Boeken-Censuur te Deventer I.


BOEKEN-CENSUUR TE DEVENTER.

_______

I.

     „Die excellente conste van boucken te prentene” zooals de boekdrukkunst in een plakkaat van Karel V omschreven wordt, was al vroeg na hare ontwikkeling, een voorwerp van aanhoudende zorg, eerst der kerkelijke, daarna der wereldlijke machten.
     De volkomen vrijheid van beweging die haar aanvankelijk gelaten was, werd spoedig besnoeid. Daarvoor was echter oorzaak. Zoolang de pers werkte in de richting der kerk, ontbrak de noodzakelijkheid om op te treden. Waar geen overtreding was, was ook geen wet van noode. En de pers leverde in de eerste jaren van haar werken óf boeken op onzijdig gebied, schoolboeken enz., óf boeken ten dienste der kerk als heiligenlevens, moralisatiën en dergelijke.
     Ook de Vulgata mocht vrijelijk gedrukt worden, zoodat tot 1500 er ongeveer 120 edities in Europa verschenen. Maar toen men de H.S. ook in de landstaal gaf, doken er dadelijk bepalingen en verordeningen op. De geestelijkheid zag niet gaarne den Bijbel in de landstaal overgebracht.
In zijn „Rijmbijbel” zegt Maerlent reeds dat hij scherpe berisping van de „Paepscap” had ontvangen omdat hij
„— leeken weten dede
Uter Byblen die heimelichede.”
     En in de voorrede van den o ver zetter des eersten Nederlandschen Bijbels (O.T.), die in 1477 te Delft bij Jac. van

|pag. 235|

_______________↑_______________

     der Meer en Mauricius Yemantszn. gedrukt werd, vinden we iets dergelijks.
     De onbekende overzetter die zich „enen notabelen meester” noemt, maar, misschien niet zonder reden, zijn naam verzwijgt, verzekert wel te weten dat zijn arbeit „sel worden benyt onder die Clergije.” „Want, gaat hij voort,
„sommighe Clerken torent dat, dat men die Heymelicheyt
„der Scriftueren den ghemeenen Volcke soude ontbinden,
„en dat bysondere die de minste Clercken syn, ende en
„willen niet weten dat Cristus Apostolen in allen Tonghen
„spraken.”
     Doch niet de „minste Clercken” maar de hoogere geestelijkheid zou zich spoedig tot optreden genoopt achten.
     In 1486 verbood de aartsbisschop van Mainz, op straffe van excommunicatie, het drukken en lezen van den Bijbel in Duitsche overzetting, indien de uitgave niet door de daartoe bevoegde commissarissen was goedgekeurd. Van meer algemeen belang waren echter de wetten die Paus Alexander VI (1496—1503) op de drukpers gaf. Volgens deze mocht geen boek, zonder speciale en uitdrukkelijke vergunning der kerkelijke overheid, gedrukt worden.
     Met deze bepalingen was de boekencensuur in ’t leven geroepen. Maar ze zouden blijken niet voldoende te zijn. Als alle groote gebeurtenissen wierp ook de Hervorming hare schaduwen vooraf. De kerk was niet meer de machtige van weleer, onbepaald gehoorzaamd door hare kinderen.
Een geest van verzet tegen hare leer, hare instellingen, hare priesters, werd meer en meer openbaar. En de pers was het willige middel tot openbaarmaking.
     In het belang der kerk daartoe dus gedrongen vaardigde Paus Leo X 4 Mei 1515 een bul uit, volgens welke geen boek gedrukt mocht worden dat niet door den Bisschop

|pag. 236|

_______________↑_______________

of zijn gevolmachtigden zorgvuldig onderzocht en door eigenhandige onderteekening toegelaten was. De straffen op overtreding waren: vernietiging der boeken, een boete van 100 Ducaten, ontzegging van het recht om te drukken gedurende een jaar, excommunicatie enz., naar gelang der overtreding.
     Om tot tenuitvoerlegging der straffen te kunnen komen was echter de sterke arm der wereldlijke macht noodig. Daarom deed de Paus door een specialen gezant aan den Keizer verzoeken, om binnen zijn omvangrijk gebied te willen verleenen: „die stercke ende weerlicke hand, om
„tot reale executie te stellene alle die dynghen ende
„poincten, begrepen in de voorseyde bullen Apostolique.”
En dat was noodig, want intusschen was Luther opgetreden, die al aanstonds vele volgelingen gevonden had.
En het ging er toen velen als hem, van wien in het keizerlijk plakkaat gezegd wordt, dat hij meer ontzag scheen te hebben voor het wereldlijk zwaard dan voor den kerkelijken ban. Karel V nam dat verzoek van den Paus — hetzij om godsdienstige, hetzij om staatkundige redenen — gunstig op en vaardigde 8 Mei 1521 een scherp Edict uit „aan-
„gaande de eerste beginselen, oproer en voortkoming van
„de secte der Lutheranen, door eenen Maarten Luther.”
     Zooals uit het opschrift blijkt is dit Edict voornamelijk gericht tegen Luther en de zijnen. Nadat aangetoond is hoeveel moeite er vruchteloos aan besteed was om Luther van de dwaling zijns wegs terug te brengen, maar ook hoe verhard hij onder al die vermaningen gebleven was, zoo had de Paus „ghecondempneert, versteken ende ghe-
„reprobeert, die boucken van den voorseyden Martin Luther,
„die wysende ende verclarende valsch ende contrarieerende
„onzen geloove — decerneerende ende wysende dat die

|pag. 237|

_______________↑_______________

„zelve boucken in wat talen die waren gheschreven zou-
„den worden verbrandt ende eeuwelick buter memorien
„der menschen ghedaen.”
     De Academie van Leuven had dit gericht over Luthers werken reeds in het voorgaande jaar voltrokken. Nadat ze die in 1518 veroordeeld had, werden ze in 1520 ten vure gedoemd.
     Het edict bevat verder de waarschuwing „dat niemant zoo stout oft clouck en zij te coopene, vercoopene, houdene, lesene, schrivene, prentene ofte doen schriven, prenten ofte sustineren ofte defenderen” eenige van de geschriften Luthers, hetzij in „Overlandscher, Latijnscher oft Vlaemscher talen.”
     Met een veroordeeling van Luthers geschriften alleen, zou het kwaad echter niet gekeerd worden.
     „Ende omme occasie te schuwene dat ’t fenijn van der valscher doctrinen, ende quaeden exemplen niet meer en worde ghestroyt” daarom wordt bevolen dat geen boekverkooper of drukker zich zou onderwinden eenige boeken te drukken of te doen drukken waarin gewag gemaakt werd van de H. Schrift, zonder daartoe verlof te hebben en dat „op de verbuerte van live ende van goede.”
     Dat verlof moest gegeven worden door den ordinaris der plaats of zijn gecommitteerden, met het advies en de approbatie der Theol. faculteit van de naastbij zijnde Universiteit.
Voor boeken niet de H.S. of ’t geloof rakende, werd slechts het consent van den Keizer of zijn Stadhouder vereischt.
     De gewenschte uitwerking had dit strenge plakkaat niet, want hoewel het op bepaalde tijden telkens herlezen moest worden, zoo werd het in 1524—1526 door nog een paar aanvullingen nader toegelicht, d.w.z. verscherpt. In dat van 1526 werd verboden iets uit te geven zonder goed-

|pag. 238|

_______________↑_______________

keuring van den Provincialen Raad „op poene van den
„verlies van ⅓ deel van zijn goed, en eeuwig banissement.”
     En niettegenstaande al deze bedreigingen ging men voort met het uitgeven van kettersche boeken, en zooals Anna Bijns, „de eersame ende ingeniöse maecht” zeide:
          „De heilige scriftuere wert gecorrumpeert
          Duvelsce glossen laet men daer by prenten.”
     Hoewel de Hervorming hier te lande niet dadelijk zulke groote afmetingen aannam, verscheen hier toch reeds in 1523 in druk Luther’s brief getiteld „Eyn Brieff an die Christen ym Nidderland.” De uitgever van een boekje
„Vertroosting en spiegel der kranken”, uit de H.S. getrokken samenspraken bevattend en opgesteld door Willem Grapheus, Rector der Latijnsche school in den Haag, moest daarvoor met zijn leven boeten.
     En in 1527 werd te Amsterdam „Jan Zyuartszoon Die Cropel”, die als boekverkooper verboden boeken in huis gehad en uitgegeven had, veroordeeld om twee maanden op St. Olofspoort te bier en te brood te liggen, daarna een half jaar in huis te blijven en bovendien een boete van 12 Caroli gulden te betalen.

     Zoo stonden de zaken toen Overijssel in 1528 „een andren heer” ontving. De Bisschop van Utrecht, onder wiens bisdom ook Overijssel behoorde en wien de wereldlijke heerschappij zwaar begon te vallen, droeg zijne rechten als zoodanig op 15 December 1527 aan Karel V over.
Ridderschap en Steden van Overijssel namen, na van hunnen eed aan den Bisschop ontslagen te zijn, Karel V als Erf- en Landsheer aan, hem huldigende in den persoon van Schenk van Toutenburg, Stadhouder van Friesland.
     Tot aan dien tijd is niets te vinden van een werkzaam-

|pag. 239|

_______________↑_______________

heid van Schepenen en Raad van Deventer, om de ketterij te bestrijden of eenig opzicht te honden over hetgeen de drukpers daar opleverde. En toch was dit laatste van niet geringe beteekenis. Van de circa 1800 boeken en boekjes, die tot aan 1500 in de Nederlanden verschenen, werden er niet minder dan 500 te Deventer gedrukt. En in het eerste vierde der 16e eeuw stonden de persen ook niet stil.
     Werd de boekdrukkunst daar nu „alleenlic ghehantiert tot goeden ende lovelicken ghebruucken”? Bij gemis van voldoende bescheiden is dat niet uit te maken. Wel is bekend dat in 1516 bij Alb. Paffraet een zeer scherp geschrift tegen den aflaat verscheen, getiteld: „De gulden croone Mariae.” welks inhoud eenige jaren later voldoende geweest zou zijn auteur (een klooster-overste) en drukker voor „suspect” of erger te houden. Doch hoe het overigens zij, Schepenen en Raad zouden spoedig aan het werk kunnen. Want men had nu rekening te houden met de keizerlijke plakkaten.
     In 1529 vinden we dan ook een besluit van hen, ons onderwerp rakende. Daarbij wordt een iegelijk, „gheestlick en wertlick, jonck en oelt, van wat condicie ende staten die sint” er aan herinnerd, dat het voor korten tijd door den Keizer uitgevaardigde en afgekondigde mandement inhield, dat niemand na dien dag lezen, spreken, disputeeren of vergadering maken zou, heimelijk noch openbaar „van den boecken, leringen en scriften van Mar-
„tinus Luther mit sijnen anhangeren, so die contrarie sijn
„den sacramente der hilgher kerken en ons Christen ge-
„loven.” „In gelyx, zoo luidt het verder, dat men alle die boecken van denselven en synnen tostandern, gescreven oft geprent sijnde, vort alle nye testamenten, evangeliën, epistelen, prophetien noch andre boecken in walsch

|pag. 240|

_______________↑_______________

of duutsch, profatien, prologen, Apostillen oft glossen hebbende, brengen solde an handen der iiii commissarien doe genoempt, bynne die tijt van xxv dagen, daer den tijt van omme is, van welcken boecken zeer weynich te voorschyne gebracht sint.”
     Dit geeft S. en E. aanleiding een ieder ernstig te waarschuwen, dergelijke boeken den volgenden dag nog voor 10 uur te brengen. „En die in deser dyngen dwelingen geweest sint dat die bynne die tyt van xv dagen bychten en beteren.”
     Veel tijd voor de inlevering der boeken werd niet gelaten. Maar ook het onderzoek zou met haast geschieden. Want S. en E. geven verder als hun voornemen te kennen dat men „die geleverde boecken morghen tot x ure voormiddags, die verdächtige der dwelinghen en ketteryen, openbaer op ten brinke verbrenden en vernelen sal en den goeden na Inspectie en ondersoeck doen wil, en die gebreken straffen.” Mochten er echter nog zijn die over de punten in de Keizerlijke Mandementen begrepen twijfel voedden, zij konden zich ten Raadhuize aanmelden. „In
„die schrijfkamer salmen hen die selven gerne lesen en
„vorder beduden.”
     In het „Buurtsprakenboekje”1 [1. Dev. Archief, No. 926.]) waaraan ik deze resolutie ontleende, staat jaar noch datum aangegeven, hoewel uit het verband blijkt dat het in 1529 was. Moonen, in zijn „Korte Chronyke” stelt het, in navolging van Revius, op St. Lambertsdag (17 Sept.). Deze opgave schijnt echter onjuist te zijn. Want eerst den 14 Oct. van dat jaar werd te Brussel een plakkaat uitgevaardigd, o.m. inhoudende dat binnen den tijd van 25 dagen alle kettersche boeken aan de

|pag. 241|

_______________↑_______________

overheid gebracht moesten worden om te doen „verbarnen bij den viere.” Op dit plakkaat zullen S. en R. vermoedelijk wel doelen, maar is dit zoo, dan moet de datum van afkondiging ook later gesteld worden. In Friesland moest bedoeld plakkaat 7 Nov. afgelezen worden. De straffen op het niet nakomen van dit plakkaat waren zeer streng.
Die voor het eerste schuldig bevonden werden zouden gestraft worden: „de mannen by den sweerde en de vrouwen by den putte.”
     Een volgende bepaling van den Deventer Magistraat komt in genoemd Buurtsprakenboekje voor als: „Edictum in re Luthriana” dat op Zondag Judica (26 Maart) 1531 gepubliceerd werd.
     Dit besluit schijnt het gevolg geweest te zijn van een aanschrijving des Stadhouders. Want een Keizerlijk plakkaat van dien tijd is niet bekend. Het is dan ook „uth sonderlinghe nijen bevele ons gh. Stadtholders” dat S. en R. nog eens en vooral een iegelijk waarschuwen en herinneren aan het Keizerlijk plakkaat, dat niemand zou lezen, spreken, disputeeren enz. over de leeringen en boeken van Luther, noch ook deze boeken onder zich zou houden.
Want uit dat disputeeren door hen die daartoe niet bekwaam zijn, waren „voel dwelingen gekomen, contrarie onsen hilghen christen gelove.” En voorts „dat sich noch een ylick selves bekenne en bidde got om gratie ende sich wachte ende ware voer alsulx.”
     Waarden en waardinnen werd verboden over deze zaken in hunne huizen te doen spreken, terwijl hen op een boete van 25 heeren ponden gelast werd „gheen verlopen monniken, priesters, nonnen, noch dergelycken (te) husen, bergen noch haven, noch die verbergen of helpen verbergen sullen.”

|pag. 242|

_______________↑_______________

     Niettegenstaande die scherpe maatregelen werkte de „Lutherije” echter door. En de drukpers had daaraan een zeer belangrijk aandeel. De strijd werd dus voortgezet. De strijd, tusschen de kerkelijke macht, waardoor nu ook de wereldlijke bedreigd werd, en de vrijheid van het woord, van geloof, van denken.
     En weder kwam een nieuw Keizerlijk plakkaat de velen vermeerderen. Een vermeerdering, waardoor de onmacht der voorgaanden stilzwijgend erkend werd.
     Nu waren het niet slechts de kettersche boeken die in het gedrang kwamen. Want in bedoeld plakkaat van 7 Oct. 1531 werd bevolen dat geen boeken, van wat materie ze mochten zijn, zonder open brieven of octroy uitgegeven mochten worden „op ene pene, sonder gracie ofte verdrach: op een schavot gestelt te wordene, ende bovendien oft mit gloyende yzer een cruys op die wange ghebrant te hebbene, soo diepe ende bescheydelycken dat niet wt gaen en mach oft een ooghe wtghesteken thebbene oft een hant afgeslagen ter discretie van den Rechter.”
Van zachte maatregelen was men te dien tijde niet gediend.
     Door den Keizer waren geloofsonderzoekers aangesteld, die over al deze dingen een wakend oog moesten houden en de overtredingen opzoeken. Zij ontvingen volmacht om de zaken der ketterij „sonder langhe figure van processe” in orde te brengen. Deze afgevaardigden schenen van stad tot stad te trekken en vereerden in 1532 ook Deventer met een bezoek. Het zou echter van korten duur zijn. Als afgevaardigden des Keizers werden ze door Raad en Gemeente ontvangen en deelden hen het doel hunner komst mede. Nauwelijks had men dit echter vernomen of met verontwaardiging werd hen door den Raad toegevoegd:
„wij zelve zijn wel in staat naar het geloof onzer burgers

|pag. 243|

_______________↑_______________

„genoegzaam onderzoek te doen en, naar wij het bevinden,
„te straften of vrij te spreken. Gijlieden hebt hier niets
„te doen! wij bevelen u, dat gij zonder toeven de stad
„verlaat en met zulk een oogmerk nimmer herwaarts
„wederkomt.”
     Dit kloeke woord is echter niet een bewijs van de kettersche gezindheid van den Raad, zooals wel eens beweerd is. Daartegen getuigen de beide aangehaalde besluiten te duidelijk. Maar de Raad achtte zich in zijn rechten verkort en kon geen vreemde inmenging in haar eigene zaken dulden, zelfs niet al kwam die van Keizerswege. Men was „souverein in eigen kring”. En daarom werd dan ook op St. Lambertsdag (17 Sept.) van dat jaar besloten dat wie verdacht was van Lutherij, niet voor de Keizerlijke commissarissen, maar voor een der Burgemeesters in der tijd, of eenige gemachtigden uit den Raad beschuldigd zou worden.
     Anderhalf jaar later, 30 Maart 1534, verbonden Raad en Gemeente zich onder eede tot onderlinge hulp met lijf en goed tegen de ketterij en 23 Januari van het volgende jaar werden 4 leden van den Raad en 8 uit de gemeente tot kettermeesters aangesteld. En dat het ernstig gemeend was, bleek 17 Sept. van dat jaar toen Raad en Gemeente met eede verklaarden geen gemeenschap met de Lutherije te hebben, en tevens besloten dat wie daar aan schuldig was, aan den lijve zou worden gestraft.
Dit was trouwens reeds eenige maanden vroeger geschied, toen men twee Wederdoopers onthoofden liet. Want ook in Deventer huldigde men de stelling:
„En tes al laken van eenen loye
„Luteranen en herdoopers.”2 [2. Anna Bijns. Refer. II, 24 z.])

|pag. 244|

_______________↑_______________

     Van bepaalde feiten, overtreding der bevelen in zake de boekencensuur is in die jaren niets te vinden. Toch zullen er zich wel gevallen hebben voorgedaan. Want „A. Di. 38 op Sondach Reminiscere” (17 Maart 1538) gebieden S. en R. „als sunderlinghe bevell van K. Mt. onsen allergnedichsten Heer” dat niemant inbrengt of doet brengen eenige boeken of prenten, in wat kunst die ook gemaakt of gedrukt mochten zijn, tenzij men eerst bij de Burgemeesters in der tijd opgave gedaan had van drukker, titel en plaats van herkomst. In deze publicatie wordt van de ketterij niet gesproken, zoodat dit de eerste algemeene maatregel ten opzichte van boeken is die S. en R. namen. Evenals de bepaling van 26 Maart 1531 schijnt deze op een bizondere aanschrijving te berusten. Een Keizerlijk plakkaat dat er aanleiding toe kon geven bestaat niet van dien tijd. Het plakkaat van 7 Oct. 1531 schijnt nog al aan de bedoeling beantwoord te hebben. Althans eerst 9 jaar later verscheen er weer een, en wel 22 Sept. 1540.
     Daarin wordt herinnerd dat reeds verschillende edicten gegeven waren ten opzichte van boeken die dwalingen inhielden, maar dat desniettegenstaande een menigte boeken zonder naam van auteur of drukker, of van plaats verspreid waren, waarom het noodig was hierin opnieuw te voorzien. Daarom werd: „voir edict ende eeuwige wet
„geordonneert ende gestatueert: dat nyemant van wat state
„ende condicie hy sy nyet en sal moegen onder hem hebben,
„vercoopen, geven, dragen, noch lezen, preken, instrueren,
„sustineren ende defenderen, communiceren, disputeren
„heymelicken oft openbaerlicken van die leeringen, schrif-
„tueren ende boecken die gemaickt hebben oft souden
„moegen maicken” — en dan volgt een lijst van ketter-

|pag. 245|

_______________↑_______________

sche auteurs, die bewijst dat al de plakkaten de ketterij niet hadden kunnen stuiten, en Luther een groote geestelijke nakomelingschap gewonnen had.
     Behalve deze lijst bevat dit plakkaat de nieuwe bepaling dat alle auteurs of boekverkoopers gehouden waren inventaris van hunne boeken aan den officier der plaats of zijne gecommitteerden in te leveren. Werd dit verlangd, dan moesten ook de boeken zelve ter visitatie en examinatie gegeven worden.
     Wie hierin nalatig was zou voor verdacht gehouden, en tegen hem naar behooren geprocedeerd worden.
     Het was onder het régime van dit plakkaat dat de Magistraat van Deventer voor een geval van overtreding kwam te staan, dat hem veel moeite veroorzaakte, en dat om zijn belangrijkheid waard is van nabij bezien te worden.
 
Deventer, Febr. ’96.CH. DIXON.
 
– Dixon, Ch. (1896). Boeken-Censuur te Deventer I. BtdGvO, 113 [3. 2e serie, 1e deel] (3), 234-245.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.