II. De IJsselbrug

_______________↓_______________


|pag. 40|

DE IJSSELBRUG.

     Bij de aanvang van de 17e eeuw was Kampen al anderhalve eeuw in het bezit van een brug over de IJssel. Ondanks heftige tegenstand van Deventer met machtige medestanders als de Duitse koning Frederik III, het Hanzeverbond en de bisschop van Utrecht, had het stadsbestuur van Kampen de bouw van de brug doorgezet en in 1448 was de vaste oeververbinding een feit geworden (1 [1. J.H.P. Ennema, Kampen de aloude Hanzestad (Amsterdam 1946) 36, 37]).

     Voor de IJssel- of Visbrug is de 17e eeuw een veelbewogen tijdperk geweest waarin de stad zich herhaaldelijk grote moeite en kosten heeft moeten getroosten om dit glorieuze bezit in stand te houden. Tijdens de belangrijkste vergadering van het jaar, die het college van schepenen en raden en de gezworen gemeente op 21 februari plachten te houden, kregen cameners en rentmeesters bijna jaarlijks opdracht geld beschikbaar te stellen voor het onderhoud van de brug.
De verantwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken, lag bij de vier “brugge- ende wellmeysters” waarvan er – vreemd genoeg – slechts één een klein salaris ontving (2 [2. O.A. 276.
In 1602 zijn Roelof Lambertsz., Rutger van Breda, IJsbrandt Cornelisz. en Peter Moeck “brugge- ende wellmeysters”.
Alleen IJsbrandt Cornelisz. krijgt in dat jaar een salaris van 7 herenpond (O.A. 474 (“Der stadts ampten”)).]
) .
     Het benodigde hout werd meestal door cameners en rentmeesters gekocht. Soms gebeurde het dat de stadstimmerman hen op deze reizen vergezelde. Hout dat, wat betreft afmetingen en kwaliteit bruikbaar was als brughout, was vaak moeilijk of helemaal niet te krijgen. Om deze reden trachtte de magistraat dan ook een voorraad op te bouwen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een opdracht aan de cameners en de rentmeesters van het jaar 1613: “seecker quantiteyt van holt in voorraedt te coepen om aen der stadts-Isselbrugge, soe het noedich mochte wesen, te gebruycken”(3 [3. O.A. 24, fol. 2.]). De cameners en de rentmeesters die in 1644 aftraden, werd gelast eerst nog voor 1000 Carolusgulden eiken balken te kopen om in voorraad te hebben als de nood aan de man mocht komen, terwijl degenen die hen opvolgden voor hetzelfde doel nog eens 1500 Carolusgulden moesten fourneren (4 [4. O.A. 27, fol. 68v.]).
     Met het inkopen van brugschepen, ankers en touwwerk waren eveneens grote bedragen gemoeid. Bovendien kon het arbeidsloon voor bewakers, timmerlieden, bergers en heiers flink

_______________↓_______________


|pag. 41|

oplopen. Vergeleken met al deze grote uitgaven waren de inkomsten uit de brug gering; deze bedroegen in 1602 851 herenpond en een halve stuiver. De stad ontving dit geld uit handen van Goossen Jansz., de “bruggeman”, die gedurende dat jaar de valbrug en de kraan bediende. Daarnaast inde hij het bruggeld van passerende schepen en van personen en voertuigen die van de brug gebruik maakten. Van het geld dat de brugwachter ontving, werden diens loon en dat van de beide bewakers op brug en kade betaald. Opmerkelijk is dat men het salaris van de scherprechter ook uit het bruggeld betaalde. De rest kwam aan de stad ten goede (5 [5. O.A. 474, (“Brughe, valbrughe, crane”).
O.A. 507, (“Der stadt Campens Isselbrugge ende het vall”).
“Item ontfangen van Peter van Bronckhorst wegen zijne pachtinge van de Isselbrugge met het vall 700 Carolusgulden. Daarvan des scherprichters tractement van 208 Carolusgulden afgetagen, blijft suiver dat dit jaer van de tol (bedoeld wordt de brug) gecomen is 492 Carolusgulden”.]
).
     De positie van de “bruggeman” of brugwachter is niet helemaal duidelijk. Zagen we hem in 1602 in dienst van de stad een vast loon genieten, in andere jaren blijkt hij pachter van de inkomsten uit de brug te zijn. In 1606 werd de pachter – nog steeds Goossen Jansz. – een deel van de verschuldigde pachtsom kwijtgescholden, omdat burgers van Zwolle, uit vrees voor een inval door Spaanse troepen in Mastenbroek, hun koeien in groten getale over de brug dreven om deze dieren in Kampen in veiligheid te brengen (6 [6. O.A. 478, (“Uthgevent van allerley onsekere parceelen”).]). In 1607 bedroeg de pacht de ronde som van 750 herenpond. De pachter kreeg dat jaar weer een korting en wel omdat hij veel extra ongerief ondervond door het vervoer van grote hoeveelheden zand van IJsselmuiden naar de Buitenkerk (7 [7. O.A. 479, (“Brugge, vallbrugge, craene”).]). Het boterde niet altijd tussen de stad en de brugwachter. In 1615 werd de laatste samen met de tolgaarder op het Tolhuis ontboden en bij deze gelegenheid werden beide heren door twee magistraatsleden, in het bijzijn van een stadssecretaris, de voorschriften aangaande de tol en de valbrug “ernstlicken” onder het oog gebracht (8 [8. O.A. 487, (“Reysen”).]).
     Het bedienen van èn de valbrug èn de kraan was vermoedelijk te veel voor één persoon. In 1617 trad de tolgaarder in plaats van de brugwachter tevens op als “craenemeyster” (9 [9. O.A. 489, (“Brugge, valbrugge, craene”).]).
     Hoewel de brugwachter, zoals gezegd, een aantal jaren een vast weekloon ontving, bestaat toch de indruk dat men de brug naarmate de eeuw vorderde, vaker en voor een langere periode, verpachtte. Schepenen en raden droegen bijvoorbeeld de cameners van het jaar 1637 op met Peter van Bronckhorst, “huyrman van deser stadts-Isselbrugge ende val”, opnieuw voor de tijd van twee jaar een overeenkomst aan te gaan voor dezelf-

_______________↓_______________


|pag. 42|

de pachtsom als de afgelopen jaren (10 [10. O.A. 26, fol. 65v.]).
     Degene die de brug in 1650 had gepacht, kwam kennelijk zijn verplichtingen niet na. Tijdens de vergadering van 21 februari 1651 stelde de gezworen gemeente namelijk voor de IJsselbrug aan iemand anders te verpachten “ende dat daervoor sufficiante burge (borg) gestelt werde om alle maent precys te betaelen”. Schepenen en raden antwoordden dat zij inderdaad van plan waren de brug en de valbrug in het openbaar te verpachten en dat de nieuwe pachter zich nu wel van een borg diende te voorzien (11 [11. O.A. 27, fol. 213.]).

     In 1628 werd bij de brug een bord met een tarieflijst voor alle kategorieën passanten en goederen opgehangen. De Franse schoolmeester Anthoni van Calsbeeck (12 [12. O.A. 24, fol. 125v.
In 1620 wordt Anthoni van Calsbeeck (of Calsbach) als Franse schoolmeester aangenomen. Hij is de opvolger van Johan de Vos, die om godsdienstige redenen was ontslagen.
O.A. 498, (“Allerley ende extraordinaris uuitgave”).
In 1625 had Anthoni ook al twee borden beschreven: één met de ordonnantiën voor de voerlieden en één met de voorschriften voor de stadspiloten of loodsen.]
) had de tekst geschreven, terwijl door Gijsbert Sasse (13 [13. O.A. 519, (“Alderley ende extraordinaris uuitgave anno 1647).
Gijsbert Sasse vergezelt als landmeter schepenen en raden naar de grens met Gelderland.
O.A. 27, fol. 43 v.
Gijsbert Sasse beëdigd als ijkmeester van schepen, 1641.]
) een poging was ondernomen een deel van de brug af te beelden (14 [14. O.A. 500, (afrekening achterin 19 februari 1629)
“Item an meester Anthoni Calsbach van ’t bort van de brugge tho schrijven 24 gulden en aen Gisbert Sasse van ’t selve tho schilderen 6 Carolusgulden – 30 Carolusgulden”.]
). Het bord bestaat nog en hangt – zij het gerestaureerd – in de burgemeesterskamer van het raadhuis. Het is bijna een wonder te noemen dat dit houten bord de aanvallen van de tijd zo goed heeft doorstaan. De tekst is verdeeld over drie kolommen. De linker en de middelste kolom bevatten de “Ordonnantie van der stadt Campens IJsselbrugge”. De onderste helft van het middendeel toont onder het jaartal 1628 een gedeelte van de brug zoals Gijsbert Sasse dat heeft geschilderd. De rechter kolom behelst de “Ordonnantie van de valbrugge”. De zin: “Wat vrembden ende haere guederen an den brugman betaelen sullen tot bruggelt” impliceert naar mijn mening dat Kampenaren geen bruggeld verschuldigd waren. De tarieven (15 [15. Ordonnantie van der Stadt Campens Ysselbrugge.
Wat vrembden ende haere guederen an den brugman betaelen sullen tot bruggelt.
Item een vrembt persoen 8 p(enningen).
Item van een ledich peert als andere beesten 12 p.
,, ,, ,, man met een peert 1 st(uiver) 8 p.
,, ,, ,, wagen met vyer peerden 3 stuv.
,, ,, ,, karre 1 stuyver 8 penn.
,, ,, ,, tonne byers ofte ander tonne goet 8 p.
,, ,, ,, teerlynck laken 2 st. 8 p.
,, ,, ,, mud(d)e saetz te betaelen 8 p.
,, ,, ,, 1 vercken ofte schaep ’t sij vet ofte mager 4 p.
,, ,, ,, kist ofte koffer 6 p.
Van andere sacken ende packen naer redelicheyt
Alle magere ossenen, coeyen ende ander beesten soo des voorjaers over die brugge gedreven worden ingelix vet sijnde aver de brugge comen om geslacht, gescheept, opte merckt vercoft ofte verdreven meugen worden elck beest 8 p.
Item alle degenne die op de mercktdach niet vercoft sijn ende wederom gedreven worden eens betalt hebben 8 p. sullen de 2e reys vrij sijn.
Item een huisgesin in Mastebroeck ofte hier omtrent woenende ende peerden holden in ’t jaer 30 st.
Item een koeter die geen peerden holdt 12 st.
Item die geene soo voor Genemuyden ende Hasselt soo op de Olde weteringe woonen ende peerden holden 20 st.
Wel verstaende soo sij in ’t verding begeeren te sijn.
Ende sullen oock alle die geene die in ’t verding sijn precis op Mey het tall (toll?)gelt bethalen ofte sullen daer voor bij den brugman muegen gearrestiert ende oock angeholden worden.]
) maken wel duidelijk dat het geregeld passeren van de Kamper brug voor vreemde kooplieden met dieren of goederen, een vrij dure aangelegenheid is geweest. Natuurlijk kwam dit de handel in de stad niet ten goede en het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat men in 1665 een regeling uitvaardigde die inhield dat alle kooplieden die de Kamper jaarmarkten wilden bezoeken, “voor haer ende haere waeren” vrijgesteld werden van het betalen van bruggeld (16 [16. O.A. 29, fol. 92v.]).
     De “Ordonnantie van de valbrugge” (17 [17. Ordonnantie van de Valbrugge.
Item alle groote scheepen van 12 tot 20 lasten die begeeren durch de brugge t’ leggen op ofte afvaerende, geladen ofte ongelaeden sullen telcken reys 3 st. bet.
Schepen van 20 lasten ende daerenboven elcken reys 4 st.
Kleyne potten, schuiten, pramen ofte dergelycke 2 st.
Behoulijcken dat deser stadtz burgeren op- ofte afvaerende ende aen de stadt begeeren te loszen de sullen vrij wesen.
Maer willen sij vrachten laden ofte haer vracht overschepen sullen sij betaelen als anderen elcke reys 3 st.
Item de brugman sal geene geladen schepen laeten passieren op ofte af varende sonder irst een cedelken van die tollenaer ontfangen te hebben bij de peene van 40 st.]
) laat zien dat deze tarieven voor Kampenaren slechts weinig gunstiger zijn geweest dan voor vreemde schippers. Kamper schippers waren al-

_______________↓_______________


|pag. 43|

[Afbeelding 1.]

De IJsselbrug in 1598

Detail van de plattegrond in vogelperspectief van de stad Kampen van Paulus Utenwael uit 1598.

_______________↓_______________


|pag. 44|

leen dán vrij van het betalen van bruggeld, wanneer zij hun goederen in de stad kwamen lossen. In het geval dat zij hun schip wilden laden, waren zij eenzelfde bedrag verschuldigd als vreemdelingen, namelijk 3 stuiver.
     De brugwachter en de tolgaarder dienden nauw samen te werken. De eerste kreeg een boete van 40 stuiver als hij schippers liet passeren die geen bewijs van de tolgaarder konden tonen dat de voor de lading verschuldigde tol betaald was. Onvolkomenheden in dit samenspel – en de daaruit voortvloeiende schade voor de stad – konden wel eens de aanleiding zijn geweest tot de terechtwijzing die beide functionarissen in 1615 op het Tolhuis moesten incasseren.
     Behalve dat de brug steeds onderworpen was aan de verwoestende invloed van weer en wind, konden ook de passanten het bouwwerk schade berokkenen. Aan voerlieden was “jaegen ofte draven” met paard en wagen over de brug dan ook streng verboden. Niet-ingespannen paarden dienden aan elkaar gebonden over de brug te worden geleid. Als een voerman zich – letterlijk – vergaloppeerde, kwam hem dat op een boete van een goudgulden te staan (18 [18. O.A. 24, fol. 179v.]).
     De taak van de brugwachter was zoals we zagen al vrij zwaar.
Bovendien behoorde deze te zorgen dat de brug schoon bleef, dat de valbrug goed werkte en dat in de winter de pompen van de brugschepen niet bevroren. De onkosten die hij maakte voor de benodigde materialen als bezems, smeermiddelen en zout, werden hem door de “brugge- ende welmeister” uit de stadskas terugbetaald (19 [19. O.A. 487, (“Uuitgave van allerley onseker parceelen”).]).

     De “scheepsbrugge”.

     Tot 1637 was de Kamper brug gedeeltelijk een schipbrug. Op de stadsplattegrond van Paul Utenwael uit 1598 is te zien dat het brugdek gedragen wordt door twee pontons en een aantal geheide jukken. Betalingen van reparaties aan de brug worden in de eerste jaren van de 17e eeuw in de stedelijke rekeningen steeds verantwoord onder het hoofd “Oncosten an de schipsbrugge gedaen” of “Oncosten der scheepsbrugge”. De min of meer zware beschadigingen van de brug en de gang van zaken bij de reparaties zijn aan de hand van de geboekte betalingen bijna op de

_______________↓_______________


|pag. 44a|

Oncosten gedaen in hoegen
watersnoeden, in ’t opnemen
ende oick in ’t affvallen des
Isselbrugges ende tot berch-
gelt van ’t affgedreven holt.

Item betaelt Henrick Dirckssen, selffs
seste, dat sie die Isselbrugge opnamen
ende die bruggeschepen uthijsden, erde
achter ’t bruggehooft brachten, eeven
voer den ijssganck
XXIIII h.lb. VI st.
Item Arent Dolstock, selffs soevende,
betaelt dat sie die bruggemasten,
bruggedexels ende ander holt daervan
borchden
IX h.lb. II st.
Jacob Janssen, selffs vijffte, betaelt
van allerley bruggeholt te bergen
XI h.lb. IX st.
Item lange Claes, selffs seste, betaelt
van etlicke bruggepalen ende ander
holt te bergen
XXII h.lb. X st.
Item Roloff Wonder, selffs vyerde, ge-
loont dat sie die lose bruggepalen
uthgeijset ende een nacht gewaeckt
hadden om toe helpen bergen
V h.lb. II st.
Item noch lange Claes, selffs vierde,
geloent van allerley holt toe
bergen
X h.lb. X st.
     Somma lateris LXXXIII h.lb. XI st.

(uit stadsrekening 1601/oud-archief Kampen, inv. nr. 473)

_______________↓_______________


|pag. 45|

[Afbeelding 2]

_______________↓_______________


|pag. 46|

voet te volgen.
     Aan het in bruikbare staat houden van de Kamper brug hebben heel wat mensen een goede boterham verdiend. In tijden van nood was er voor anderen dikwijls gelegenheid de helpende hand toe te steken en zo enig extra inkomen te verwerven. Doorgaans was er een constante bewaking op de brug en de brugschepen, die bij kans op “quaet weder” werd uitgebreid. Als echter storm, sterke stroom of kruiend ijs de brug belaagden, bleken alle voorzorgen vaak tevergeefs. Gedurende een reparatieperiode moest de stad een veerdienst instellen met alle kosten en ongemak vandien.
     De eerste jaren van de 17e eeuw waren slechte jaren voor de brug. In 1601 was het meteen goed raak: de stad werd enige malen door hoog water overvallen en tot overmaat van ramp viel de winter vroeg in; de rivier was begin december reeds dicht gevroren. Omstreeks het midden van genoemde maand begon het te dooien en trad de gevreesde “ijsganck” op. Het lukte een ploegje van zes man ternauwernood het ijs rond de brugschepen te breken, de ankertouwen te kappen en de kostbare schepen achter het noordelijke bruggehoofd in veiligheid te brengen. Hoewel de dekplanken en lengtebalken van de brug zoveel mogelijk waren opgenomen, raakte er toch veel hout op drift. Even later liep het bruggehoofd zelf gevaar en werden de brugschepen met veel moeite aan de stadskant benedenstrooms voor de wal gelegd. Toen het natuurgeweld was uitgeraasd, bleek de brug onbruikbaar te zijn en diende men voor veerschepen te zorgen. Cornelis Gerbertsz., de veerman van Zalk verklaarde zich bereid de stad een “piper” te verhuren, terwijl “Jan Legger ende sijn consorten” hun schuit aan het stadsbestuur verkochten.
Voorzien van een buikdenning, een vloertje, was dit vaartuig ook als veerschip te gebruiken. Van “8 dagen voor Kersmisse aff tot Petri (22 februari) toe” voeren Roelof Wonder, Willem Wilsemer en Albert Modderman mensen en wagens over met de “veerschuyte”, de “piper” en een “punte”.
     Veel afgedreven hout kon worden opgevist en geborgen, maar er was toch zoveel verloren gegaan dat men niet aan de aanschaf van veel nieuw hout ontkwam. In Zwolle en Hasselt werden de nodige “bruggedexelen” (dekplanken) en balken gekocht.
     De brugschepen waren er evenmin zonder kleerscheuren afge-

_______________↓_______________


|pag. 47|

komen. Het grootste schip had een nieuwe pomp nodig, terwijl het andere, een boeier, op de helling moest worden gesleept.
     Vier mannen zagen kans de prijsgegeven ankers “uth den gront te wynden” en te bergen.
     Het beschadigde hoofd voor de brug werd door schepenen en raden geïnspecteerd. De magistraat besloot een oud potschip, dat ergens ongebruikt lag, leeg te laten hozen en over te varen ten einde het als versteviging van het bruggehoofd daar ter plaatse te laten zinken (20 [20. O.A. 473, (“Oncosten gedaen in hoegen watersnoeden, in ’t opnemen ende oick in ’t affvallen des Isselbrugges ende tot berchgelt van ’t affgedreven holt”, “Timmerholt”, “Reisen”, Uuytgevent van allerley onseker parcelen”).]).

     De ramp van 1601 kan min of meer model staan voor alle calamiteiten die de brug gedurende de eerste decennia van de 17e eeuw hebben getroffen. Desalniettemin mogen hier nog enige bijzonderheden uit deze jaren volgen die het vermelden waard zijn.
     In 1602 al kreeg de brug er weer zodanig van langs dat de veerschepen van 22 februari tot 25 april wederom dienst moesten doen (21 [21. O.A. 474, (“Beloeninge der arbeyders op ’t veer over die Issel als die Isselbrugge affgedreven was”).]).
     Het hoofd “Oncosten van berchgelt ende anders als die groote extraordinaris storm was, gedaen” in de stedelijke rekening van 1609 spreekt voor zichzelf. Acht man hielden in een vliegende storm gedurende twee dagen en een nacht de wacht op de brugschepen en slaagden erin deze te behouden (22 [22. O.A. 481, (“Oncosten an de scheepsbrugge gedaen”).]).

     De winter van 1617 was wederom zo streng dat de IJssel dichtvroor. Zo’n ijsperiode betekende voor velen weliswaar uitbundige ijspret en kon de aanleiding zijn tot het ontstaan van de beroemde wintergezichten van Hendrick Avercamp, maar de keerzijde van de medaille was, afgezien van de grote ellende voor de armen in de stad, dat bij het invallen van de dooi snel voortdrijvende en kruiende ijsschotsen een voortdurende bedreiging voor de brug betekenden. De brug- en walmeesters hielden altijd rekening met deze mogelijkheid en lieten een deel van de ijsvlakte, voordat er beweging in kwam, in stukken breken. Dit zogenaamde ijzen was een taak die was toegedacht aan het schippersgilde. Teneinde alle gildeleden op te trommelen, werd Rijk, de trommelslager, twee maal de stad rondgestuurd. De schippers werkten met man en macht om het ijs boven de brug en tussen de jukken kapot te maken, opdat de stroom-

_______________↓_______________


|pag. 48|

afwaarts drijvende schotsen een vrije doorgang konden vinden en het gevreesde kruien niet zo gemakkelijk zou optreden.
Als loon voor het ijzen ontvingen de schippers 20 stuiver per man. Later vereerde de stad het gilde nog drie vaten bier. Betalingen in hetzelfde jaar aan een aantal heiers gedaan, doen vermoeden dat er, alle moeite ten spijt, toch ëén of meer jukken beschadigd zijn (23 [23. O.A. 489, (“Oncosten an de scheepsbrugge gedaen” en “Beloeninge van de heyers an de Morren ende Isselbrugge”).]).
     Behalve op de door de brugschepen gevormde pontons, rustte de brug op geheide jukken. Bovendien werd zij gedragen door grote, driehoekige staanders die van juk tot juk reikten, waarvan de toppen twee aan twee waren verbonden door middel van dwarsbalken. Vermoedelijk noemde men de aldus gevormde doorgangen “galgen”. Eén van deze galgen, mogelijk de eerste vanaf de stadskant, werd in 1624 vernieuwd. Bovenop de nieuwe galg werden drie vaantjes van verguld koper aangebracht. Evert Rijnvisch, een veelzijdig man (24 [24. Magistraatslid en eigenaar van kalkovens en volmolens.]), verguldde deze vaantjes en schilderde het stadswapen op de galg (25 [25. O.A. 496, (“Oncosten van de scheepsbrugge”).]). De brug is ongetwijfeld een belangrijk status-symbool voor de stad geweest, want naast de hoge onderhoudskosten bleek altijd nog geld beschikbaar te zijn voor verfraaiing.
     In 1625 sneed Andries Bockes, de stadstimmerman, “coppen” voor de brug en vervaardigde de wielmaker Goert Lubbertsz. “twye leuwen ende wapenen van de stadt”, d.w.z. twee leeuwen die elk een schild met het stadswapen hielden. Waarschijnlijk hebben deze leeuwen één van de toegangen tot de brug aan weerszijden gemarkeerd (26 [26. O.A. 497, (“Scheepstymmerluyden verdienst” en “Oncosten an de scheepsbrugge”).]).

     Ongeveer medio februari 1635 werd Kampen’s brug door voortrazende ijsmassa’s zo goed als geheel weggevaagd. Natuurkrachten veranderden het bouwsel in korte tijd in een verwarde massa drijfhout die door de stroom werd meegevoerd. Men was tijden bezig de aangespoelde brokstukken te verzamelen. Schepenen en raden, die gezamenlijk de ravage in ogenschouw hadden genomen, waren de mening toegedaan dat het in het belang van de stad zou zijn, de brug zo spoedig mogelijk weer op te bouwen. Ondanks een reeks bezuinigingsmaatregelen was men niet in staat het benodigde kapitaal op tafel te leggen. Na veel heen en weer gepraat besloot men het geld voor de “wederopbouwinge” – voorlopig 6000 Carolusgulden – te lenen (27 [27. O.A. 26, fol. 32.]).

_______________↓_______________


|pag. 49|

Het St. Geertruidengasthuis en de Tengnagelsvergadering behoorden tot de kapitaalverschaffers; de rente bedroeg 6½ % (28 [28. O.A. 507, (“Ontfanck van alderley onseecker parceelen”).]).
     Een vervangende oeververbinding door middel van veerschepen werd onmiddellijk na het wegvallen van de brug ingesteld.
Begin juni bestelde men bij Klaas Cnoppen, een scheepstimmerman in Hasselt, nog een “scholde” of schouw. Deze grote platte schuit moest niet alleen dienst doen als veerpont “tot gerief der burgeren ende den wechveerdichen (reizende) man”, maar ook om wagens met hooi over de IJssel te zetten (29 [29. O.A. 507, (“Pensiën van reisen ende oncosten vandien”).
O.A. 26, fol. 36.]
). Cnoppen verbond zich het schip binnen een maand kant en klaar op te leveren voor de prijs van 440 Carolusgulden en een rozennobel extra. Reeds op 19 juni konden de Kampenaren de schouw in Hasselt afhalen. Gedurende een jaar – van eind februari 1635 tot eind februari 1636 – moest de stad zich met veerponten behelpen.
     Intussen was de wederopbouw van de brug met ijver ter hand genomen. Tijdens een vergadering van schepenen en raden op 16 mei 1635 besloot men de nieuwe brug niet weer – zoals voorheen – op vijf jukken te laten rusten, maar op drie, die dan wel verdubbeld zouden worden. Deze drie jukken moesten in staat zijn drie, eveneens verzwaarde, galgen te dragen (30 [30. O.A. 26, fol. 36.]). Herman van Breda maakte een tekening waarnaar de brug gebouwd diende te worden en aan de hand waarvan ook de aanbestedingen konden plaatsvinden.
     Hans van Neurenberg, de man die onder meer belast was met de zorg voor de stadsuurwerken, nam een deel van het heiwerk aan, 50 balken à 34 Carolusgulden en 33 palen à 22 Carolusgulden. Bovendien liet de magistraat in eigen beheer nog 40 man gedurende drie weken met het stadsheiblok heien.
     Op de keerzijde van de bekende stadsplattegrond van Johannes Blaeu, vervaardigd omstreeks 1650, zijn weliswaar vijf jukken en vijf galgen te zien, maar het is wel zeker dat er gedurende enige tijd drie jukken en drie galgen zijn geweest. Bij de “bestaedingen an diverse tymmerluyden gedaen” is namelijk sprake van slechts drie gebinten (driehoekige staander of bovenjuk). Meester Andries Bockes nam, hoewel hij stadstimmerman was, samen met zijn knechten, het vervaardigen “des derden gebontz” (gebint) aan voor de prijs van 200 Carolusgulden. Het maken van het eerste en het tweede gebint werd res-

_______________↓_______________


|pag. 50|

pectievelijk door meester Albert Swertzen en Hendrik Gijsbertsz. aangenomen. Andries Bockes repareerde ook de slagboom aan de IJsselmuider zijde en timmerde banken op de brug.
Behalve het tweede gebint vervaardigden Hendrik Gijsbertsz. en zijn helpers tevens de nieuwe ijsbrekers. Als vervanger van een kapot brugschip kocht het stadsbestuur een haringschuit.
     De geheel vernieuwde brug was – terecht – de trots van de stad. De Franse schoolmeester Willem Angel kreeg opdracht tot “’t verven ende schilderen van ’t geschrifft tot gedachtenisse van ’t vervallen der brugge ende opmaken derselve”. Op 20 februari 1636 werd de veerdienst opgeheven, met andere woorden: op die datum was de brug dus weer open voor het verkeer (31 [31. O.A. 507, (“Oncosten aen deser stadtz Isselbrugge gedaen”, “Incoep ende bethalinge van alderhandt tymmerholt”, “Beloeninge der tymmerluiden ende holtsagers”, “Pensiën van reysen ende oncosten van dien”).]).
     Alle leed leek nu voorlopig geleden, doch slechts een jaar later, op 21 februari 1637, besloot de magistraat de brugschepen af te schaffen en deze, mits de nodige materialen te krijgen waren, te vervangen door een juk van grenen masten “omme van de bruggeschepen ende andere oncosten ontlastet te muegen worden”. Het nieuwe juk wilde men in het midden tussen het laatste juk en het noordelijke bruggehoofd plaatsen. De nu overbodig geworden brugschepen volgden de weg van het oude potschip dat men in 1601 als fundering voor het bruggehoofd had laten zinken: “… ende dat deselve bruggeschepen ter bequaemster plaetze daar sye dienst connen doen voor die brugge, gesoncken sullen muegen worden” (32 [32. O.A. 26, fol. 61.]).

     Een reden om nu wat uitvoeriger in te gaan op de brugschepen is het interessante archeologische aspect van dit onderwerp.
Wat was namelijk het geval? Deze schepen die elders vaak al afgedankt waren, sleten hun laatste jaren als ponton onder de IJsselbrug. Als ze te veel gebreken gingen vertonen, werden ze veelal verkocht, maar een aantal werd benut om als fundering te dienen onder het noordelijke bruggehoofd of onder aanlegplaatsen voor schepen. Tot dit doel liet men de oude vaartuigen, gevuld met puin, zinken om zo een stevige basis te vormen.
In 1605 begaven magistraat, rentmeesters, stadssecretarissen en twee dienaren zich naar “Nateers, alwaer die plaetze daer het olde bruggeschip gesoncken sal worden, geordonneert is”(33 [33. O.A. 477, (“Reysen”).]).

_______________↓_______________


|pag. 51|

In hetzelfde jaar hielpen lange Klaas en zijn zwager “als ’t olde schip – wellicht bovengenoemd schip – aen Greetenhoefft gesoncken worde” (34 [34. O.A. 477, (“Oncosten schepen onder d’Isselbrugge”).]).
     Op 14 juni 1615 voer het stadsbestuur met zijn gevolg op de stadsdiepen om na te gaan of het “gath van de Ketel” met twee oude brugschepen kon worden gedicht, waardoor wellicht het diep, het Duivengat genaamd, beter bevaarbaar gemaakt zou worden. Twee dagen later werden de vereiste metingen en peilingen uitgevoerd onder leiding van vier magistraatsleden, te weten Reiner Gansneb gnt. Tengnagel, Casper ter Barchorst, Johan Schoeninck en Marten Albertsz.(35 [35. O.A. 487, (“Reysen”).]). Het blijft in het duister of het plan daadwerkelijk is uitgevoerd.
     Niet alleen langs de IJssel en in de stadsdiepen liet men oude schepen zinken, ook bij de aanleg van het Reevehoofd in de toenmalige Zuiderzee in 1602 werd deze werkwijze toegepast (36 [36. O.A. 474, (“Oncosten tot opmakinge des dieps in die Reve gedaen”).
O.A. 474, (“Reysen”).
De stad kocht in Zutphen een oude samoreus, een groot, plat binnenvaartschip, en liet dit vaartuig geladen met steen en oude pannen zinken “daer ’t hooft van de uthkistinge sall komen te liggen”.]
).
     De kans dat in de omgeving van de stad ooit nog eens scheepsresten zullen worden gevonden, is weliswaar klein, maar niet geheel uitgesloten.
     De brugschepen werden door verscheiden ankers aan zware, geteerde kabels op hun plaats gehouden. Het deugdelijk verankeren was bepaald geen eenvoudige zaak. In 1613 kregen enige vissers die het visrecht op de IJssel voor de stad gepacht hadden, een deel van de pachtsom terug, omdat het vissen tijdelijk was belemmerd door het vastleggen van de brugschepen (37 [37. O.A. 24, fol. 43v.]). Wanneer de brugschepen bij plotselinge weersverandering haastig in veiligheid gebracht moesten worden, kon het gebeuren dat men de ankers prijsgaf. Deze werden lang niet altijd geborgen. Het is derhalve niet uit te sluiten dat, in of bij de IJssel, ook oude ankers kunnen worden teruggevonden.
     Nieuwe ankers werden meestal in Hoorn of Enkhuizen gekocht.
In 1607 kostte een in Enkhuizen gekocht anker, inclusief het vervoer, ruim 32 herenpond (38 [38. O.A. 479, (“Oncosten ande scheepsbrugge gedaen”).]). In 1635, het jaar waarin de magistraat niet wist waar het geld voor de wederopbouw van de brug vandaan gehaald moest worden, kocht iemand voor de stad een anker voor 20 Carolusgulden. Bij die gelegenheid zag hij kans in Hoorn en Enkhuizen 32 Carolusgulden aan verteringen uit te geven (39 [39. O.A. 507, (“Incoep ende bethalinge van alderhandt tymmerholt”).]).
     Een kabel met een gewicht van 419 pond die in 1607 bij

_______________↓_______________


|pag. 52|

Thijs, de touwslager, voor de brugschepen gekocht werd, kostte bijna 90 herenpond (40 [40. O.A. 479, (“Oncosten an de scheepsbrugge gedaen”).]).
     De betalingen ten behoeve van de schipbrug brengen zoveel bijzonderheden over de brugschepen aan het licht dat het mogelijk is een klein – zij het onvolledig – overzicht te geven van een aantal gebruikte schepen, hun herkomst, wederwaardigheden en uiteindelijk lot:

  1. Eén van de brugschepen, een boeier (41 [41. G.D. van der Heide, Scheepsarcheologie (Naarden/Bussum 1974).
    Van der Heide beschrijft een boeier uit het laatste kwart van de 16e eeuw als een schip met een vlakke bodem en drie berghouten. De lengte bedroeg ongeveer 20 m. en de wijdte ruim 6,5 m. Er waren kleine en grote boeiers; de grote hadden waarschijnlijk twee dekken. De takelage was verschillend. In Kampen werd onderscheid gemaakt tussen een boeier en een raboeier. Het waren voornamelijk zeeschepen.]
    ), werd door zes mannen voor reparatiewerkzaamheden aan land gebracht (42 [42. Zie noot 20.]).
  2. IJsbrandt Cornelisz., de bezoldigde brug- en walmeester van dat jaar, koopt in Enkhuizen een boeier voor de brug. Deze boeier, “als oick die andere bruggeschepen”(43 [43. Het lijkt of er meer zijn dan twee.]), werden door de scheepstimmerlieden aan land gebracht en met “piek, teer, mosz ende werck” gebreeuwd d.w.z. de naden met pek en mos of breeuwsel (werk) van geplozen touw, runderhaar of andere vezels waterdicht gemaakt (44 [44. O.A. 474, (“Inkoop van timmerholt tot die Isselbrugge”).]).
  1. Een raboeier werd zowel aan de binnen- als buitenzijde gerepareerd (45 [45. O.A. 476, (“Timmerholt”).]). Verder kocht de magistraat een “vlyeboot” om onder de brug te leggen; kosten 450 herenpond (46 [46. O.A. 476, (“Reysen”).]). Deze vlieboot (47 [47. Van der Heide (zie noot 41), 51.
    De Vlieboot was waarschijnlijk van het type bootschip, een handelsschip dat aan het eind van de 16e eeuw opkwam. Het was een vrij groot schip dat o.a. gebruikt zou zijn voor de houtvaart op Scandinavië. (De Kamper vlieboot werd gekocht in Zaandam, een centrum van de houthandel). De naam vlieboot komt van het Vlie, de doorvaart tussen Vlieland en Terschelling.]
    ) was afkomstig uit Zaandam.
  1. “Item durch den edelen Roloff Lambertsz. toe Hoern laten coepen een raeboyer om onder die brugge te leggen ende daervoer mitte wijncoop (48 [48. Maaltijd na het sluiten van een koop.]) betaelt 147 Carolusgulden 12 stuiver”. Deze raboeier moest naar Kampen worden gesleept en raakte als gevolg van het slechte weer in het stadsdiep aan de grond. In korte tijd was het schip met zand overspoeld, zodat er enige ploegen werkvolk aan te pas moesten komen om het weer vlot te krijgen (49 [49. O.A. 478, (“Uthgevent van allerley onsekere parceelen”).]).
  1. Christopher Henricksz. kocht van de Admiraliteit te Amsterdam een niet nader aangeduid schip voor de brug.
    De equipagemeester die vermoedelijk bij de koop had bemiddeld, kreeg een “vereeringe” van 5 koningsdaalders (50 [50. De equipagemeester was een functionaris die het beheer had over schepen en hun uitrusting.]). Amsterdamse scheepstimmerlieden brachten de noodzakelijke veranderingen aan om dit schip als brugschip te kunnen gebruiken (51 [51. O.A. 481, (“Oncosten an de schipsbrugge gedaen”).]).
    _______________↓_______________


    |pag. 53|

  1. De stad kocht twee nieuwe brugschepen: één in Amsterdam en één vermoedelijk in Kampen. Het laatste werd gekocht van Tiebe Jelmersz. en kostte 313 herenpond (52 [52. O.A. 482, (“Oncosten an de schipsbrugge gedaen”).]).
  1. Een in Amsterdam gekocht schip werd in Kampen gerepareerd met “82 pond picks, 15 clouwen (kluwens) werksz ende 1000 doedels (deutels of houten pinnen)” (53 [53. O.A. 486, (“Oncosten an de schipsbrugge gedaen”).]).
  2. De magistraat had het voornemen twee oude brugschepen te laten zinken ter verbetering van één van de stadsdiepen (54 [54. Zie noot 35.]). Door de verkoop later in het jaar van nog eens twee afgedankte brugschepen (55 [55. O.A. 487, (“Ontfanck van allerley onseker parceelen”).]) blijft de vraag open of dit project is uitgevoerd.
  1. Camener Tijmen Vene kocht in Enkhuizen “seecker schip” voor de brug (56 [56. O.A. 489, (“Oncosten an de scheepsbrugge gedaen”).]).
  2. In opdracht van schepenen en raden werd in Enkhuizen een nieuw brugschip gekocht. Een zekere Johan Hendricksz. aldaar kreeg een provisie van 20 herenpond voor deze transactie (57 [57. O.A. 490, (“Oncosten an de scheepsbrugge gedaen”).]).
    De stadsomroeper riep door de hele stad om dat er een openbare verkoping van het brugschip zou plaatsvinden (58 [58. O.A. 490, (“Uuitgave van allerley onseecker perceelen”).]).
  1. “Een olt bruggeschip, soe gesleten was” werd bij opbod verkocht. Het bracht 116 Carolusgulden op (59 [59. O.A. 494, (“Ontfanck van allerley onseeker parceelen”).]).
  1. De rentmeesters Wolter Jansz. Wyssinck en Johan Albertsz. kochten van Heertje Clasz. te De Rijp “eene affgelechde harinckbuis” (60 [60. Volgens Van der Heide 48, 49 (zie noot 41) was een buis een rondaandoend schip met wat ronde steven, ook achter rond, met opgaand achterschip, met drie berghouten.
    Haringbuizen komen voor op een schilderij van de zeeschilder Simon de Vlieger (ca. 1600-1653) en op gravures en schilderijen van Reinier Nooms (ca. 1623-1688).]
    ) die onder de brug gelegd zou worden.
    Het haringbuis werd eerst naar Ens gebracht en vandaar door 7 mannen en 4 loodsen naar het Kamper diep gevaren, alwaar het schip gedurende 8 weken met een wacht aan boord bleef liggen (61 [61. O.A. 496, (“Incoep van de buis ende oncosten daerop geloepen van inbrengen als anders”).]).
    Een oud brugschip werd verkocht (62 [62. O.A. 496, (“Ontfanck van allerley onseecker parceelen”).]).
  2. “De Oldenburger”, één van de brugschepen, werd op de helling gerepareerd en zolang vervangen door een veerschip (63 [63. O.A. 497, (“Oncosten der scheepsbrugge”).]). In 1631 werd deze Oldenburger, een schip van een onbekend type, verkocht voor 225 Carolusgulden (64 [64. O.A. 503, (“Ontfanck van allerley onseeckere parceelen”).]).
  1. Een Kamper delegatie van zes man: twee oude en twee nieuwe cameners met twee rentmeesters, begaf zich met het karveelschip van schipper Gijsbert Evertsz.(65 [65. Tussen Kampen en Amsterdam werd een geregelde veerdienst onderhouden met karveelschepen.
    Volgens Van der Heide 39 e.v. (zie noot 41) was een karveel een snelvarend zeeschip met een gladde scheepshuid.]
    ) naar Enkhuizen om uit te zien naar een geschikt brugschip.
    _______________↓_______________


    |pag. 54|

    De heren konden in Enkhuizen niet slagen en zetten de reis voort naar Edam. Door enige “schuytluyden” werden de aspirant-kopers hier langs verscheiden buizen gevaren. Tenslotte viel de keus op een haringbuis die 950 Carolusgulden moest kosten. Dit schip werd door Gijsbert Evertsz. met zijn karveel naar het Kamper diep gesleept en door 5 loodsen met 2 helpers over het diep naar de stad gebracht (66 [66. O.A. 503, (“Scheepstimmerluydenverdienst”).]). Om de buis te kunnen betalen, gaven schepenen en raden de broodwegers (67 [67. In het Middelnederlands handwoordenboek, bewerkt door J. Verdam (‘s-Gravenhage z.j.) wordt het woord “brootweger” omschreven als “een keurmeester belast met de zorg voor het nakomen der bepalingen betreffende het brood”.
    Kampen had in de 17e eeuw vier broodwegers. Twee van hen waren magistraatsleden. Zij regelden ook de in- en verkoop van rogge en ander graan en droegen de zorg voor de korenvoorraad van de stad.]
    ) opdracht 1000 Carolusgulden voor te schieten uit het geld dat gebeurd was bij de verkoop van een partij rogge (68 [68. O.A. 25, fol. 113v.]).

  1. “Tot behoef van de Isselbrugge” kocht de stad een haringschuit voor 92 Carolusgulden en 10 stuiver (69 [69. O.A. 507, (“Incoep ende bethalinge van alderhandt tymmerholdt”).]).
  1. Met het laten zinken van een brugschip in tegenwoordigheid van schepenen en raden verdween op 5 februari 1638 (70 [70. O.A. 509, (“Reysepensiën ende oncosten op reysen gedaen”).]) de laatste herinnering aan de “scheepsbrugge” die in 1637 was afgeschaft. Men legde een “hoeftgen”, een klein hoofd of krib, van de vaste wal naar het gezonken schip (71 [71. O.A. 26, fol. 71.]).

     Het vervangen van de brugschepen door een vast juk bracht in 1637 weer extra uitgaven mee. Alleen al met de aanschaf van 20 masten bij de mastenmaker Hendrik Hoppensack in Amsterdam, was een bedrag gemoeid van 880 Carolusgulden (72 [72. O.A. 509, (“Oncosten der scheepsbrugge”).
De masten waren 18, 19 en 20 palm dik (1 palm = 10 cm.) en hadden een lengte van 80 à 85 voet (1 voet = ca. 30 cm.). Deze geweldige masten werden als vlot naar Kampen gesleept. Meester Andries, de stadstimmerman, werd voor zijn adviezen en verdere goede diensten bij deze aankoop, door de stad beloond met een “maetstock”.]
). Doordat er in de winter van 1636/1637 weer zware ijsgang optrad, kwamen er dat jaar bovendien nog hoge reparatiekosten bij.
Een en ander had tot gevolg dat de magistraat zich genoodzaakt zag nog eens 6000 Carolusgulden te lenen (73 [73. O.A. 26, fol. 62.]).

     Reeds in augustus bleek de constructie van het pas geheide juk te slap te zijn (74 [74. O.A. 26, fol. 84.]). Hadden de stadsbestuurders die zelf de plaats van het nieuwe juk hadden aangewezen (75 [75. O.A. 509, (“Reysepensiën ende oncosten op reysen gedaen”).]), zich vergist of kan worden gesteld dat meester Hans van Neurenburg, de uitvoerder van het heiwerk, zich wellicht beter bij zijn beroep van “uurwerker” had kunnen houden? (76 [76. O.A. 509, (“Oncosten der scheepsbrugge”).]). Hoe het ook zij, het juk moest hersteld worden. Zo bleef de brug ook nadat de brugschepen waren afgeschaft regelmatig geld verslinden.

_______________↓_______________


|pag. 55|

[Afbeelding 3]

De IJsselbrug omstreeds 1650.

Detail van de plattegrond in vogelperspectief van de stad Kampen van Johannes Blaeu.

_______________↓_______________


|pag. 55a|

De leydekkers van ’t decken van beyde de boursgens opte Iselbrugge ende bevonden naer metinge van Gisbert Sasse 19¼ roeden, idem roede tot 19½ Carolusgulden, compt 356-2-8

(uit stadsrekening 1644/oud-archief Kampen, inv. nr. 516)

_______________↓_______________


|pag. 56|

[Afbeelding 5]

_______________↓_______________


|pag. 57|

     In 1644 voltrok zich aan de stadszijde een ingrijpende verandering in het uiterlijk van de brug. Was tijdens de vergadering van schepenen, raden en gezworen gemeente op 21 februari 1644 slechts gesproken over het voornemen “de Isselbrugge aen dese siede van ’t vall” naar behoren te repareren (77 [77. O.A. 45.
O.A. 27, fol. 68v.]
), uit posten in dé stedelijke rekeningen wordt duidelijk dat de stad Kampen geheel met haar tijd meeging en op de IJsselbrug twee galerijen of beurzen liet verrijzen.
     Vanaf het laatste decennium van de 16e eeuw liet een aantal Nederlandse steden ten dienste van de plaatselijke goederenhandel een beurs bouwen. Middelburg had al een beurs in 1592, Rotterdam volgde in 1597. Amsterdam beschikte zelfs over twee beurzen: de in 1611 gereed gekomen beurs, gebouwd door Hendrick de Keyser, en vanaf 1617 een korenbeurs (78 [78. M.A. Post, Waaggebouwen, hallen en beurzen (Leiden z.j.).]).
     Kampen wilde kennelijk niet achterblijven. Bij beschouwing van de stadsplattegrond van Johannes Blaeu vallen meteen de beide galerijen op de brug in het oog. Zij voldoen geheel aan het principe van de 17e-eeuwse beurzen: twee of meer open galerijen rond een pleintje of langs een brug of overkluizing.
Onder de galerijen konden kopers en verkopers van allerlei handelswaar elkaar ontmoeten. De koopwaar kwam niet altijd op de beurs; soms handelde men “op monster”. Welke goederen in de Kamper “beursies” zijn verhandeld, is niet bekend. De korenhandel vond plaats op de Koornmarkt; voor vis had men de Vismarkt, die ook een overdekt gedeelte kende (79 [79. O.A. 509 (“Leydeckerverdienst”).
“Item an meester Jan Leydecker ende Arent vermuege die bestaedinge van ’t decken van tolhuis, craene ende de vischbancke in twye reysen betaelt 60 Carolusgulden”.]
). Werden in de Kamper beurzen soms overeenkomsten gesloten over het bevrachten van schepen of was het een algemene koopmansbeurs?
De bronnen laten ons, wat de handel in de “beursies” op de brug betreft, in het ongewisse.
     Minder vaag zijn de gegevens over de bouw van de galerijen (80 [80. O.A. 516, (“Scheepstimmerluyden verdiensten ende oncosten”, “Oncosten Isselbrugge”, “Incoop ende bethalinge van allerhande tymmerholt ende oncosten”, “Leydeckers be-loeninge”, “Incoep van leyen, loet ende leynagels sampt oncosten”).]). Zoals gebruikelijk liet de magistraat een model vervaardigen waarnaar de galerijen gebouwd moesten worden. Deze keer echter geen tekening, maar een maquette, gestoken door de kistenmaker (schrijnwerker) meester Daniël Berentsz. De galerijen werden voor het grootste deel in eikehout uitgevoerd door Gerrit Woltersz., dezelfde timmerman die later, samen met zijn twee broers, het houtwerk van de bovenbouw van de Nieuwe Toren zou aannemen. De timmerman en een tweede

_______________↓_______________


|pag. 58|

kistenmaker, “meester Frerick” bedongen samen een arbeidsloon van 575 Carolusgulden waar het college van schepenen en raden, heel royaal, nog eens 200 Carolusgulden bij deed.
Meester Frerick draaide “cnoepen, roesen ende deckstucken in de uutsicht van de galerijen”. De daken, gemeten door Gijsbert Sasse (zie noot 13), waren samen 19¼ roede lang en werden met leien gedekt voor 19½ Carolusgulden per roede (81 [81. Normaliter was een roede ca. 3,5 m.]).
Aan arbeidsloon en leien kostte het dekken de respectabele som van bijna 600 Carolusgulden. Het is niet duidelijk wat precies bedoeld werd met de twee ‘comportementen” die meester Frerick maakte om op de galg boven het tweede juk te zetten.
De Franse schoolmeester Anthoni van Calsbach, reeds genoemd als schrijver van het tarievenbord (1628), bekleedde deze “comportementen” met koper en schreef hierop vervolgens met gouden letters een tekst, mogelijk een herinnering aan de bouw van de beurzen.
     Overigens waren de beurzen, die op de een of andere manier met de valbrug verbonden en door de bewegingen hiervan erg te lijden hadden, in 1654 al weer aan een grondige opknapbeurt toe (82 [82. O.A. 28, fol. 34.]).
     Storm, stroom en ijsgang bleven ook in de tweede helft van de 17e eeuw de brug bestoken. Bovendien was het regenwater, dat het hout snel deed rotten, een niet te onderschatten vijand.
In 1654, bij het vernieuwen van een juk, besloot men alle jukken tegen het inwateren van boven af te dekken met eikehouten planken (83 [83. O.A. 28, fol. 34.
Hier komt in het verslag niet duidelijk naar voren of de waterjukken bedoeld worden of de driehoekige, dragende staanders of bovenjukken.]
).
     De brug werd goed in de verf gehouden en alle verbindingen “wel (goed) gepicket ende geteert” (84 [84. O.A. 27, fol. 105v.]).

     De grote vergadering van het college van schepenen en raden en de gezworen gemeente van 21 februari 1658 werd wegens zware ijsgang en bijzonder hoog water uitgesteld. Eerst op 2 maart kwam het stadsbestuur bijeen en besprak “dese drovige gelegentheit daer Godt de Heere dese onse stadt met soo eenen swaren iszganck ende hoich water heeft besoecht als geen menschen sijn heugende, waerdurch dan dese onse stadt van Campen duisenden aen schade heeft geleden soe aen de schoone Isselbrugge, aen ’t hoeft over de Issel, aen ’t Herckenhoeft ende elders” (85 [85. O.A. 28, fol. 126v.]).
     De leden van de magistraat bleven intensief betrokken bij

_______________↓_______________


|pag. 58a|

 

Oncosten van de brugge
Betaelt aen Henrick Rijcken en Jan Mathieu
voor 8 daegen cost ad 1-5-” des daegs tot
Amsterdam sijnde haer toegelegt
20-“-“
Aen Henrick Rijcken voor verschot aen boter,
broodt, brandewijn, keerssen, ¼ Weseper bier
als anders
8-14-“
Voor verscheiden maelen naer de vlotten der
masten te vaeren
1-14-“
Aen Abraham Clockert voor tabacq volgents
reeckeningh betaelt
8-9-“
Voor een bolte, hoenderen, aen boort vaeren
en kruyen betaelt
4-6-“
Voor koeck bij de heeren cameners en rent-
meisters medegenomen
5-16-“
Om de groote costen te mijden in de herber-
gen tot Amsterdam bij het incoopen van ’t
holt is aen 2 cameners en 1 rentmeister
yder des daegs voor sijn verteringe toege-
legt 4 gulden comt voor acht dagen
96-“-“
Voor de meiden yder ½ ducaton, maeckt 4-14-8
Den 15e november aen Cornelis Adriaensen
Bijkercken volgens reeckening voor geleverde
ribben betaelt
37-“-“
Aen Jan Mathieu een reeckening van verschot
tot Amsterdam voldaen ad
12-4-“
Dito aen denselven voldaen een reeckening
van gelevert holt
45-4-“
Aen seigneur Johannes van der Wende voor
verf tot de brugge volgents reeckening be-
taelt
19-4-“
Den 3e december aen schipper Bon voor vracht
van 2 groff hondert deelen en een mande met
spijckers betaelt
6-18-“
(uit stadsrekening 1676/oud-archief Kampen, inv. nr. 516)

 

_______________↓_______________


|pag. 59|

[Afbeelding 5.]

_______________↓_______________


|pag. 60|

de herstelwerkzaamheden die ook na deze ramp weer uitgevoerd moesten worden. Zij waren de mening toegedaan dat het eerste juk voor het noordelijke bruggehoofd vernieuwd en verplaatst diende te worden en gaven eigenhandig met “kriet” op een aldaar liggende balk de plaats aan, waar zij zich het nieuwe juk gedacht hadden (86 [86. O.A. 28, fol. 135.]). Het bruggehoofd zelf was ook zwaar beschadigd. Men wilde de ruimte binnen de palen nu geheel met rijshout vullen. Tot overmaat van ramp dreigde een deel van het muurwerk behorend bij de schans voor de brug, bovenstrooms van het bruggehoofd in te storten doordat het was ondergraven door een “dwerrelstroom”(87 [87. O.A. 28, fol. 179.]). De stad had jaren nodig om deze tegenslagen te boven te komen. De bouw van de Nieuwe Toren onttrok in deze tijd ook grote bedragen aan de stedelijke schatkist. Bovendien had Kampen zijn aandeel in de kosten die de Noordse oorlog (1655-1660) voor de Republiek meebracht, te betalen.
     De onrust in Europa hield aan en de stad raakte er zelf bij betrokken. Tijdens de Franse bezetting (28 juni 1672- 14 december 1673), toen de magistraat zuchtte onder de hebzucht van de overheersers, was er geen geld voor onderhoudswerkzaamheden aan de brug.
     Bij hun vertrek lieten de Fransen een doodarme, gedeeltelijk verwoeste stad achter. Ook de brug hadden zij niet ontzien.
Het eerste juk aan de IJsselmuider zijde helde gevaarlijk over en moest worden vervangen. Het hierbij behorende bovenjuk (het achterste gebint) was eveneens zwaar beschadigd en één juk was grotendeels verbrand (88 [88. O.A. 31, fol. 6.]).
     Pas in 1675 kon men de herstellingswerkzaamheden ter hand nemen. In de herberg “De Son” op de Nieuwendijk te Amsterdam werden besprekingen gevoerd met enige vertegenwoordigers van een financiële instelling. Deze “heeren directeurs” verschaften de stad een lening van 30.000 gulden (89 [89. O.A. 544, (“Oncosten van de brugge”).]).
     De beursjes hadden de aanslag op de brug door de Franse soldaten kennelijk overleefd. Het herstelwerk van 1675 hield namelijk ook in “dat mede de beursies vóór op de brugge naer behooren worden gerepareert”(90 [90. Zie noot 88.]). Door het chronisch geldgebrek waaraan de stad leed, waren de reparaties blijkbaar onvoldoende geweest en bleef men opgescheept met een bouwvallige brug. Reeds in 1677 stelde de gezworen gemeente voor “dat alle

_______________↓_______________


|pag. 61|

defecten aen de Vischbrugge worden geremedieert”(91 [91. O.A. 31, fol. 49.]). Gedurende de zeventiger en tachtiger jaren bleven de voorstellen tot het “zooveel doenlijck” in goede staat brengen van brug en beursjes regelmatig ter tafel komen. Pas aan het eind van de eeuw, in 1697, ging de magistraat over tot een grote reparatie die men als volgt dacht te kunnen financieren: 500 gulden uit het overschot van het jaar 1691, 2000 gulden uit het overschot van 1695 en nog eens 2000 gulden die men in het lopende jaar aan de munt hoopte over te houden. Daarenboven wilde de magistraat een lening van 2000 gulden sluiten die uiterlijk in 1699 met geld dat de munt moest opbrengen, diende te worden afgelost (92 [92. O.A. 33, fol. 128.]).
     Niettegenstaande deze grote uitgaven ten behoeve van de brug in 1697, lanceerde het college van gezworenen in 1699 weer het voorstel “dat de brugge tusschen de beide beursies alsmede de beursies selfs, na behoren sullen worden versorgt” (93 [93. O.A. 33, fol. 200v.]).
     Aan het eind van de 17e eeuw liet de toestand van de brug dus nog steeds te wensen over.

_______________↓_______________


|pag. 62|

NOTEN

  • gebruikte afkortingen:
    O.A. = oud-archief der gemeente Kampen
  • alle gebruikte archivalia bevinden zich in de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Kampen

De noten op pag. 62-68 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

– Vliet, E.G. van (1984). De stad van Avercamp. Kampen in de zeventiende eeuw: 1 De magistraat: 2 De IJsselbrug.Kamper genealogische- en historische bronnen, 4. Kampen: Gemeentearchief.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.