Kamper Genealogische en Historische Bronnen
deel 7
deel 7
DE STAD VAN AVERCAMP
Kampen in de zeventiende eeuw
3. De gezondheidszorg
Kampen in de zeventiende eeuw
3. De gezondheidszorg
E.G. van Vliet
Kampen 1985
Inhoudsopgave | |
Aangehaalde literatuur | 1 |
I. Inleiding | 3 |
II. Hygiënische maatregelen | 5 |
1. Stadsvuil | 5 |
2. Mest | 7 |
3. “Secreten” of “heymelijcke gemacken” | 8 |
4. Waterafvoer | 10 |
5. Loslopende honden | 11 |
6. Overlast door huidenbewerkers | 13 |
7. Licht en lucht | 13 |
8. Overlast door rook uit pothuisschoorstenen | 14 |
9. Algemeen welzijn | 14 |
10. Controle op levensmiddelen | 16 |
11. Watervoorziening | 17 |
12. Begraven | 19 |
Noten | 27 |
III. “Desolaet ende in groote miserie liggende” | 32 |
1. “Het accident van het graveel” | 32 |
2. Pest, de “gave Godes” | 38 |
3. “Met laserie besmettet” | 55 |
4. “Roode loop ofte bloetgangh” | 58 |
5. Kinderziekten | 59 |
6.”Napolitanen” | 60 |
7. “Van sinnen beroevet” | 60 |
8. “Seeckere dwerch soe hyer t’ sien was” | 65 |
Noten | 68 |
IV. Werkers in de gezondheidszorg | 74 |
1. Stadsmedici | 74 |
2. Chirurgijns | 86 |
3. “Wech Kamper beudel …” | 93 |
4. Vroedvrouwen | 97 |
5. Apothekers | 102 |
Noten | 114 |
V. Verpleeginrichtingen | 123 |
1. Stadsziekenhuis | 123 |
2. “’t Pestengasthuis toe Campen genampt Den Belt” | 131 |
a. Bestuur | 132 |
b. Personeel | 135 |
c. Verpleging | 136 |
d. Huishoudelijke zaken | 138 |
e. Roerende goederen | 138 |
f. Onderhoud van huis en tuin | 139 |
3. Gasthuizen | 141 |
Noten | 142 |
Bijlage 1 (ordonnantie chirurgijnsgilde, 1656) | 145 |
Bijlage 2 (inventaris inboedel Pesthuis, 1651) | 148 |
Bijlage 3 (Frederik van der Horst, operateur etc. 1602) | 150 |
Index op persoonsnamen | 152 |
Aangehaalde literatuur
- M.A. van Andel, Klassieke wondermiddelen, Gorinchem 1928
- J. van Beverwijck, Alle de werkcen soo in de medecyne als chirurgye, 4 delen in één band, Amsterdam 1652
- H.T. Colenbrander (ed.), Jan Pietersz. Coen; bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, 7 delen in acht banden, ‘s-Gravenhage 1919-1953
- J. Don, De archiéven der gemeente Kampen; deel II, gedeponeerde archieven, Kampen 1966
- J. Don, Kerkelijk leven te Kampen in de Middeleeuwen, in: Kamper Almanak 1954-1955, p. 225-241
- Frozen Silence; Hendrik Avercamp, 1585-1634, – Barent Avercamp, 1612-1679, Amsterdam 1982
- L. Hausmann en L. Kriss-Rettenbeck, Amulett und Talisman, München z.j.
- H.L. Houtzager, Artus Dalemius, een Kampense arts uit het begin van de 17 eeuw, in: Kamper Almanak 1980/81, p. 217-225
- K. ter Laan, Van Goor’s folkloristisch woordenboek, Den Haag 1974
- J. Nanninga Uitterdijk, Een en ander over Kampen onder Fransche overheersing in 1672 en volgende jaren, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, XI, p. 139-191
- J. Nanninga Uitterdijk, Rapport betreffende het St. Geertruids of Boven Proveniershuis (en) Rapport betreffende het Heilige Geest of Buiten Proveniershuis te Kampen, in: Officieele stukken betrekkelijk de rangschikking der drie instelingen van weldadigheid, de gasthuizen, het grootburger- en het Hervormd-armen Weeshuis, te Kampen als gemeente-instellingen onder letter A op de lijst bedoeld bij art. 3 der Wet op het Armbestuur. Kampen 1876, p. 77-100 en 101-119
- J.R. Prakken, Leerboek der geslachtsziekten, Amsterdam 1948
- Sesam geïllustreerde/alfabetische encyclopedie, 12 delen Baarn z.j.
- F. Tolet, Tractaat van de lithotomia of de uythalinge van de steen uyt de blaas, Utrecht 1693
- C.J. Welcker, Hendrick Avercamp, 1585-1634, bijgenaamd “de stomme van Campen”, en Barent Avercamp, 1612-1679, “schilders tot Campen”, Zwolle 1933 (heruitgave Doornspijk 1979)
- C.J. Welcker, Het St. Catharina- en Maria Magdalenengasthuis of het Melatenhuis te Kampen, 1386-1589, in: Verslagen en Mededeelingen (van de) Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, XLVII, p. 25-168
- D.A. Wittop Koning, De handel in geneesmiddelen te Amsterdam tot omstreeks 1637, Purmerend 1942
I. Inleiding
De zeventiende-eeuwer was niet alleen vertrouwd met de dagelijkse dreiging van ziekte en dood, ook met allerlei niet-letale kwalen en gebreken die de kwaliteit van zijn bestaan aanzienlijk konden verminderen, moest hij trachten te leven. In Kampen lag de verantwoordelijkheid voor de medische zorg, vooral ten behoeve van de arme inwoners bij de magistraat.
De bemoeienis van de stedelijke overheid met de volksgezondheid omvatte drie terreinen:
- Het geven van regels op het gebied van de stedelijke hygiëne, een complex van maatregelen dat deel uitmaakte van datgene wat tegenwoordig preventieve geneeskunde wordt genoemd, en het uitoefenen van controle op de naleving daarvan.
- Het aanstellen in stadsdienst van personen die direct bij de medische zorg betrokken waren.
- Het inrichten en in-stand-houden van instellingen waar behoeftige patiënten verpleegd konden worden.
De registers van resoluties van schepenen en raden en stedelijke rekeningen, alsmede een aantal andere bronnen, bieden ons de mogelijkheid om aan de hand van min of meer losse gegevens dieper op de genoemde drie facetten van de stedelijke gezondheidszorg in te gaan. Bovendien zullen de Kamper feiten in een aantal gevallen vergeleken worden met de medische inzichten van een tijdgenoot, de Dordse geneesheer Johan van Beverwijck (1 ).
[Afbeelding 1]
Titelpagina van J. van Beverwijck, Schat der gesontheydt, één der delen van Alle de wercken soo in de medecyne als chirurgye.
II. Hygiënische maatregelen
1. Stadsvuil.
Een belangrijk onderdeel van de preventieve gezondheidszorg is het verzamelen en afvoeren van het afval dat een stedelijke samenleving produceert. De bekende zeventiende-eeuwse geneesheer Johan van Beverwijck benadrukte dit al.
Hij schreef in zijn boek „Schat der ongesontheydt” bijvoorbeeld over de gevreesde pest: “De natuerlijcke oorsaeck bestaat meest in bedorven lucht, somtijdts oock in quade spijze ofte dranck”(2 ). Hij stelde dat de lucht werd besmet door “modder ende vuyligheydt die op straet blijft leggen stincken”(3 ). Van Beverwijck, die behalve medicus, ook schepen van de stad Dordrecht was, ried het reinigen der straten sterk aan.
In de loop van de zeventiende eeuw trachtte men in Kampen een redelijk functionerende reinigingsdienst op te bouwen.
Aanvankelijk waren twee “kaerluyden” met het ophalen van vuilnis belast. Jan Albertsz. en Johan Lubbertsz. verdienden in 1605 ieder 10 stuiver per dag met het afvoeren van vuilnis (4 )
De scherprechter in eigen persoon deed in opdracht van de magistraat af en toe de ronde door de stad en riep dan om dat alle burgers hun eigen straten moesten schoonmaken (5 ). Hij zag er ook op toe dat de Kampenaren hun afval niet in de Burgel kieperden (6 ). Dit laatste was trouwens niet nodig, want op een aantal plaatsen in de stad waren vuilnisbakken of -kuilen gemaakt. In 1620 werd een zekere Herman Berentsz. in het Heilige Geestgasthuis opgenomen op voorwaarde dat hij het vuilnisvat bij de Broederbrug schoon zou houden. Sander Sandersz. kwam op eenzelfde conditie in het St. Geertruidengasthuis; hij kreeg de zorg voor het vuilnisvat bij de Cellebroedersbrug opgedragen (7 ). De regeling verliep kennelijk niet geheel volgens de verwachting van de magistraat. Twee jaar later kwamen er van omwonenden en kerkgangers zoveel klachten over de stank en „onreynicheyt” veroorzaakt door het vuilnisvat tegenover de Broederkerk, dat men besloot één of twee vuilnisschuiten in de Burgel te leggen (8 ). In 1625 leverde burgemeester Mentinck van Hasselt twee nieuwe pramen voor het vervoer van het vuil (9 ).
Het bleef blijkbaar een smeerboel bij de Broederbrug, want in september 1624 nam men het besluit de vuilniskuil aldaar op te ruimen en op de vrijgekomen plaats een woning of winkel te bouwen. Een jaar later verdween de stortgelegenheid bij de Cellebroedersbrug eveneens; ook hier werd “enig getimmer” geplaatst (10 ).
In de tweede helft van de eeuw plaatste men vuilnisbakken bij alle poorten langs de IJssel (11 ).
Tijdens de vergadering van 21 februari 1626 kregen de cameners, functionarissen die de financiën der stad beheerden, opdracht geld beschikbaar te stellen opdat de stad naast de twee “dreckwagens” die al in gebruik waren, zou kunnen beschikken over vier karren die in ieder espel “daegelix met eene raetel omvaeren sullen” met het doel “keerquaet” en ander afval op te halen (12 ). In 1657 vervaardigde de kistenmaker, meester Daniël Berentsz., vier nieuwe ratels voor de vuilophalers voor 16 stuiver per stuk (13 ). Af en toe deden schepenen en raden zelf een rondgang door de stad “omb averal die vuylicheyt tho besichtigen ende daerop ordre te stellen”(14 ).
Nadat de scherprechter het bevel tot het reinigen der straten had omgeroepen, werd de executeur of schout bij nacht, een ordebewaarder, uitgestuurd om op de naleving te letten. De bevolking bleef blijkbaar hardnekkig zondigen, want in 1639 werden de voorschriften nog eens benadrukt (15 ). In 1646 vaardigde de magistraat nieuwe regels uit voor de executeur; deze moest overtreders van de reinigingsvoorschriften beboeten met twee stadspond (16 ). Ook deze straf haalde niet veel uit. Omdat “hoe langer hoe meerder de wellen (IJsselkade), Burgwal, straeten, steegen en alle publyque plaetsen van dese stadt seer schandelijck worden bedorven door het smijten van mes, keerquaat en alle vuylicheyt tot een groot disrespect”, kwam er in 1660 dan ook wéér een scherpe “Ordre tot schoonhoudinge van de stadt”(17 ).
Onder de Franse bezetting in het rampjaar 1672 gelastte de vertegenwoordiger van de Franse koning de Kamper stadsbestuurders de burgers te verbieden ingewanden van geslachte dieren en kadavers op straat te gooien. Deze zaken behoorden buiten de Vispoort in de IJssel te worden geworpen … . Wie hiertegen zondigde, diende te rekenen op een boete van 10 stads-
pond (18 ). De bezetter eiste tevens dat de burgers de straat voor hun eigen huis en de woningen van hun gevluchte buren zouden vegen en met water naspoelen (19 ). Voor het afvoeren van vuil en mest werden dagelijks 20 wagens uit de omgeving van de stad gerekwireerd, te weten 10 uit de stadsvrijheid, 3 uit Zalk en 7 uit Kamperveen (20 ).
Tot nu toe is bij archeologisch onderzoek in Kampen slechts een klein aantal echte afvalputten gevonden. Gezien de in het voorgaande beschreven gang van zaken, bestond hieraan ook geen grote behoefte. Het verzamelde vuil werd gebruikt voor het bemesten van de weidegrond rondom de stad (21 ). Een gevolg van het bemesten met stadsvuil is dat af en toe buiten de oude binnenstad verrassende vondsten worden gedaan (22 ).
2. Mest.
Het houden van vee binnen de stadsmuren bracht met zich mee dat er gedurende de winter en in het voorjaar aanzienlijke hoeveelheden mest moesten worden afgevoerd. De magistraat trachtte de onvermijdelijke overlast die hierdoor in de stad ontstond, zoveel mogelijk te beperken door het uitvaardigen van een aantal regels. Zo gold sinds 1638 een verbod om de mest met kruiwagens uit de stallen te rijden (23 ).
Dit werk diende met kuipen te geschieden. Verder was het verboden de mest een nacht op straat te laten liggen (24 ).
Gedurende enige tijd waren de wellen als verzamelplaats van mest aangewezen, maar aangezien men dit toch een te grote “onteeringe” van de stad vond, werd naar een andere oplossing gezocht. Na de winter van 1639 diende alle mest buiten de Broederpoort te worden gebracht (25 ). Later, in 1660, werd in de “Ordre tot schoonhoudinge van de stadt” nog eens uitvoerig uiteengezet hoe men met de mest behoorde te handelen (26 ).
De stad wilde, onder meer om de broeken daarmede te „beneficieeren”, zelf over alle mest blijven beschikken. Het was vreemdelingen daarom niet toegestaan Kamper mest naar elders te vervoeren. Het bleef uitdrukkelijk verboden mest op straat en langs de IJsselkade te laten liggen. Er werden vier plaatsen aangewezen waar de burgerij de overtollige mest kon storten:
- de onderwal van het Broekbolwerk voor de bewoners van het Bovenespel
- buiten de Cellebroederspoort voor de bewoners van het Horstespel
- het Broederbolwerk voor de bewoners van het Broederespel
- bij het Seveninger veer of in de tuin van Joost de hovenier voor de bewoners van het Buitenespel
De Kamper veehouders mochten de mest ook gebruiken om hun eigen land of tuin te bemesten en het stond hun vrij een hoeveelheid mest aan andere inwoners van de stad te geven of te verkopen. Van de vier genoemde grote stortplaatsen konden gegadigden slechts met toestemming van het stadsbestuur mest weghalen.
3. “Secreten” of “heymelijcke gemacken”.
Vooraanstaande burgers zoals predikanten, stadssecretarissen en de stadskok hadden in hun huizen een eigen toilet, in die tijd “secreet” of “heymelijck gemack” genoemd. Ook in de stadsstal was een toilet aanwezig. We weten dit doordat de beerputten waarop de toiletten loosden, regelmatig op stadskosten werden geleegd. Bij het boeken van deze uitgaven in de stedelijke rekeningen noemde secretaris Van Hoochstraeten de putjesscheppers spottend “goltgravers”. Peter Bant verdiende in 1630 aan het opknappen van zo’n omvangrijk en vies karwei 49 Carolusgulden. Hij was drie dagen bezig met het reinigen en legen van de beerput van dominee Plancius. Bant ontving per dag aan vast loon 3 Carolusgulden en werd bovendien voor elke weggebrachte ton beloond met 4 stuiver (27 ). Gelet op het feit dat genoemde Peter 200 vaten beer heeft weggedragen, ging het in dit geval om een beerput van een flink formaat.
De niet-notabelen hadden hun secreet soms aan de stadsmuur. In 1659 kwam het verbod af de afvoer van een toilet of een watergang door de stadsmuur te leiden. De magistraat vond dat de muur hierdoor teveel beschadigd werd (28 ). Het kwam ook voor dat iemand zijn “heymelickheit” ongevraagd op stadsgrond zette. Als gevolg van een dergelijke handelwijze
werd in 1622 Jurriën van Ingen – zeker niet de eerste de beste – aangezegd dat hij binnen acht dagen zijn secreet in de steeg moest opruimen omdat het stadsbestuur van zins was zelf weer over deze steeg te disponeren (29 ).
Woningen met een erf langs een waterloop hadden hun gemak op de oever geplaatst. Dit was bijvoorbeeld het geval langs de Riete in Brunnepe. In oktober 1615 besloot de magistraat dit watertje te verbreden. Degenen die hun erven langs de oever van de Riete hadden, waren verplicht het graafwerk en het aanbrengen van de beschoeiing langs hun eigendom zelf ter hand te nemen. Verder luidde het voorschrift: “Die verckenschotten ende heymelickheyden die achter opte weeren an ’t waeter staen, sullen daetlick affgebroecken worden”(30 ). Wellicht waren de gemakken langs de Riete van eenzelfde makelij als de rechtopstaande, halve schuitjes die vaak voorkomen op de schilderijen van Hendrik en Barend Avercamp. Door het ontbreken van een deur bestaat over de functie geen enkele twijfel (31 ). Zo heimelijk waren deze gemakken nu ook weer niet.
Ondanks de aanwezigheid van toiletten bij vele huizen, was het blijkbaar toch noodzakelijk de Kampenaren op straffe van twee stadspond, te verbieden hun behoefte op straat te doen (32 ). Om personen met “hoge nood” tegemoet te komen, liet de stedelijke overheid op bepaalde plaatsen in de stad waar veel mensen passeerden, openbare toiletten aanleggen. Tijdens de vergaderingen van schepenen, raden en gezworen gemeente werd het maken van deze nuttige gebouwtjes echter zo vaak aangekondigd, dat het duidelijk is dat het een aantal jaren slechts bij plannen moet zijn gebleven. De magistraat wilde toiletten laten neerzetten op de brug buiten de Broederpoort en bij de Cellebroederspoort (33 ), het aantal langs de IJssel, dacht men met twee te vermeerderen (34 ). Deze toiletten loosden alle op het water en hadden dus geen beerput nodig. Jan Grim, een manusje van alles, werd af en toe betaald voor het reinigen van de toiletten langs de IJssel. Deze stonden overigens, in meer dan één betekenis, in een kwade reuk. Ze werden namelijk nogal eens misbruikt voor het bedrijven van “vleeselijcke conversatie”(35 ). Naast de Koornmarktspoort, op een plaats tussen het Oorgat en de “Bovencatte” alsmede op een aantal andere
plaatsen ordonneerde men ook toiletten (36 ). Indachtig de “vleeselijcke conversatie” besloot de magistraat echter in 1664 dat alle toiletten langs de IJssel, bij de torens en elders dienden te worden afgebroken (37 ).
Het openbaar toilet tegenover de Leeuwentoren werd in 1634 opnieuw met leien gedekt voor de som van 50 Carolusgulden (38 ). In 1647 was het zelfde toilet weer aan een nieuw dak toe. Laurents Arentsen werkte er 73⁄4 dag aan (39 ).
Afgaande op deze gegevens lijkt de gevolgtrekking dat dit secreet een heel behoorlijk gebouwtje geweest is, wel op haar plaats.
4. Waterafvoer.
De vraag, wie voor de afvoer van overtollig regen- en afvalwater van en over de erven verantwoordelijk was, heeft in de 17de eeuw heel wat burenruzies veroorzaakt. In veel gevallen trad de magistraat als scheidsrechter op en bepaalde wie de kosten voor de waterafvoer moest dragen. In 1628 gelastte de overheid een zekere Hendrik Munter, die al jaren met zijn buurvrouw, de weduwe Janneke Wouters, in onmin leefde over “seeckere druype ende desselffs waterleydinge”, de afvoer op zijn kosten in orde te brengen (40 ). Ook de buren van de bierbrouwer Rijk Andriessen, waren de nattigheid die deze op hun erf veroorzaakte, meer dan zat. Na tussenkomst van de magistraat was de brouwer, die geen “recht van gruppe” over het erf van zijn buren bleek te hebben, dan ook gehouden zijn water op een zodanige wijze af te voeren dat zijn buurman Hans Harmssen daarvan geen last meer zou hebben (41 ). Een enkele keer kon de kwestie in goede verstandhouding geregeld worden.
Aan burgemeester Worst werd in 1667 toegestaan regen- en huishoudelijk afvalwater over het erf van het Heilige Geestgasthuis af te voeren; Worst op zijn beurt verklaarde zich er mee accoord “dat het water vallende van het Gasthuys op sijn achterkuecken ende plaetse, aldaer de drup behoude”(42 ).
Bij het opnieuw bestraten van de Burgwal in 1664, bepaalde de magistraat dat de afvoergoten uit de stegen naar de Burgel ondergronds moesten lopen. Deze verbetering diende echter wel
op kosten van de belanghebbenden tot stand te komen. Het vuile water uit de huizen aan de Burgwal mocht zonder goten vrij over de straat weglopen. In het geval dat iemand een goot onder de nieuwe bestrating door wilde laten maken, werd dat gaarne toegestaan, mits het op eigen kosten gebeurde (43 ).
Voor passanten ontstond bij regen veel hinder doordat ver buiten de huizen uitstekende goten het hemelwater direct op straat lieten plenzen. In 1664 werd dan ook een ieder die het aanging, verplicht de uitstekende goten te verwijderen en het water via verticale goten langs de huizen naar beneden te leiden (44 ).
5. Loslopende honden.
Over het algemeen zijn zeventiende-eeuwse schilderijen, of het nu stadsgezichten, binnenhuisjes of kerkinterieurs zijn, geen van alle compleet zonder dat er een respectabel aantal honden in alle maten en kleuren op voorkomt. Zelfs op de ijsgezichten van de beide Avercamps scharrelen deze viervoeters rond tussen de schaatsenrijders of hollen achter sleden aan.
Het lijdt geen twijfel dat de hond destijds, net als nu, “in” was, maar dat er ook – er is niets nieuws onder de zon – vaak bijzonder onzorgvuldig mee omgesprongen werd. Het gevolg was dat vele van deze dieren op drift raakten, zich ongelimiteerd konden vermenigvuldigen en met hun kroost verwilderden. Doordat de kans op hondsdolheid altijd aanwezig was, vormde het grote hondenbestand een lang niet denkbeeldig gevaar voor de volksgezondheid. Men kende de verschijnselen die dolle honden vertoonden maar al te goed. Als iemand door een hond was gebeten “dient mede op den hont selve ghelet, die dul sijnde, niet eten noch drincken wil, veel schuym ende quijl uyt neus en mont quijt wert, valt een yegelijck aen, soeckende deselve te bijten, doch sonder baffen, heeft seer roode en vyerige oogen, draeght aen niemant kennis, laet sijnen staert ende tongh (die veeltijts bruyn ofte geel is, als met gal bestreken) uyt de mont hangen, loopt somtijdts haestelijck, ja als sonder achterdencken, ergens tegen ende blijft d’ ander tijt schierlijck stil staen en andere honden vluchten voor hem” aldus
Van Beverwijck. Om zekerheid te krijgen of hij met de beet van een dolle of een gezonde hond te doen had, kon de behandelende geneesheer de volgende proef nemen: Gedurende een bepaalde tijd werden gestampte noten of broodkruimels op de wond gelegd. Het mengsel van noten of broodkruim en wondvocht voerde men daarna aan de kippen? wanneer er inderdaad sprake was van hondsdolheid, dan stierven de kippen de volgende dag (45 ). De medische kennis waarover men in die tijd beschikte, maakte dat de toegepaste behandelingen al even twijfelachtig waren als de genoemde proef (46 ). Ongelukkigen die werkelijk door een dolle hond gebeten waren, wachtte dan ook een afschuwelijk einde. Zij werden, soms pas na maanden, volkomen waanzinnig en waren op hun beurt een gevaar voor hun omgeving. Geen wonder dat de stedelijke overheid het aantal honden binnen de perken wilde houden en onmiddellijk ingreep als er dolle honden gesignaleerd waren. Er verschenen dan in de stad van overheidswege publicaties in de trant van: “Burgemeesteren, schepenen ende raedt doen tho weten also Haer Ed(elen) in ervaeringe commen dat eenige minschen bynnen deser stadt ende derselver vrijheit van raesende honden gebeeten ende beschaedicht bynt worden ende dat sulx meer ende meer soude connen geschieden, ’t en waere hyrinne promptelicken ende in tijtz nyet en worde versiehen, soe is ’t dat Haer Ersaemen allen ende eenenyederen bij desen bynnen dese stadt ende vrijheit, gebieden dat zye haere honden datelick opbynden ende in haere huisen bewaeren sullen, ende daer sulx nyet en geschiede, sullen die honden die nae twye dagen van huyden dato deses aff tho reekenen, opte straete bevanden sullen worden, van der stadtz wegen dootgeslagen sullen worden”(47 ). Twee dagen na het verschijnen van deze aankondiging (1632), ging een doodgraver met de opvallende naam Johan Hendricksz. Bollevleisch, de nog loslopende honden te lijf. Hij had er vijf dagen voor nodig (48 ).
In februari van het jaar 1656 werd Dries Dircksz., een vilder op stap gestuurd om de “raesende” honden in de stad te doden (49 ). Daar niet iedere hondebezitter onverdeeld gelukkig was met deze handelwijze, kreeg Dries prompt moeilijkheden.
De magistraat liet daarom weten dat een ieder die de vilder bij de uitoefening van de hem opgedragen werkzaamheden hinderde, zou worden gestraft (50 ). Velen hadden zich blijkbaar uit
angst voor de verschrikkelijke ziekte op hun eigen manier van hun honden ontdaan, want na enige tijd kreeg dezelfde Dries Dirksz. een vergoeding van 2 Carolusgulden voor het opvissen van dode honden uit de Burgel (51 ).
Meestal behoorde het doden van honden tot de taak van de scherprechter. Een notitie in de stedelijke rekeningen van 1619 spreekt voor zichzelf. “An Clas scherprechter van ’t ombroepen dat een yder zijne honden souden opbynden ende van ’t dootslaen der honden 4 herenpond, 3 stuiver”(52 ).
Soms werd, nadat de scherprechter zijn bloedig handwerk verricht had, een vilder betaald om de dode honden weg te slepen (53 ).
Ook tijdens pestepidemieën werd er in de stad intensief op loslopende honden gejaagd.
6. Overlast door huidenbewerkers.
Voor “pelsers ofte andere met velwerck omgaende” werd in 1616 – waarschijnlijk om stankoverlast in de hoofdstraten te voorkomen – bepaald dat dezen in hun huizen of op hun erven niet langer (looi-)kuipen in gebruik mochten hebben (54 ). Voor schoenmakers was deze bepaling al langer van kracht (55 ). Twee jaar later liet de magistraat de huidenbewerkers in de Oudestraat door een gerechtsdienaar aanzeggen dat zij geen vellen voor hun deuren of vensters mochten drogen. Zulks was alleen toegestaan in de eigen hoven. Verder werd het hun verboden vuilnis en kalk op de straat te deponeren (56 ).
7. Licht en lucht.
Al waren er in de zeventiende eeuw dan nog geen doorzonwoningen, men stelde toch duidelijk prijs op zon en licht in huis. Op klachten van een aantal burgers dat door de te grote kruinen van de lindebomen voor de huizen van de buren licht, lucht en zon geen toegang hadden in hun huizen, waardoor deze “dampich ende vochtich” werden en het uitzicht op straat en op de klok benomen werd, reageerde het stadsbestuur door aan dit euvel een vergadering te wijden. Tijdens deze
bijeenkomst werd besloten iedere bezitter van te grote bomen te laten aanzeggen dat deze zijn bomen zo hoog diende op te snoeien, desnoods tot aan de kale stam, dat de buren er geen hinder meer van ondervonden (57 ). De boosdoeners woonden vooral aan de Oudestraat en Achter de Nieuwe Muur, de tegenwoordige Voorstraat.
8. Overlast door rook uit pothuisschoorstenen.
Lang voordat men zich met milieubescherming in de huidige zin, bezighield, stelde de overheid al regels vast tegen bijvoorbeeld overlast door rook uit te lage schoorstenen.
In 1663 bleken velen aan de buitenzijde van hun pothuizen schoorstenen te hebben opgetrokken; een handelwijze die niet alleen leidde tot “ontcieringe van het publycke gesicht”, maar ook tot overlast voor de buren. Bovendien achtte men brandgevaar lang niet denkbeeldig. Na herhaalde klachten decreteerde de magistraat dan ook dat al deze „buyten-schoorstenen” binnen twee maanden afgebroken moesten worden. Nalatigen zouden zich voor het gerecht te verantwoorden hebben (58 ).
9. Algemeen welzijn.
Hoewel men in de zeventiende eeuw dit begrip nog niet kende, werd er van overheidswege wel degelijk een aantal plannen uitgewerkt ten dienste van wat wij met een eigentijdse term “welzijn” zouden noemen.
Groenvoorziening.
In de jaren 1663 en 1664 werd de welle van een rommelige kade herschapen in een wandelplaats, een „cieraet van de stadt en plaisir der burgeren en ingesetenen”. In het vervolg was het alleen toegestaan hout en dergelijke op te slaan op plaatsen “binnen off tusschen de laeste rijge bomen van de Issel af” en de stadsmuur. Het brandhout dat men langs de welle placht op te stapelen, moest verdwijnen en mocht nu alleen nog tussen de Blauwehands- en de Koornmarktspoort geplaatst worden.
Het bouwen van hutten, stallen en hekwerk langs de welle werd eveneens verboden en wat er al stond, behoorde zo snel mogelijk afgebroken te worden. Aan de heren Reinder Gansneb gnt. Tengnagel en Heiman Vriese, twee medestadsbestuurders, verzocht de magistraat erop toe te zien dat deze resolutie stipt zou worden uitgevoerd ( 59).
Terwijl de stadsbestuurders zich inspanden “om tot ornement van de stadt en divertissement en vermaeck haerer burgeren en ingesetenen” een aantal openbare terreinen zoals de IJsselkade, te laten opruimen en te beplanten, gaven anderen blijk geen enkele waardering voor het openbare groen te kunnen opbrengen. Er waren zelfs booswichten die zich niet ontzagen de geplante bomen te vernielen en allerlei troep langs de IJssel te deponeren. De vandalen en bevuilers werden bedreigd met het betalen van schadevergoeding en een boete van 25 goudgulden. Bovendien konden overtreders “met de caeck en anderts” worden gestraft. Blijft over te vermelden dat aanbrengers van deze wandaden recht hadden op een derde deel van de geldboete … (59 ).
Straatverlichting
Op 21 februari 1679, tijdens de vergadering van schepenen raden en gezworen gemeente, had de woordvoerder van de gemeenslieden voorgesteld om bij alle bruggen en stegen op de Burgwal brandende lampen te zetten. Schepenen en raden voelden wel voor dit idee, maar wilden eerst nagaan of deze verlichting gerealiseerd kon worden zonder dat de te maken kosten ten laste van de stadskas zouden komen (60 ). In 1683 was het al zover dat de stad op een echte straatverlichting kon bogen. Niet alleen langs de Burgwal, maar in de gehele stad waren lantarens geplaatst. De kosten werden op de burgers verhaald en wel zo, dat alle huizen jaarlijks werden aangeslagen voor 24, 18, 12 of 6 stuivers, uit de opbrengst waarvan het onderhoud van de lantarens, de aanschaf van olie en de kosten van het aansteken werden betaald. Hoewel de straatverlichting ten gerieve van de ingezetenen geplaatst was, verliep de betaling van het lantarengeld kennelijk heel moeizaam (61 ).
Een publikatie uit 1684 bewijst nog eens dat vandalisme niet alleen een euvel is van onze twintigste eeuw, maar dat men ook in de zeventiende eeuw op dit gebied van wanten wist.
In januari maakte de magistraat uiterst verontwaardigd bekend, vernomen te hebben dat kwaadwillige lieden lantarens vernielden. Degenen die hierbij betrapt zouden worden, konden erop rekenen “publyckelijck op den kaeck aen den lijve te sullen worden gestraft”. Voor het aanbrengen van de vernielers werd een premie van 100 stadspond uitgeloofd, terwijl de naam van de verklikker geheim zou blijven (62 ).
10. Controle op levensmiddelen.
De stedelijke overheid hield zich regelmatig bezig met het regelen van de verkoop van allerlei eetwaar. Zo heerste er bijvoorbeeld een marktdwang voor vis en gevogelte. Verder werden broodwegers aangesteld om bij de bakkers toezicht te houden op het vereiste gewicht van de broden. Deze maatregelen vallen echter niet onder de hygiënische voorschriften.
In dit kader passen wel de eisen die het stadsbestuur stelde ten aanzien van het slachten van vee en de verkoop van vlees.
Al in 1603 gebood de magistraat dat niemand in het „Vleyschhuys” vlees mocht verkopen alvorens het te slachten beest bij genoemd gebouw was gebracht en de marktmeester zich ervan had kunnen overtuigen dat het dier niets mankeerde. Waarschijnlijk hield niet iedereen zich aan dit voorschrift, want in 1621 werd het opnieuw gepubliceerd (63 ). In 1633 besloot de magistraat naar aanleiding van talrijke klachten over het slachten van “ongesonde, coechsche (64 ) als andere oneetbare beesten”, twee ervaren keurmeesters aan te stellen. Deze ambtenaren werden daarvoor beloond met hetzelfde tractement dat hun collegae in Amsterdam ontvingen. Eén van hen was meester Willem Jansz. Breel, de stadskok (65 ). Het aanstellen van keurmeesters bleek evenwel niet afdoende te zijn met het gevolg dat de magistraat in 1652 een uitgebreide ordonnantie op het slachten liet publiceren (66 ). De bepaling dat het nog levende dier eerst getoond en door de keurmeester – er was er intussen nog maar één – geschouwd moest worden, werd hierin herhaald en uitgebreid met de verplichting dat het vlees na het slachten en houwen
nogmaals door de keurmeester gecontroleerd moest worden en pas als deze het had goedgekeurd in de handel gebracht mocht worden. Andere bepalingen hielden onder meer in dat de keurmeester erop toe diende te zien dat er geen “galge of pockige” schapen geslacht werden. “Vinnig speek”(67 ) moest door de vleesverkoper als zodanig gemerkt worden door er een rood lapje op vast te prikken. “Soetemelckse” kalveren mochten pas geslacht worden als deze vier weken waren; “karnemelckse” moesten zes weken oud zijn. Het uiterlijk van het vlees van schapen, lammeren en kalveren mocht niet worden verfraaid door „opblasen”. Degene die het toch deed en betrapt werd, verbeurde een goudgulden. Op de verkoop van afgekeurd vlees stond een boete van 10 goudgulden.
De nieuwe ordonnantie verbood ook het inzouten in vaten van vlees dat afkomstig was van zieke dieren. Als de keurmeester dit vlees echter toch geschikt achtte, dan diende hij persoonlijk het jaartal en het stadswapen in het betrokken vat te branden.
Over de samenstelling van de in grote hoeveelheden in de stad verkochte boter maakte klaarblijkelijk alleen de gezworen gemeente zich zorgen. Om de boter een smakelijk aanzien te geven gebruikten de boeren in de 17de eeuw ook al een gele kleurstof. Op 21 februari 1668 stelde de gezworen gemeente aan de magistraat voor “geveruwde” (geverfde) boter af te keuren, zoals dat ook in andere steden de gewoonte was. De stedelijke regering nam dit voorstel niet direct over (68 ).
11. Watervoorziening.
Een goede watervoorziening is voor iedere samenleving onontbeerlijk. Het stadsbestuur trachtte dan ook op diverse manieren in deze behoefte te voorzien. Vele inwoners beschikten voor huishouding en bedrijf over eigen waterputten. Anderen waren aangewezen op openbare voorzieningen. Bovendien maakte men gebruik van het oppervlaktewater uit IJssel, Burgel en stadsgracht.
De magistraat, aan wie alle bouwplannen ter goedkeuring moesten worden voorgelegd, had aldus ook de mogelijkheid het
aantal particuliere putten te regelen. In 1613 kregen twee timmerlieden toestemming een door hen gekochte bouwval Achter de Nieuwe Muur af te breken en te vervangen door twee nieuwe huizen. In het bouwplan was onder meer opgenomen het aanleggen van een plaats van 12 voet “omme achter lucht te scheppen ende een soemerkoecken aldaer te setten, oock mit een putte op die plaetze tot gerieff van beyde huysen” (69 ).
Huizen die de stad in eigendom bezat en bewoond werden door predikanten en stadssecretarissen, werden op kosten van de overheid van putten voorzien. Zo kreeg secretaris Hendrik van Hoochstraten in 1619 een waterput. Men zette er een loden pomp op die 441 pond woog (70 ).
Bij het raadhuis (71 ), de Broederpoort (72 ), de Venepoort en ongetwijfeld op veel meer plaatsen, bevonden zich stadsputten waar iedereen terecht kon om water te halen. De put bij de Venepoort was voorzien van een pomp, waarvoor men in 1638 een nieuwe zuiger kocht (73 ).
Niet alleen het grondwater werd gebruikt; soms werd ook het regenwater opgevangen en in een regenbak bewaard. Waarschijnlijk hebben de waterkelders die af en toe in de binnenstad te voorschijn komen, als regenbak gediend. Het zijn rechthoekige, gemetselde keldertjes met een gewelfd dak. Vaak zijn ze gemetseld van gele baksteentjes en soms gedeeltelijk bekleed met geglazuurde plavuizen. In 1624 verzocht dominee Plancius of er niet een regenbak van 6 of 7 vat bij zijn woning zou kunnen worden geplaatst (74 ). Het verzoek werd ingewilligd.
Van Beverwijck had echter zijn bedenkingen tegen regenwater. Hij zei er over: “En ons regen-water dat van het dack gemeenlijck in een loo(den) goot valt ende sleept niet alleen daer van een deel vuyligheydt, maer treckt oock dickwils eenighe ceruysheydt (loodwit) uyt het loot, ons lichaem seer schaedelijck” (75 ).
Om de burgerij de toegang tot het IJsselwater te vergemakkelijken, liet het stadsbestuur langs de IJsselkade “stappies” metselen (76 ). Eerst kwamen er twee op proef; later werd het aantal uitgebreid (77 ).
In 1657 verbeterde de stad de “Hijlensteege”, de Heiligesteeg, waardoor de bewoners gemakkelijker de Burgel konden be-
reiken om aldaar water te halen (78 ).
12. Begraven.
In 1636 betaalde Wolter Jansz. Wissynck, een magistraatslid, 42 Carolusgulden aan begrafeniskosten voor het ter aarde bestellen van het gezin van zijn broer majoor Willem Jansz., bestaande uit man, vrouw en vijf kinderen; “Yder tot ses Carelsgulden” vermelden de stedelijke rekeningen van dat jaar koel en nauwkeurig (79 ). In de pestjaren 1636 en 1637 was zo’n trieste gebeurtenis een alledaags verschijnsel. De magistraat had in augustus 1636, als gevolg van de grote sterfte, de plechtigheden rond het begraven om hygiënische en andere redenen, streng gereglementeerd (80 ). De begrafenissen dienden op een christelijke wijze en „sonder pompe ende werreltsche hoovaerdie” te verlopen. Voorts bepaalden de vroede vaderen dat voortaan „geene laeckenen met roosemarien, maegdepalm en andere cruyden ofte bloemen besteecken, over doode ende overledene kinderen, jonckmans noch jongedochters soo ter aerden gedraegen, gelecht sullen moegen worden”, zulks op straffe van 16 stadpond. Ook werd het de dragers verboden „eenige avergents roesemariens off andere tacken in hare handen dragen, bij gelijcken poene”. De betekenis van het volgende verbod is raadselachtig. “Ende sullen volgents ten respecte van overledene persoonen, sij sijn jonck ofte out, geene tralien bij (=door) iemant, het sijn vrunden off maegen, dan alleen ten huyse daer ijmandt deser werrelt is overleeden, uytgesettet moegen werden”. Om het begraven van de talrijke doden ordelijk te doen verlopen, dienden al degenen die hun overleden familieleden niet wensten te laten overluiden, op werkdagen om half twee en des zondags om half drie de kerk te hebben verlaten om „sijne dooden te haelen”. Degenen die hun doden wel wensten te laten overluiden, werden geacht de kerk om twee respectievelijk drie uur te verlaten.
Aanzienlijke families als de Wissyncks, lieten hun overledenen in de kerken begraven. Het openen van een graf in de Boven- en in de Buitenkerk kostte sinds 1613 vijf goudgulden.
Voor een graf “in der straeten” rondom deze beide kerken, be-
taalde men half geld. De prijs van het begraven in de Broederkerk en de St. Annakerk, de huidige Doopsgezinde kerk, bedroeg zes Carolusgulden (81 ).
Er is waarschijnlijk een tijd geweest dat ook in het kerkje van het Heilige Geestgasthuis begraven werd. In de stedelijke rekeningen van 1640 komt namelijk een betaling voor aan een steenhouwer voor zes blauwe zerken die in stukken waren gesprongen toen soldaten van het tijdelijk in de kerk ondergebrachte garnizoen er een vuurtje op stookten (82 ). Misschien is er in 1630 in dit kerkje of op het kerkhof een aantal graven geruimd; in dat jaar kreeg de doodgraver opdracht op het kerkhof van het Heilige Geestgasthuis twee kuilen te graven om daarin beenderen te kunnen „smitten”(83 ).
Voor de Bovenkerk had sinds 1601 een regeling gegolden dat men voor het begraven in de kerk 2 Angelot (84 ) diende te betalen en in het koor het dubbele (85 ). De kennelijke waardering voor een graf in het koor is in deze tijd van de “waere gereformeerde religie” nogal merkwaardig.
Tijdens epidemieën moet het in de kerken niet om te harden zijn geweest. Zoals uit het volgende citaat moge blijken, had Johan van Beverwijck over het begraven in kerken een mening die geheel afweek van die van het gros zijner tijdgenoten:
„Ick en kan hier niet nalaten te vermanen, waerover ick dickwils eerlijeke borghers hebbe hooren klaghen, te weten van stanck die in de kerck komt door heropenen der graven. Het is schrickelijck dat de graven, daer onlanghs luyden, van de pest overleden, in begraven zijn, wederom door vervolgh van sterfte in een huys ofte in ’t selve geslacht, onlangs daerna gheopent werden ende so alle deghene die met het lijck gaen, van stanck vervullen, ende noch meer als het ghebeurt dat sy onder de predicatie open legghen ende deghene die daer over ofte ontrent sitten, van stanck doen versmachten. Ick kan verscheyde exempelen verhalen die sulcks in onse stadt (= Dordrecht) en elders heel quaelijck bekomen is. Daerom soude het prijsselijck zijn volghende de waerdighe oudtheydt, geen dooden, insonderheyt in tijden van peste, te begraven in een plaetse daer het volck vergadert tot den Godts-dienst. De kercken zijnde huysen der beden, behooren by ons in meerder waer-
den ghehouden te werden als dat wy die met onse stinckende lichaemen souden besoetelen. De Turcken selve houden hare mosquees seer net ende suyver so datter geen vuyligheyt oft stanck ontrent en komt. Het blijckt oock klaer dat onder het volck Gods de graven buyten de stadt geweest zijn …”(86 ).
Ondanks het feit dat deze 17de-eéuwse geleerde de aandacht al vestigde op de ongewenste toestanden die ontstonden bij het begraven in kerken, bleef deze gewoonte bij de bovenlaag van de bevolking nog lang voortbestaan (87 ).
Het was het stadsbestuur een doorn in het oog dat er bij begrafenissen heel veel tijd verloren ging met wachten tot alle genodigden aanwezig waren; zulks tot nadeel van ambachtslieden en „anderen met eenige occupatie behafftet sijnde”. In 1615 volgde men in Kampen het voorbeeld van andere „wel-gepolitierde” steden en vaardigde nieuwe richtlijnen uit (88 ).
Om tijdverlies zoveel mogelijk te voorkomen moesten de doden in het vervolg elke werkdag, meteen als de klok twee uur of half drie had geslagen, worden begraven. In het geval dat er in een kerk meer dan één dode begraven werd, behoorde volgens oud gebruik de jongste het eerst ter aarde te worden besteld. De koster kreeg tot taak de rouwenden aan te sporen meteen op te staan en de baar te volgen. Het niet-opvolgen van deze aanwijzingen kwam de familie van de overledene op een boete van een oude schild te staan, ten gunste van de kerk waar de begrafenis plaatsvond. Bij dezelfde resolutie werd bepaald dat het overluiden met de grootste klok van de Bovenkerk duurder werd. Voor de eerste luidperiode werd de prijs van vijf op vijf en een halve goudgulden gebracht; voor elke luidperiode extra betaalde men twee goudgulden.
In 1653 bepaalde de magistraat dat het begraven in het vervolg “nae de manieren van Hollandt” diende te geschieden, dat wil zeggen het schenken van sterke drank voordat het lichaam van de overledene uit het sterfhuis was gedragen, werd verboden. Alleen de naaste bloedverwanten mochten zich in het sterfhuis ophouden. De overige genodigden dienden bij de buren te wachten. De tijd waarop de doden in de kerk moesten zijn, werd nu op half drie gesteld. Bovendien schreef de overheid voor dat er niet meer op zondag begraven mocht worden (89 ).
Het verbod, uitgevaardigd in mei 1655 om de huizen, kamers of „gemaecken” (?), waar doden opgebaard lagen, voortaan met laken of baai te behangen, kan een streven naar soberheid inhouden, maar kan ook bedoeld zijn als maatregel om besmetting tegen te gaan (90 ).
In 1640 vestigde de gezworen gemeente de aandacht van de magistraat op de wenselijkheid vaste tarieven in te stellen voor de beloning van het werk dat kosters en doodgravers bij begrafenissen verrichtten. Het was de gezworenen namelijk ter ore gekomen dat genoemde heren zich door “schemele, slechte (arme) luyden” dikwijls veel te veel voor de bewezen diensten lieten betalen. De magistraat beloofde, nogal lauw, te zijner tijd maatregelen te zullen nemen (91 ). Pas in 1679 kwam er een uitvoerige ordonnantie tot stand, waarin alle kosten voor begraven, overluiden, gebruik van rouwlakens en dergelijke, opnieuw werden vastgesteld evenals de tarieven voor kosters, doodgravers en dragers. Het oorspronkelijke stuk, daterend van 11 februari 1679, is niet meer aanwezig, doch een achttiende-eeuws afschrift is bewaard gebleven (92 ). Men kon zich in de kerken laten begraven of op het kerkhof bij de Boven- en de Buitenkerk. Op beide begraafplaatsen waren er twee mogelijkheden, men kon hier of “in de straat” of “buiten de straat” worden begraven. Het begraven “buiten de straat”, zonder dat er geluid werd, was kosteloos dat wil zeggen men was de kerk niets verschuldigd. De doodgraver moest echter wel betaald worden. Het graven van een graf “in de straat” kostte met het weer op hun plaats leggen van de klinkers, 42 stuiver, als het een volwassene betrof. Voor het delven van een graf voor een kind jonger dan 10 jaar, betaalde men de helft.
Bij het begraven in de Bovenkerk verdween nu het prijsverschil tussen een graf in het koor en dat in de rest van de ruimte. Men kende twee soorten doodkisten, platte en “opgeroefde”, dat wil zeggen met een verhoogd deksel (93 ). Op zon- en feestdagen en in de avonduren was het zonder speciale toestemming van één der burgemeesters verboden graven te openen.
De kosters dienden van alle doden die in hun kerk of op hun kerkhof begraven werden, een register bij te houden; de doodgravers moesten daarom elke zaterdag aan de kosters rapporteren welke doden door hen begraven waren.
Een magistraatslid of „ander eerlick (gegoed) persoon” werd volgens een besluit van de stedelijke overheid uit 1601, door de stadsroedendragers ten grave gedragen (94 ). Gildeleden werden door hun vakbroeders, vaak op een baar die het eigendom van het gilde was, naar hun laatste rustplaats gebracht. Voor het dragen van armen werd dikwijls gebruik gemaakt van de diensten van de turfdragers. Niettegenstaande het voorgaande, waren er later in 17de eeuw ook personen in de stad die zich beroepsmatig met het ten uitvoer brengen van begrafenissen bezighielden. Zij werden de “aenspreeckers ter begraffenisse” genoemd. In 1668 voelden de aansprekers zich blijkbaar in hun verdiensten bedreigd. Mogelijk lieten velen, om de begrafeniskosten te verminderen, hun kinderen ’s nachts begraven zonder gebruik te maken van de diensten van de aansprekers. Dezen verzochten de magistraat daarom te bepalen “dat niemandt eenige kinderen bij nacht ter eerden sal moegen besteden ofte laten sincken, ofte dat die lijcken door een van haer (= de aansprekers) sal worden gedragen”(95 ). De aansprekers zijn waarschijnlijk niet geheel tevreden geweest met het antwoord van de magistraat dat luidde: “dat wanneer kinderen coemen te worden gesoncken, dat alsulcke kinderen sullen door supplianten worden gedragen”. Anderen werden echter niet geheel van dit werk uitgesloten: „wanneer imant anders daertoe wordt gebruickt, alsdan één der supplianten daer bij sal moeten sijn tegenwoordig, dogh sullen sij sijn gehouden vooraf van alsulcke begravingen an de heer burgemeester in der tijdt kennis te geven”.
Al was het ’s nachts begraven, vooral in tijden van grote sterfte, dan ook gebruikelijk, vaak had men er blijkbaar toch iets op tegen. Eveneens in 1668 ontstond bij het bakkersgilde een intern conflict. Een aantal gildebroeders weigerde namelijk de kosten die zij rechtens voor een begrafenis verschuldigd waren te betalen “van doden die bij nachte van (= door) haer worden gedaen sincken”. Vooral in tijden dat de pest heerste, zou de onwilligheid tot betalen groot zijn.
De gildemeesters van het bakkersgilde dachten voor het bij nacht begraven een “gerechtigheyt” van 28 stuiver te heffen als het een gildebroeder of diens vrouw betrof, en van 14 stuiver als het om een knecht of een dienstbode ging. Sche-
penen en raden, die ook hier weer als scheidsrechters moesten optreden, keurden het “nachttarief” echter niet goed en bepaalden dat de tarieven, vastgesteld voor het begraven zowel bij dag als bij nacht, aan het gilde dienden te worden betaald (96 ). Het oude, niet-bekende tarief bleef dus van kracht.
Naamlozen, die door verdrinking (97 ), ziekte of ongeval in en rond Kampen de dood hadden gevonden, werden, evenals sommige terechtgestelde misdadigers, op stadskosten begraven.
Een aantal posten in de stadsboekhouding getuigt van hun trieste einde:
- “Van een groeve eens misdadigers die alhier onthalset worde, betaelt 12 stuiver. Voor sijn dootkiste aen Roeloff Rutgersz. 5 herenpond”(98 )
- “Item van een verdroncken soldaet die alhier an de stadt is koemen drijven, te begraven 3 herenpond 7 stuiver” (99 )
- “An Geertgen Bruyns voor het bidden ter begraffnisse van een verdroncken Joode 14 stuiver; an Laurens Arentz. van ’t graft te graven 14 stuiver; an de turffdraegers van de doode ter aerden t’ bestaeden 6 Carolusgulden”(100 )
- “Item van twye soldaten, die eene in ’t sieckenhuys ende de ander in de Beyer gestorven, de bitster ende dootgraever betalt 2 Carolusgulden 12 stuiver”(101 )
De goedkope kisten voor de begrafenissen op stadskosten, werden onder de naam “dootvaeten” door zowel kuipers als kistenmakers geleverd (102 ).
Een uitgave voor “calckbalyen ende dootwaeter voor arme luyden” zou op het begraven met ongebluste kalk in massagraven kunnen duiden (103 ). Dit laatste mogelijk vooral in jaren van pest zoals bijvoorbeeld in 1664, toen de magistraat in Brunnepe door een hoornblazer liet aankondigen wanneer de doden begraven konden worden (104 ).
Met of zonder kist, al deze doden hadden recht op een plaats op één van de kerkhoven. Dit was gehangenen en zelfmoordenaars niet gegund. Wat er van een gehangene overbleef nadat het lichaam geruime tijd aan weersinvloeden en kraaien was overgeleverd, werd door de scherprechter begraven (105 ).
Iemand die zichzelf had doodgestoken, werd eveneens door de scherprechter onder de galg begraven (106 ), terwijl een ander “persoen, soe hem verdaen hadde” door dezelfde functionaris in een mik, een gaffelvormige paal, werd gehangen (107 ).
In 1661 liep een lasteraarster een boete van 25 goudgulden op doordat zij rondvertelde dat de vrouw van Jan Hermsz. zich had opgehangen. Jan zou, om aan de schande van deze daad te ontkomen, haar in het geheim hebben losgemaakt en des nachts op het Bovenkerkhof hebben begraven (108 ).
Uit de volgende aankondiging blijkt dat ondanks alle door de magistraat op dit gebied gestelde ge- en verboden ook in de laatste decennia van de 17de eeuw, de begrafenissen nog regelmatig uit de hand liepen. Op 26 januari 1682 liet het stadsbestuur de burgerij weten dat “veele onser stadts burgeren en ingesetenen soo ter begraffenisse genoodight worden om nae het loffelick gebruyck der voorouderen, de verstorvenen ten grave te helpen geleyden en dieselve de laeste eere aen te doen, sich in de sterfthuysen daer anders droefheyt behoorde gepleeght te worden, in den dronk seer komen te verlopen ende sich droncken en vol te drincken, jae soodanigh dat langhs de straten gaen swieren” … Men was bang dat dit wangedrag van de burgers de toorn Gods over de stad zou afroepen en bepaalde nu dat alleen de naaste verwanten na de begrafenis naar het sterfhuis mochten terugkeren. Het schenken van bier of wijn was bij dat samenzijn echter geheel verboden. Zo hoopte de magistraat de drinkgelagen na afloop van de plechtigheid te voorkomen. Om “dit heilsam ogewit” te bereiken werd de aansprekers bevolen overtredingen bij de heren burgemeesters aan te brengen (109 ).
Het gestrenge optreden sorteerde klaarblijkelijk weinig effect. In 1692 probeerde de overheid meer greep op de gang van zaken te krijgen door nog maar eens nieuwe “Ordres” voor het begraven op te stellen. Hierin werd onder meer bepaald dat voor elke begrafenis slechts 30 “rouwenden” mochten worden uitgenodigd (110 ).
In 1694 volgde nog een publikatie waarin het stadsbestuur een merkwaardige wantoestand constateerde, namelijk dat de nabestaanden meer dan eens een lijk te lang boven aarde lieten staan en daardoor de kans op besmettelijke ziekten vergrootten. Om dit gevaar tegen te gaan beval de magistraat dat lijken voortaan niet langer dan zes dagen boven aarde mochten staan. Kosters en aansprekers dienden op de naleving van dit voorschrift te letten en hadden bij aangifte van overtredingen recht op één van de 20 goudgulden die aan overtreders als boete werd opgelegd (111 ).
NOTEN
- gebruikte afkortingen:
O.A. = oud-archief der gemeente Kampen
R.A. = rechterlijk archief der gemeente Kampen - alle gebruikte archivalia bevinden zich in de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Kampen
De noten op pag. 27-31 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
– Vliet, E.G. van (1984). De stad van Avercamp. Kampen in de zeventiende eeuw: 1 De magistraat: 2 De IJsselbrug.Kamper genealogische- en historische bronnen, 4. Kampen: Gemeentearchief.