Voorwoord
Bij het uitvoeren van een onderzoek in het Kamper gemeentearchief naar de handel in natuursteen tijdens de zeventiende eeuw, viel mij op dat de geraadpleegde bronnen, naast datgene wat voor mijn onderwerp van belang was, een onvoorstelbare hoeveelheid informatie bevatten over het dagelijks reilen en zeilen van de Kampenaren en hun stad in deze periode.
De archivalia waarvan hier sprake is, zijn voornamelijk de stedelijke rekeningen (Oud-archief, inventarisnummers 473-568) en de registers van resoluties van schepenen en raden (Oud-archief, inventarisnummers 23-33).
In de stedelijke rekeningen zijn de inkomsten en uitgaven van de stad verantwoord. De registers van resoluties van schepenen en raden bevatten de besluiten van alle vergaderingen van het stadsbestuur, aangevuld met allerlei andere zaken.
Dit alles werd nauwgezet genoteerd door enige generaties stadssecretarissen. Meestal is de stof vrij droog, maar hier en daar, als krenten in de pap, zijn bijzonderheden te vinden waardoor de stedelijke samenleving plotseling gestalte krijgt en voor ons gaat leven. We ontdekken in de boekhouding hoe de scherprechter gekleed ging en welk voedsel de magistraatsleden tijdens de schepenmaaltijden verorberden. Terloops worden we gewaar dat de bekende landmeter Thomas Berentsz. een zonnewijzer voor de stad vervaardigde en dat een Franse schoolmeester, Anthoni van Calsbeeck, de tekst op het bord met brugtarieven uit 1628, dat zich nu nog in het raadhuis bevindt, heeft geschreven.
Mijn bundeltje aantekeningen over Bentheimer zandsteen groei de in de loop van de jaren dan ook uit tot een stapel dikke schrijfboeken met notities over de meest uiteenlopende onderwerpen.
_______________↓_______________
|pag. 2|
Na lang aarzelen – er is al zoveel over de zeventiende eeuw geschreven – rijpte het voornemen om al deze gegevens te ordenen en tot een samenhangend geheel te verwerken. Voor Kampen is dit tijdvak van belang omdat juist uit deze jaren de schilders Hendrik Avercamp, “de stomme van Campen” (1585-1634), en zijn neef Barent Avercamp (1612-1679) ons hun werken hebben nagelaten.
Aangezien ik noch historica noch schrijfster ben, bleek de uitvoering van dit plan niet eenvoudig.
Een aantal belangstellende vrienden heeft mij echter met hun aanmoediging, geduld, opbouwende kritiek en goede raad terzijde gestaan zodat langzamerhand de serie opstellen die ik „De stad van Avercamp – Kampen in de zeventiende eeuw” zou willen noemen, vorm kreeg. Daarom een woord van dank aan mevrouw J.L. van der Zeep, mevrouw A. Hubach, de heer dr. J.H. Sijpkens Smit en de heer drs. G.R. van der Voet. De heer drs. J. Grooten, waarnemend-gemeentearchivaris, die de tekst voor mij doorlas, bedank ik hartelijk evenals de archiefmedewerkers mevrouw D. Haze en de heer J. Overweg.
Kampen, maart 1984E.G. van Vliet
_______________↓_______________
|pag. 3|
DE MAGISTRAAT.
Voor verreweg de meeste 17e-eeuwers was het vanzelfsprekend dat de heren van de magistraat het in de stad volkomen voor het zeggen hadden. De magistraat bestond in Kampen uit 14 personen, te weten 10 schepenen en 4 raden. De stedelijke regering werd gecompleteerd met de, aan schepenen en raden ondergeschikte, gezworen gemeente, een college uit de gegoede burgerij, dat af en toe voorzichtig wat tegenspel probeerde te leveren. Bij resolutie van 20 februari 1580 had de gezworen gemeente of kortweg de meente, het recht verkregen om bij ontstane vacatures te coöpteren (1 [1. Inleiding tot J. Don, De archieven der gemeente Kampen deel I: Het oud-archief (Kampen 1963).]). Dit aanvullen van de eigen groep vond twee maal per jaar plaats: op “keuravond”, de dag voor de raadsverkiezing, en op “Petriavond”, de dag voor “Petri ad Cathedram” (22 februari) (2 [2. 22 februari, in Kamper archiefstukken aangeduid als “Petri ad Cathedram”, was een kerkelijke feestdag ter ere van de apostel Petrus. H. Grotefend, Taschenbuch der Zeitrechnung des Deutschen Mittelalters und der Neuzeit (Hannover 1971) vermeldt een groot aantal middeleeuwse benamingen van deze Petersdag; zoals bijvoorbeeld Peterstag als he pawes wart
Peterstag als er gesetzt wart auf den Stuel (zu Rom)
Peterstag ad Cathedram, cathedra Antiochië
Peterstag als er bischof ward]). Bij het begin van de 17e eeuw bestond het college van de gezworen gemeente uit 36 personen, uit elk espel 9 (3 [3. Kampen was verdeeld in administratief juridische eenheden, espels genaamd.]). In 1626 werd het aantal van 28 gezworenen dat het college toen telde, tijdelijk teruggebracht tot 24 (4 [4. O.A. 25, fol. 32v.]). Pas in 1650 ging men terug naar het aantal waarmee men de eeuw was begonnen en werden er weer 36 meentslieden gekozen (5 [5. O.A. 27, fol. 194v.]). Het lidmaatschap van de gezworen gemeente bezat men voor het leven. Schepenen en raden moesten echter elk jaar opnieuw gekozen worden. Tot 1656 werd deze verkiezing op zondag na Driekoningen gehouden. In dat jaar besloot men, misschien onder druk van de kerk, de “keurdag” in het vervolg op woensdag na Driekoningen te houden (6 [6. O.A. 28, fol. 106.]). Het kiezen van de magistraatsleden gebeurde door 12 door het lot aangewezen leden van de gezworen gemeente, uit elk espel 3. De loting vond plaats door het z.g. “boone trekken”. In het raadhuis bewaarde men voor dit doel een doosje met evenveel zilveren bonen als er gezworenen waren. Twaalf van deze bonen hadden een afwijkende kleur. Wie deze trok bij het “ter boone gaen” behoorde tot de keurnoten (kiezers).
Het Kamper museum bezit nog een zilveren doosje met 19 zilverkleurige en 11 goudkleurige bonen uit de 18e eeuw. In 1663 besloot de magistraat dat “voortaen tot het uytloten der cuernoten sullen worden gebruickt swarte en witte geëmailleerde silvere bonen” (7 [7. O.A. 29, fol. 63v.]). In de stedelijke rekeningen van 1661 wordt een uitgave van 33 Carolusgulden en 12 stuiver verantwoord
_______________↓_______________
|pag. 4|
voor een zilveren doosje met 36 zilveren bonen (8 [8. O.A. 531, (“Extraordinaris uytgaeve”)]). De leverancier en waarschijnlijk ook de maker is Jan Janssen, de goudsmid. Mogelijk zijn dit de bonen waarvan in 1663 sprake is.
De coöptatie van de gezworen gemeente, het kiezen of herkiezen van de magistraatsleden en de eerste vergadering van raad en meente in de nieuwe samenstelling op “Petriavond”, waren omgeven met een ritueel van kerkgang en feestmaaltijden.
“Als dan Schepenen ende Raedt t’sampt haere Geswoeren Gemeenthe met malcanderen vrolijck sijn”.
Er wordt altijd gesproken over dê schepenmaaltijd. In feite werden er gedurende een kleine week steeds nieuwe maaltijden aangericht. Het lijkt of er bijna non-stop werd gegeten en gedronken. “Wijntje” speelde een grote rol, van “Trijntje” was geen sprake; de vrouwen kwamen er eenvoudig niet aan te pas.
Het was gebruikelijk dat de maaltijden bereid werden door de stadskok met een aantal tijdelijke helpers. In tijden van bezuiniging kon het echter ook in de 17e eeuw al gebeuren dat de “privatisering” toesloeg. Het verzorgen van de maaltijden werd dan uitbesteed “an dengeenen soe dieselve ten minsten prijse sal willen anneemen” (9 [9. O.A. 26, fol. 31.]). Zo’n overeenkomst is bewaard gebleven en geeft een aardig beeld van de culinaire geneugten rond de raadsverkiezing (10 [10. O.A. 291.]). Op 6 december 1637 kwamen de “cameners” (11 [11. In Kampen gebruikte men het woord “cameners” voor kameraars. Cameners, twee in getal, waren magistraatsleden die voor een bepaald jaar, samen met twee rentmeesters uit de gezworen gemeente de financiële zaken in de stad regelden. We houden in het vervolg de Kamper benaming aan.]) en de rentmeesters met een herbergier, Jacob Hermsz. Veene, overeen dat deze de aanstaande schepenmaaltijd zou verzorgen “voor de somma van seshondert en tachtentich Carolusgulden en een roosenobel (12 [12. Nederlandse naam voor de Engelse gouden ryal (geslagen 1465-1625) naar de roos op de zijkant van het schip, die de rozennobel (7,78 g.) onderscheidde van de voorafgaande lichtere nobel (7,00 g.). Rozennobels werden tot in de 17e eeuw veelvuldig in de Nederlanden gebruikt en in de jaren 1579-1692 herhaaldelijk geïmiteerd (H. Enno van Gelder, De Nederlandse munten (Antwerpen-Utrecht 1968) 267).]) voor sijn huisvrou”. Jacob Veene had in hetzelfde jaar de voltallige magistraat “op cabbeljou ten eeten genodicht ende getracteert” (13 [13. O.A. 509 (“Uytgaeve van wijnen, defroyementen …”)]) en had waarschijnlijk een familielid in de raad. Misschien is de gunning dan ook niet helemaal onpartijdig geweest. Hoe het ook zij, het bedrag was alleszins de moeite waard: bijna 7 maal het jaarsalaris van een magistraatslid. Van de waard werd wel een aanzienlijke tegenprestatie verwacht. Om te beginnen werd voor schepenen, raden, stadssecretarissen, rentmeesters en een aantal genodigden de zogenaamde proefmaaltijd aangericht bij het proeven van de wijn die
_______________↓_______________
|pag. 4a|
Den 6. decembris 1637
hebben de heeren cameners ende
rentmeisters van den voorseide jare
op naervolgende conditiën
de ceur- off schepenmael-
tijt aen Jacob Hermssen
Veene besteedet voor de
somma van seshondert en
tachtentich Carolusgulden en een
roosennobel voor sijn huysvrou.
Eerstelijck sal de preuffmaeltijt voor
schepenen, raedt, rentmeisteren, secretariën
en de genoode gasten naer older ge-
bruyck behoorlijck aengericht ende
des saterdaechsavont voor de
heeren bij het uuytsetten en schoon-
maecken van ’t silverwerck geweest
een portie bereydet alsmede des
soendaechsmorgens naer gedanen
cuer eene soppe metten aencleve van
dien voor de heeren ceurnooten geredt
gemaeckt worden.
Des soendaechs- en maendachsmiddachts
insgelijck des dinsdaechsavonts
sall voor de magistraet, geswooren
gemeente, heeren drosten en secretariën
versche en heele spijse aengedisset
uuytgenomen groeve pasteyden,
heele calcoenen en heele braeden
(eerste bladzijde van het contract betreffende de schepenmaaltijd met Jacob Hermsz. Veene/oud-archief Kampen, inv. nr. 291).
_______________↓_______________
|pag. 5|
[Afbeelding 1]
_______________↓_______________
|pag. 6|
bij de Schepenmaaltijden geschonken zou worden. Op zaterdagavond kregen de heren die aanwezig waren bij het tevoorschijn halen en schoonmaken van het stadszilver, een portie voorgezet. Dit herhaalde zich als het zilverwerk na het gebruik bij de maaltijden weer werd weggeborgen.
’s Zondagsmorgens, na de “keurpredicatie” en de raadsverkiezing, moest er voor de keurnoten een “soppe mette aencleve van dien” klaarstaan. Een “soppe” was een vloeibare spijs bestaande uit vleesnat, melk, wijn of bier met brood erin gebrokkeld. Op zondagmiddag, maandagmiddag en dinsdagavond werd er uitvoerig gedekt voor magistraat, meentslieden, drosten en secretarissen, samen zo’n 50 personen. Er diende “versche en heele spijse” te worden opgedist d.w.z. de schotels met fijne vlees- en wildpasteien mochten niet aangebroken zijn. Dit gold niet voor grove pasteien, kalkoenen en gebraden vlees. Deze gerechten mochten worden opgewarmd en opnieuw geserveerd. Het ontbijt op maandagmorgen bestond o.a. uit “soppe”, gebraad, ham en een stuk “gesprenckt (met zout bestrooid) vleysch”. Op dinsdagmiddag zaten schepenen en raden aan met hun gasten terwijl ook de stadssecretarissen, de rentmeesters en gewezen raadspersonen van de partij waren. Jacob Veene had dus welgeteld 9 maaltijden gereed te maken.
Bovendien moest hij zorgen dat de 18 à 20 dienaren, boden en bewakers te eten kregen. De kok, de vrouwen die de afwas deden, en de andere helpers moest hij voor hun dienst betalen. De stad betaalde de “deurwaerders”, de mensen die de wacht hielden bij de deuren van het raadhuis.
Ter ere van de raadsverkiezing kreeg de stad vele geschenken in de vorm van wild, vis of gevogelte. De overeenkomst met de waard hield in dat al deze gaven voor hem waren. Hij behoorde de bezorgers van de geschenken van voedsel en drank te voorzien; de stad nam de fooien voor haar rekening. Jacob Veene mocht ook beschikken over het stadslinnen en het stadstin. Als er meer nodig was moest hij dat zelf verschaffen.
Op zondag, maandag en dinsdag dienden de tafels in 10 vakken te worden gedekt met in elk vak 9 grote schotels met verse, onaangebroken gerechten. Daartussen kwamen schalen te staan met olijven, kappertjes en sinaasappelen, “indien dieselve sijn te becoemen”, dan nog goede, smakelijke, verse boter en goede
_______________↓_______________
|pag. 7|
stokvis. Als dessert werden in elk vak nog 8 schalen opgediend met “banquet”. Elke schaal moest een half pond “capittelstocken (14 [14. Een lekkernij in de vorm van een stokje. Een kapittel-stokje is een glad, effen staafje aan een lint of kettinkje dat tussen de bladzijden van de bijbel wordt gelegd om het kapittel of hoofdstuk aan te wijzen waar men gebleven is.]), suickeramandelen, suickererwten, süickerviersaet (vuurzaad – karwijzaad), lange roosijnen en droge amandelen” bevatten. Daarbij werden dan nog koeken en hazelnoten gepresenteerd. Eén van de cameners of rentmeesters zag erop toe dat de afgesproken hoeveelheid snoeperij ook werkelijk op de schalen gedaan werd. Ieder die mee aan tafel aanzat, mocht bovendien zijn kinderen van een en ander laten meegenieten; het werd hun in een ander vertrek gebracht.
Wat er over was ging naar de armen …
De periode van voorbereiding van raadsverkiezing en maaltijden bracht extra drukte in de stad. De stedelijke rekeningen geven er onder het hoofd “Schepenmaaltijd” een indruk van. Van heinde en ver werden “vereringen” voor de stad aangedragen. In het jaar 1611 ontving Kampen bijvoorbeeld (15 [15. O.A. 483, (“Schepenenmaeltijt”).]):
van de drost van Haaksbergen – een ree, een haas en 5 veldhoenders.
van hopman Crijn de Blauwen – een ree, een haas en 10 patrijzen.
van de graaf van Bentheim – 2 reeën.
van de rentmeester van Salland – 5 hazen, 5 koppel patrijzen, 3 kalkoenen en 2 korhoenders.
van de stad Steenwijk – 3 koppel patrijzen.
van de stad Zwolle – 2 zwanen.
van de stad Vollenhove – 2 hazen.
van de stad Genemuiden – vis.
De wilddragers richtten, voordat ze de terugtocht begonnen, bij Gijsbert, de herbergier in de Bruynvisch, een klein feestje aan op stadskosten. In dit jaar bereidde meester Johan, de stadskok, de maaltijden zelf. Behalve het wild verwerkte hij:
405 pond vlees (16 [16. In de 17e eeuw was een pond niet overal gelijk. Zwolle kende een zwaar en een licht pond, respectievelijk 503,84 gram en 479,85 gram. Een Amsterdams pond was ruim 494 gram,(A.J. Daub, Meten met maten, (Zutphen 1974).
Welk pond in Kampen gebruikt werd is mij niet bekend.])
102 pond ham
35 pond spek
32 pond stokvis
62 hoenders
48 eenden
2 bennen schelvis
_______________↓_______________
|pag. 8|
[Afbeelding 2]
_______________↓_______________
|pag. 9|
2 karpers
schape-, lams- en ossevlees voor pasteivulling. Verder had de kok nog nodig: wittebrood, grof brood, meel, wijn, boter, zoetemelkse en Texelse kaas, hazelnoten, walnoten, appelen, suiker, lamoenen, pruimen, krenten, peper, gember, kaneel, sinaasappelen, eieren, azijn (wijnedick en bieredick), kappertjes, olijfolie, peperwortel (mierikswortel), bindgaren en groen “cruyt”. Aan drank werd nog gebruikt: ongeveer 8 aam of 1200 liter wijn en 6 vaten “heerenbier”.
De heren werkten tijdens de maaltijden voor kapitalen aan voedsel en drank naar binnen. De verdiensten van de mensen die hadden te zorgen dat de maaltijden op tafel kwamen, vormden hiermee een schril contrast: het loon van de kok was 40 herenpond (17 [17. Een herenpond is ongeveer 14 stuiver; een Carolusgulden 20.]). Twee mannen die de wijn in het raadhuis naar boven brachten, kregen daar samen 1 herenpond voor. De beide vrouwen die alle dagen hun, zeker niet lichte, diensten verleenden kregen samen 7 herenpond. De spitdraaier ontving 2 herenpond. Ter oriëntatie zij nog vermeld dat een pond spek 4½ stuiver kostte, een kip 8½ en een pond vlees 3½.
In de tweede helft van de 17e eeuw werd het gewoonte dat de stad zelf een os kocht voor de schepenmaaltijden, de “keurosse” (18 [18. O.A. 532, (“Schepenmaeltijt”).]).
Kampen bezat een hoeveelheid tafellinnen, tin, aardewerk en glazen om in het raadhuis të gebruiken. Voor de feestmaaltijden werd er meestal vaatwerk en glas bij gehuurd. Steeds terugkerende betalingen voor gebroken glazen verraden dat het tijdens het eten niet altijd rustig toeging (19 [19. O.A. 495, (“Schepenmaeltijt”).]). De kerkeraad ergerde zich kennelijk aan deze zeer aardse slemppartijen en diende een paar maal een verzoek in om de schepenmaaltijd te veranderen of af te schaffen (20 [20. O.A. 25, fol. 34 en 45.]). De raad wilde er niets van weten en besloot “’tselve bij den olden gebruick te laten verblijven”; de schepenmaaltijd bleef dus. Wel constateerde de magistraat een aantal onregelmatigheden – er waren bijvoorbeeld teveel etende en dragende gasten – en stelde een aantal regels op (21 [21. O.A. 25, fol. 8lv.]). Alleen schepenen, raden en leden van de gezworen gemeente mochten in het vervolg aanzitten. Behalve de drosten van Salland, Vollenhove en IJsselmuiden werden er geen gasten meer uitgenodigd. Keuken en raadskamer werden tot verboden terrein verklaard voor kinderen en
_______________↓_______________
|pag. 10|
personeel van de raadspersonen. Gezinsleden van stadsboden en -dienaren mochten zich daar tijdens de maaltijden evenmin ophouden. Het meenemen van wijn en spijzen werd streng verboden. De resten moesten van dag tot dag opnieuw opgediend worden. Het heeft blijkbaar niet veel geholpen, want een paar jaar later werden de regels nog eens aangescherpt (22 [22. O.A. 25, fol. 119]). De kinderen en personeelsleden waren dus blijven komen en kregen stiekem wat toegestopt van de overvloed. Er werd nu een eind aan gemaakt. “Tot contentement ende vernueginge derselver kynderen” kregen alle raadspersonen en meentslieden in het vervolg als pleister op de wond twee dozijn schepenkoeken thuisbezorgd.
In 1627, toen de erven en landerijen rondom de stad veel van dijkdoorbraken en hoog water te lijden hadden gehad, besloten raad en meente de schepenmaaltijd over te slaan (23 [23. O.A. 25, fol. 52v.]); zichzelf bedachten de heren met de tegenwaarde in geld van “twee taecken wijns”(24 [24. Een take is een kleine wijnmaat.]), te ontvangen op de morgen van de verkiezingsdag. Het volgend jaar braken de dijken opnieuw en leed de bevolking weer grote schade door overstromingen (25 [25. O.A. 25, fol. 64.]). Omdat men niet wist welke “sware straffen en castijdingen” de stad nog meer boven het hoofd hingen, werd de schepenmaaltijd weer niet gehouden. Het wijngeld bleef …
In het jaar 1636 besloot men de maaltijd op Petersdag, de zogenaamde Petri-maaltijd, over te slaan, omdat een jaar tevoren de IJsselbrug bijna geheel verloren was gegaan en de stad de reparatiekosten nauwelijks kon opbrengen (26 [26. O.A. 26, fol. 45.]).
Het was gewoonte dat elk jaar ter gelegenheid van de raadsverkiezing, de predikanten, de rector en de conrector van de Latijnse school en de stadsdokter met een hoeveelheid wijn werden bedacht (27 [27. O.A. 522, (“Schepenmaeltijt”)]). Ook de scherprechter werd bij deze belangrijke gebeurtenis niet vergeten.
Het financiële jaar liep in Kampen van 22 februari tot 22 februari. Cameners en rentmeesters deden op deze dag verantwoording van de inkomsten en uitgaven van het afgelopen jaar.
Eerst gebeurde dit in het besloten gezelschap van de magistraat en de secretarissen en daarna werd de afrekening
_______________↓_______________
|pag. 11|
aan de gezworen gemeente voorgelezen (28 [28. O.A. 496, (“Uuytgaeve voor wijnen etc.”)]). Bij deze gelegenheid werd de “Petri-maaltijd” gehouden. Alleen magistraatsleden, secretarissen en rentmeesters namen hieraan deel.
De oudste secretaris, die de rekening voorlas, kreeg een extraatje in de vorm van een take wijn.
Over het algemeen werd in “diere (dure) ende benauwde tijden” op de maaltijden bezuinigd (29 [29. O.A. 27, fol. 205v.)]). Meestal gingen de edelachtbare heren er echter flink tegenaan met het onvermijdelijke gevolg dat een aantal van hen na afloop niet meer in staat was het eigen huis ongeschonden te bereiken.
In 1664 werd dan ook bij resolutie bepaald dat alle raadspersonen en meentslieden na de maaltijden door speciaal voor die gelegenheid aan te stellen begeleiders met een lantaarn naar huis zouden worden gebracht (30 [30. O.A. 29, fol. 75v.]).
Bijna altijd werden de maaltijden opgeluisterd met muziek.
Af en toe trad de stadsorganist, meester Hendrik van Benthem op (31 [31. O.A. 513, (“Schepenmaeltijt”).]). Soms ging het ook wat uitbundiger toe en liet men vier trompetters komen (32 [32. O.A. 521, (“Schepenmaeltijt”).]). In het laatst van de eeuw verschenen er behalve twee plaatselijke krachten nog twee “muisicanten” uit Deventer en twee uit Zwolle. We vernemen niet welke instrumenten er bespeeld werden (33 [33. O.A. 560, (“Schepenmaeltijt”).]).
Toen de stad in 1665 en 1666 zwaar van de pest te lijden had en ook een aantal bestuurders niet gespaard bleef, werden de maaltijden “vermits de seer bedroefde ende becommerde tijden” niet gehouden (34 [34. O.A. 29, fol. 102.]).
“Op den Raedthuise, den olden gebruick nae, vergaedert”.
Elk jaar maakten volgens oud gebruik de schepenen en raden vergezeld van de oude en nieuwe rentmeesters, een stadssecretaris en een dienaar, twee dagen voor “Petri ad Cathedram”, een rondgang door de stad om te bepalen welke reparaties aan straten en openbare gebouwen in het komende jaar verricht moesten worden (35 [35. O.A. 291.]). De volgende dag waren de voltallige magistraat en alle meentslieden in het raadhuis aanwezig om het beleid voor het komende jaar uit te stippelen.
Dit was het begin van het nieuwe regeringsjaar. Hoe meer de eeuw vorderde hoe langer de vergaderingen duurden. De gezwo-
_______________↓_______________
|pag. 12|
renen lieten zich steeds meer horen. Zij hadden zo hun eigen inzichten en brachten die bij monde van hun “woortholders” (woordvoerders) naar voren. Het kwam nogal eens voor dat de meentslieden jaar in jaar uit bleven aandringen om bepaalde zaken – dikwijls verbeteringen voor de stad, maar ook vaak aangelegenheden waardoor zij hun eigen belangrijkheid hoopten te benadrukken – erdoor te krijgen. De gezworen gemeente fungeerde in de tweede helft van de eeuw min of meer als “luis in de pels” van de magistraat. Vooral na de Franse bezetting van 1672 en 1673 spitsten de tegenstellingen zich steeds meer toe. Voorlopig echter hadden schepenen en raden nog het laatste woord; zij regeerden in feite de stad. Geen enkel facet van het dagelijks leven ontsnapte aan de aandacht van “Haer Edel Hoochachtbaeren”.
Ter illustratie van de veelheid van onderwerpen die op deze bijeenkomsten behandeld werden, mogen hier in het kort de verslagen volgen van twee vergaderingen. Uit de eerste helft van de 17e eeuw die van het jaar 1634, het sterfjaar van Hendrik Avercamp; uit de tweede helft de vergadering, gehouden in het sterfjaar van diens neef Barent, 1679.
De vergadering van schepenen, raden en gezworen gemeente van 21 februari 1634 (36 [36. O.A. 26.]).
Twee schepenen waren als “de burgemeesters in der tijt” gedurende een maand belast met het dagelijks bestuur van de stad.
Het was zo geregeld dat steeds een oudere en een jongere in rang samen opereerden; zij leidden ook de vergaderingen. Tijdens deze vergadering nam men de volgende besluiten:
1. Elke maand voor het wisselen van de “burgemeesters in der tijt” moesten herbergiers, brouwers en andere leveranciers de rekeningen van aan de stad geleverde waren indienen. Het zou hun een paar dagen van te voren worden aangezegd.
2. De tijdens deze vergadering te kiezen cameners moesten een aantal dringende reparaties laten verrichten: de zware borstwering van de Leeuwentoren leverde door haar slechte toestand gevaar op voor de omgeving. Er moest een lichtere voor in de plaats komen van 1½ of 2 stenen dik. De to-
_______________↓_______________
|pag. 13|
ren moest rondom weer helemaal in orde worden gebracht en het platte dak waterdicht gemaakt. Een en ander “ter eeren van de stadt”.
3. Het “heymelick gemack” (toilet) aan de IJssel, tegenover de Leeuwentoren, diende te worden gerepareerd. Bovendien moesten er twee nieuwe bijkomen, één boven- en één benedenstrooms.
4. De IJsselbrug, altijd een bron van zorg, had schade opgelopen die verholpen moest worden.
5. Langs de stadsdiepen, de verbindingen met de Zuiderzee, moesten zoveel mogelijk hekken en zodendammetjes worden aangebracht.
6. De gemetselde kade van de Burgel moest met palen en balken worden beschermd.
7. De haven, de Burgel en de wetering voor de Cellebroederspoort moesten met de stadspramen worden uitgediept. Met de zo verkregen modder kon dan de Broekweg worden opgehoogd.
8. Het belang van goed onderhoud van de stad werd nog eens extra benadrukt.
Na het vaststellen van de reparatielijst bracht een commissie van vier magistraatsleden, bestaande uit Marten Albertsz., Arend Witte, Ernst van der Kuerbeecke en Johan Roelofsz., verslag uit over een onderhoud dat zij met de orgelbouwer Johan Morlett had gehad. Morlett was bereid voor 200 Carolusgulden de orgels in de Kamper kerken in orde te brengen. De magistraat ging hiermee accoord. De kas van de camener die de geestelijke goederen beheerde, was echter leeg. Men besloot een lening aan te gaan om de orgelreparaties te kunnen betalen. Daarbij werd de commissie gemachtigd “den jongen organier Johan Morlett” voor de toekomende jaren het onderhoud van de stadsorgels uit te besteden. Om dit onderhoud te verrichten moest deze dan elk jaar enige tijd in Kampen verblijven. De betaling kon als volgt geregeld worden: voor het orgel in de Bovenkerk zou Morlett 5 pond groot krijgen (37 [37. Volgens H. Enno van Gelder (zie noot 12) is 1 pond groot = 240 groot = 240 halve stuivers.]), voor dat in de Broederkerk 4 pond groot en voor het Buitenkerkorgel 3 pond groot. Het kleine orgel in het kerkje van het H. Geestgasthuis was er gratis bij inbegrepen. De stad zou tijdens Morlett’s verblijf alhier kost en inwoning voor hem betalen, maar het reisgeld kwam voor zijn eigen rekening.
_______________↓_______________
|pag. 14|
Hiermee was de vergadering afgelopen. Nogal vlot vergeleken met de vergadering van 1679, bijna 50 jaar later. In 1634 lieten de meentslieden zich nauwelijks horen; In 1679 kwamen ze heel nadrukkelijk met voorstellen en oefenden zelfs kritiek uit op de wijze waarop de magistraat het onderhoud van de Burgel wilde regelen. Tijdens en na de Franse bezetting die in 1679 nog vers in het geheugen moet hebben gelegen, had de autoriteit van de magistraat menige deuk opgelopen zodat de gezworen gemeente zich wat driester durfde op te stellen.
De vergadering van 21 februari 1679 (38 [38. O.A. 31, fol. 86.]) begon weer met het opsommen van een reeks noodzakelijke reparaties. De Franse bezetting had de stad berooid en zwaar beschadigd achtergelaten. In de volgende jaren probeerde men de boel weer in orde te brengen, maar de plannen waren vaak financieel niet haalbaar. Jaar in jaar uit zien we in deze opbouwtijd dan ook dezelfde reparaties op de lijst prijken. Voor dit jaar: de Visbrug (IJsselbrug), de Vrouwenpoort, de boog van het Oorgat, de Morrenbrug en het “secreet” (toilet) bij de kruittoren. De gemetselde kaden van de Burgel langs Vloeddijk en Burgwal lagen nog in puin. De magistraat decreteerde dat het vernieuwen van het metselwerk betaald moest worden dóór de burgers. Ieder diende het gedeelte voor zijn huis of erf te betalen. Hiertegen kwamen de meentslieden fel in het geweer. Zij waren van mening dat de stad dit onderhoud zelf moest bekostigen. Schepenen en raden bleven echter bij hun standpunt en motiveerden dit door zich te beroepen op een oude resolutie.
Er waren ook moeilijkheden met de Nieuwe Toren en met de toren van de Bovenkerk. Beide raakten uit het lood.
Het instorten van het raadhuis werd “met de grootste becommernis” gevreesd en kon elke dag gebeuren. Een overschot uit het jaar 1677, groot 4010 Carolusgulden, kon er nu voor uitgetrokken worden.
Ook op het gebied van de financiën werd een aantal besluiten genomen. Toewijzingen bij executies (gedwongen verkopingen) mochten in het vervolg maar drie jaar van kracht blijven.
Het klein-burgerschap bleef gratis (39 [39. Kampen kende het groot- en het kleinburgerschap. De grootburgers hadden het weiderecht op de stadsweiden; de kleinburgers niet. In het laatst van de 17e eeuw werd voor inwoners van Brunnepe en de Hagen het buitenburgerschap ingesteld met een beperkt weiderecht (G. Hendriks, Een stad en haar boeren (Kampen 1953) 67).]); de verarmde en leeggelopen stad zat te springen om nieuwe inwoners. Na het
_______________↓_______________
|pag. 15|
vertrek van de Fransen was dit gratis burgerschap in de kranten gepubliceerd in een poging de stad opnieuw te “peupleren” (40 [40. O.A. 30, fol. 9
Volgens Hendriks, 25 (zie noot 39) zou Kampen na het vertrek van de Fransen slechts 4000 inwoners gehad hebben.]). Cameners en rentmeesters werden verplicht hun uitgaven voortaan duidelijker te specificeren. Buitensporige verteringen en andere uitgaven die niet direct ten behoeve van de stad waren, moesten door de heren uit eigen zak worden betaald. Kortom, evenals in onze tijd was bezuinigen troef.
Inspectietochten door de stad en langs wallen en vestingwerken werden niet meer, zoals totdan gebruikelijk was, aan cameners en rentmeesters betaald. Al deze maatregelen konden de goedkeuring van de gezworen gemeente niet wegdragen, maar de magistraat verwees naar een resolutie die in 1633 door hun ambtsvoorgangers was aangenomen en droeg de secretarissen op, zich bij het schrijven van de rekeningen daaraan te houden. De maaltijd bij het controleren van de rekeningen werd ook afgeschaft.
Daarna was het de beurt van de gezworen gemeente om een aantal voorstellen in te dienen. Voorstellen die intussen aardig laten zien hoe de verhouding was tussen schepenen en raden aan de ene, en de gezworenen aan de andere kant.
- De gezworen gemeente vond dat er een eind moest komen aan de brandschatting, een belasting die was ingesteld na de aftocht van de Franse troepen in 1673. Veranderingen in deze belasting wenste zij alleen te aanvaarden met toestemming van haar college. De raad gaf zijn fiat. Dit zei overigens niets, want dit fiat kon zich een aantal jaren herhalen voor dezelfde voorstellen.
- De meente wilde gekend worden in de verpachting van de turfaccijns. De raad hield zich op de vlakte en antwoordde dat gehandeld zou worden in het belang van de stad.
- De gezworenen kwamen ook met practische ideeën: ze wilden dat bij elke burg en elke steeg vuilnisbakken geplaatst zouden worden. Raad: fiat.
- Bij alle bruggen en stegen op de Burgwal moesten bij avond brandende lampen worden gezet. De raad vond dit niet ondienstig, maar wilde nagaan of het net als in de andere steden, zonder lasten voor de stad geregeld kon worden.
- Om hun status te verhogen vonden de gezworenen dat zij in de Buitenkerk een raam met daarin hun familiewapens moes-
_______________↓_______________
|pag. 16|
ten hebben en in de Bovenkerk een eigen gestoelte. De raad vond het goed mits de financiën het toelieten.
- De meente wilde ook dat alle stadsaccijnzen voortaan openbaar verpacht zouden worden. De raad: “Hierin sal worden gedaen ten meisten dienste van de stadt”.
- Tenslotte vond de gezworen gemeente nog dat het niet aanging dat enigen van hen in voorkomende gevallen met de magistraat meestemden. Zij oordeelde dat de meente als één geheel moest optreden. De raad wilde op dit punt niet afwijken van de oude werkwijze.
Na de punten van de gezworen gemeente kwam de magistraat nog met een mededeling. Het was gebleken dat niet meer precies bekend was op welke wijze huizen en landerijen in en om de stad belast en bezwaard waren. Door boedelscheidingen, schenkingen, huwelijkse voorwaarden, transporten en dergelijke had men er geen zicht meer op. Bij aankoop van onroerend goed kon iemand zo voor onaangename verrassingen komen te staan.
Om dit in de toekomst te voorkomen kregen de stadssecretarissen opdracht een register aan te leggen van alle onroerende goederen. De registratieplicht zou de bevolking d.m.v. aanplakbiljetten bekend worden gemaakt. Eigenaars uit de stad en omgeving hadden een half jaar de tijd, “uytheemschen” moesten binnen een jaar aangifte doen.
Aan het eind van deze vergadering maakte de magistraat bekend dat Berend Claesz. in het komende jaar nog voor de turfzakken zou zorgen. Daarna moest hij ze in goede staat inleveren. Bij overlijden van de functionaris die belast was met het noteren van de hoeveelheid turf die in de stad gelost werd, konden deze beide baantjes gecombineerd worden en als één geheel worden verpacht.
“Stadsampten”
In de 17e eeuw was Kampen, evenals alle andere Noordnederlandse steden een nagenoeg autonome stad. Stad en regenten voeren er meestal wel bij. Er was echter een groot deel van de bevolking dat niet van de welvaart meeprofiteerde en afhankelijk was van de patriarchale zorg van stadsoverheid en kerk.
De heren bestuurders wendden hun macht vaak ten eigen bate
_______________↓_______________
|pag. 17|
aan. Het gelijktijdig uitoefenen van een aantal stadsambten door één persoon is er een voorbeeld van. Het hebben van nevenfuncties is niet uitsluitend een verschijnsel van onze tijd, maar speelde in vroeger jaren ook al een grote rol.
Er viel heel wat te regelen in de stad: het innen van belastingen en accijnzen, het onderhoud van straten en wegen, het bevaarbaar houden van waterwegen, het dijkonderhoud, militaire zaken en onderhoud van wapens, het besturen van kerken en gasthuizen, teveel om op te noemen. Het bekleden van een aantal stadsambten betekende niet alleen dat de betrokkene een flinke vinger in de stadspap had, maar vergrootte bovendien zijn aanzien en niet minder zijn inkomen. In het jaar 1608 moet het raadslid Christopher Henricksz. een zeer bezet man zijn geweest (41 [41. O.A. 480, (“Schepenpensien”).]). Hij bekleedde in dat jaar maar liefst elf openbare functies. Behalve raadslid was hij tollenaar, weidemeester van Seveningen, schutmeester, steurmeester, zegelaar, provisor van de Buitenkerk, hoofdman (42 [42. O.A. 276.
De hoofdlieden in de espels waren onder meer verantwoordelijk voor de toestand van de straten.]) in het Buitenespel en in de Hagen, heemraad van Seveningen en heemraad van de Buitendijkse landen. Na hem scoorde magistraatslid Roelof Lambertsz. het hoogst; hij bekleedde negen ambten. Schepen Willem Jacobsz. deed het bescheidener en was er alleen maar broodweger bij. De meeste bestuurders hadden vier tot zes banen. Alardt Clandt was provisor van de Bovenkerk en hoofdman ih het Bovenespel. Vermoedelijk heeft hij zich laten vervangen, want hij verbleef het grootste deel van het jaar in Den Haag als gedeputeerde “der Landtschap van Overijssel” bij de vergaderingen van de Staten-Generaal (43 [43. O.A. 480, (“Reysen”).]). Vrijwel alle magistraatsleden runden bovendien nog een eigen bedrijf; ook een niet te verwaarlozen mogelijkheid om zich te bevoordelen. Er zijn talrijke voorbeelden aan te wijzen van leveranties aan de stad door leden van de magistraat. Het betrof vaak bier, wijn, textiel en houtgewas van hun grondbezit.
In 1615 kocht de stad hout dat burgemeester Steven van Ruitenburg in Kamperveen had staan (44 [44. O.A. 487, (“Reisepensien”).]). Zijn collega Johan Sarisz. leverde baai dat gebruikt werd voor de mantels van de stadsroedendragers (45 [45. O.A. 489, (“Uuytgave van alderley ende onseecker parceelen”).]). Een compagnie soldaten van graaf Ernst Casimir van Nassau werd door burgemeester Peter Henricksz. Moock van bier voorzien voor een bedrag dat hoger was dan het jaarinkomen van een raadslid (46 [46. O.A. 491, (“Uuytgave van allerley …”).]).
_______________↓_______________
|pag. 18|
Een vrij onschuldig voorbeeld van het bevoordelen van een familielid is misschien het feit dat de enige officiële opdracht (voor zover bekend) die Hendrick Avercamp ooit van het stadsbestuur ontving, namelijk het schilderen van twee paarden op de stadsstal, in 1622 viel (47 [47. O.A. 494, (“Extraordinaris ende allerley uuitgave”).]). In dat jaar was zijn broer Lambert rentmeester en Thonis Roelofsz. Steenberch, een broer van Hendricks latere zwager Jacob Roelofsz. Steenberch, camener.
Barent Avercamp, die bijna een halve eeuw later zelf veel stadsambten bekleedde, kreeg verscheidene opdrachten van de stad. In 1666 verguldde hij de wijzers van de Buitentorenklok voor 110 Carolusgulden en 10 stuiver (48 [48. O.A. 536, (“Extraordinaris ende allerley uytgave”).]). In 1669 beschilderde hij een tolbord (49 [49. O.A. 539, (“Extraordinaris …”) .]) en verdiende aan de uurwijzers van de Nieuwe Toren, die hij waarschijnlijk ook verguldde, 226 Carolusgulden en 16 stuiver (50 [50. O.A. 539, (“Extraordinaris betaelinge van het nieu gesettede capitale uirwerck op de Nieuwe Toorn …”).]).
Het gaat niet aan het stadsbestuur om deze verschijnselen, die in wezen van alle tijden zijn, uitsluitend negatief te beoordelen. Hoewel onderlinge afgunst ook een rol zal hebben gespeeld, was er ongetwijfeld ook in eigen kring kritiek op handel en wandel van de stadsbestuurders. Op 21 februari 1648 besloot de vergadering van schepenen, raden en gezworen gemeente: “dat geene weerden (herbergiers) van henvoerder (voortaan) noch tot den stoel des raedes noch in de gesworen gemeenthe sullen moegen gecoren (gekozen) worden”. Zij die al in het stadsbestuur zaten en een dergelijk bedrijf wilden beginnen, konden geen raadslid of gemeensman blijven (51 [51. O.A. 27, fol. 148v.]). Dit voorschrift heeft bepaald veel weerstand ondervonden en men heeft zich er slecht aan gehouden. In 1662 werd namelijk opnieuw een wet opgestèld “dat geen pachters noch wijntappers sullen moegen sijn noch in de raedt noch in de gesworen gemeenthe”. Degenen die in de genoemde colleges zitting hadden en zich direct of indirect met tappen of pachten van tapperijen bemoeiden, zouden meteen van hun plaats vervallen worden verklaard (52 [52. O.A. 29, fol. 34.]). In hetzelfde jaar werd bepaald dat het aan raadsleden en gezworenen verboden was een goed woordje te doen voor bepaalde kandidaten bij de verpachting van stadserven en landerijen (53 [53. O.A. 29, fol. 48.]). In 1649 werden er regels opgesteld om het uitoefenen van te veel stadsambten door één persoon aan banden te leggen (54 [54. O.A. 27, fol. 166.]). Het camener- en het rentmeesterschap moesten in het vervolg bij toerbeurt verlopen
_______________↓_______________
|pag. 19|
vanaf de oudste in rang. Het was voor rentmeesters niet meer mogelijk tegelijkertijd het ambt van schutmeester, “assaymeyster” (55 [55. Assaymeyster = essayeur of keurmeester van goud en zilver.]) e.d. uit te oefenen. Al deze maatregelen kwamen uit raad en meente zelf. Men had dus wel degelijk oog voor bepaalde misstanden.
Toen de gezworen gemeente in 1649 voorstelde om de rentmeesters (meentslieden) wat meer bij het financiële beheer van de stad te betrekken, reageerde de magistraat uiterst afwijzend. De heren vonden dat dit voorstel diende om “nieuwigheden” in te voeren en geheel tegen het oude gebruik indruiste. Het zou de rechten die de magistraat sinds onheuglijke tijden had gehad, benadelen (56 [56. O.A. 27, fol. 171v.]). Schepenen en raden oefenden ook invloed uit op de coöptatie van leden van de gezworen gemeente. Kandidaten die zich teveel moeite gaven om in dit college gekozen te worden en zich daarbij van kuiperijen bedienden, zouden door de raad gewraakt worden (57 [57. O.A. 27, fol. 195.]).
In 1663 bleken de “schandelijke cuiperyen” nog steeds door te gaan; een reden om alle registers van de retoriek wijd open te trekken. Als curiositeit moge een klein citaat uit het verslag dat de secretaris van deze vergadering vastlegde, volgen (58 [58. O.A. 29, fol. 64.]): “Burgemeesteren, schepenen ende raden met de gezworen gemeente met leetwesen eenige jaeren herwaerts hebbende aengesien een bijsonder alhier ingecropen ambitieuse, licentieuse en onbetaemelijcke manier van sollicitatiën en schandelijcke cuiperijen om te worden gecoren ende sich in te dringen in de collegiën soo van haer Edel Hoochachtbaren als van de gesworen gemeenthe waerover alle vrome regenten, niet alleen met redenen moeten sijn bedroeft, maer oock innerlijck becommert doordien hieruyt seeckerlyck staet te gemoet te sien het onsteecken ende branden van Gods grimmigen toorn ende rechtveerdige oordelen over de stadt ende een seecker verderft en uiterste ruine van alle goede ende eerlijcke burgeren vandien, sulx dat de nacomelingen selffs van die nu regeren met recht dese eeuwe, dat God verhoede, souden vervloecken …” Het kwam erop neer dat in het vervolg het verbod van genoemde kuiperijen strikt diende te worden nageleefd.
In dezelfde vergadering werd besloten dat de cameners, zowel die van de stad als van de geestelijke goederen, in het vervolg deze functie niet meer bij toerbeurt kregen, maar als
_______________↓_______________
|pag. 20|
zodanig gekozen moesten worden. Als echter werd gemerkt dat iemand zich bijzonder uitsloofde om tot camener gekozen te worden, kwam deze niet meer in aanmerking.
“Tot sieraet van de stadt”.
Vele Kamper stadsbestuurders zijn stellig bekwame mensen geweest van een verrassende veelzijdigheid. Dit neemt niet weg dat hun daden en beslissingen soms uiterst schijnheilig en bekrompen op ons overkomen. Hun taak was de stad zo goed mogelijk door tijden van oorlog, epidemieën, watersnood en godsdiensttwisten te loodsen. Er zijn veel gegevens te vinden die ons een blik gunnen op aard en omvang der verrichtingen van de magistraat. Het meest in het oog springend is misschien wel de grote betrokkenheid van de stadsbestuurders bij het bouwen en het onderhoud van de stad. In 1664 werd bepaald dat alle modellen en bestekken van nieuwbouw aan de openbare weg door de raad goedgekeurd moesten worden (59 [59. O.A. 29, fol. 89.]). Niet alleen huizen en openbare gebouwen hadden hun volle aandacht; ook met dijken, bruggen, waterwegen en vestingwerken bemoeiden de leden van de magistraat zich intensief. Het lijkt soms of er op deze gebieden wel deskundigen werden aangetrokken, maar dat de magistraat het laatste woord hield. In 1617 bijvoorbeeld maakte Thomas Berentsz. een ontwerp “van de Cellebroederspoorte op verscheyden manieren t’maecken” (60 [60. O.A. 489, (“Uuytgaeve van allerley ende onseecker parceelen”).]). In maart van dat jaar begaf de magistraat zich met secretarissen en dienaren naar de poort en bepaalde ter plaatse hoever het oude bouwsel moest worden afgebroken.
In juli “ordonnierden” de heren op welke hoogte de verdieping gemaakt diende te worden (61 [61. O.A. 489, (“Reisepensien”).]).
In 1622 werd zelfs door schepenen en raden, bijgestaan door secretarissen en dienaren, afgepaald hoe ver men de “walle” voor de Vrouwenpoort en de Houtzagerspoort tot verfraaiing en voor de veiligheid van de stad moest opmetselen (62 [62. O.A. 494, (“Reysepensien”).]). Hoezeer zij zich met de bouw van de Nieuwe Toren hebben ingelaten is algemeen bekend. In 1636 beraadslaagde de kleumende magistraat op de IJsselbrug of het in verband met de ijsgang nodig zou zijn de “bruggeschepen” te laten weghalen (63 [63. O.A. 508, (“Reysepensien”).]).
_______________↓_______________
|pag. 21|
Cameners en rentmeesters hielden zich dikwijls bezig met het inkopen van bouwmateriaal. Ze kochten steenkalk (kalk, gebrand van kalksteen) en schelpkalk en reisden naar Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen om hout te kopen. Hierbij werden de bloemetjes kennelijk nogal eens buiten gezet, want in 1675 kregen de heren om grote kosten te vermijden “in de herbergen tot Amsterdam bij het incoopen van hout” ieder 4 gulden per dag vergoed. Wat daar boven kwam moesten ze zelf betalen (64 [64. O.A. 544, (“Extraordinaris ende allerley uytgave”).]).
Baksteen en dakpannen betrok men van de steenovens rond Kampen. Ook uit de omgeving van Hattem werd veel baksteen gehaald.
Soms werden textielhandelaren bezocht om laken en fluweel te kopen voor de mantels van de stadsdienaren of andere functionarissen (65 [65. O.A. 530, (“Reisepensien”).]).
De nijverheid in de stad ging de magistraat zeer ter harte.
De heren bekeken persoonlijk het oude Minderbroederklooster om te zien of er een geschikte ruimte te vinden was voor iemand die een lakenververij wilde beginnen (66 [66. O.A. 508, (“Reisepensien”).]).
Het kwam niet voor dat schepenen en raden en-bloc op stap waren. Er bestond een bepaling dat er altijd twee schepenen, één secretaris en één stadsdienaar “bij huys” moesten blijven om “voirvallende saecken” te kunnen afhandelen (67 [67. O.A. 291.]). Bij de verplichte jaarlijkse inspectietochten door de stad, langs de Zwartedijk en langs de verpachte viswateren hadden de vroede vaderen de beschikking over stadspaarden, stadswagens en een stads- of herenjacht.
Rechtspraak, onderwijs, godsdienstkwesties, gezondheidszorg, stadsmunt, contacten met ridderschap en steden, enz. eisten eveneens veel aandacht van de bestuurders. Gecommitteerden uit de raad controleerden bijvoorbeeld, samen met de predikanten, boekwinkels en drukkerijen op verboden boeken. Anderen zochten logies voor soldaten of trachtten een passend onderdak te vinden voor gewichtige gasten; de stadhouders en hun familieleden plachten Kampen geregeld te bezoeken. Het beëdigen van vroedvrouwen en andere “officianten” of van gildemeesters behoorde ook tot hun bestuurstaak evenals het inspecteren van de burgerschutterij en de tijdelijk hier in garnizoen liggende legeronderdelen.
_______________↓_______________
|pag. 22|
In 1629 begaf een commissie uit de stad zich – waarschijnlijk in verband met een rechtszaak – naar Ens en Emmeloord om bij een vrouw die in Kampen bevallen was, te informeren naar de naam van de vader van het kind (68 [68. O.A. 501, (“Reisepensien”).]).
In 1616 waren alle magistraatsleden peetvader over de vierling waarmee de vrouw van Johan Gerritsz., de pachter van het zesde erf van de Heultjes, heel Kampen verbaasd had (69 [69. O.A. 488, (“Erven op de eylanden”).]). Al lijken sommige van deze besognes wat onbeduidend, het was niet zo dat de horizon van de magistraat uitsluitend werd begrensd door de Zuiderzee, de IJssel en de Veluwe. In het begin van de 17e eeuw waren er af en toe nog contacten met de Hanze. Later werd in de raadsvergaderingen beraadslaagd over de moeilijkheden van de Westindische Compagnie en over de Noordse oorlog (1655-1660). De stad maakte haar mening mondeling of per brief kenbaar aan Deventer en Zwolle of aan de Staten van Overijssel. Afgevaardigden van de provincie, niet zelden Kamper schepenen, brachten het oordeel van Overijssel over bij de Staten-Generaal in Den Haag. Het Kamper magistraatslid Daniël van Santen was jarenlang gecommitteerde van Overijssel bij de bewindhebbers van de Verenigde Oostindische Compagnie. Eerst bij de Kamer van Enkhuizen, later bij die van Delft (70 [70. O.A. 28, fol. 66v.]).
In 1615 ging schepen Engbert Claesz., vergezeld van een dienaar, naar Den Haag met het doel persoonlijk het verzoek aan prins Maurits te doen, de ruiterij die in Kampen in garnizoen lag, te laten blijven (71 [71. O.A. 487, (“Reisen”).]).
Vaak werd geprobeerd het Kamper aanzien in Den Haag te verhogen door het aanbieden van geschenken. Een welwillende houding van bepaalde Haagse functionarissen was nooit weg. De magistraat had er wel wat voor over. In 1613 was schepen Reiner Gansneb genant Tengnagel gedeputeerde in Den Haag. Hij kreeg van de stad 5 Albertijnen (72 [72. Volgens H. Enno van Gelder (zie noot 12) zijn Albertijnen gouden munten van 2½ gulden van de Zuidelijke Nederlanden, geslagen 1600-1610 op naam van Albert en Isabella]) mee om aan de secretaris van prins Maurits te schenken (73 [73. O.A. 485, (“Uuytgave onseecker parceelen”).]). De advocaat van Holland, Johan van Oldenbarnevelt, en de griffier Aerssens kregen in 1608 ieder een half vat ingezouten zalm (74 [74. O.A. 480, (“Uuygevent van allerley onsekere parcelen”).]). In 1602 werden er in Mastenbroek ossen gekocht om aan prins Maurits “ende anderen heeren” cadeau te doen (75 [75. O.A. 474, (“Reysen”).]). Zelfs in het leger werd Maurits geregeld door de Kamper magistraat van verse (?) vis voorzien:
_______________↓_______________
|pag. 23|
“Item gekofft soeven salmen ende een stuyr mit eenige andere versche vischen van carpers ende anders, daermit Sijn Excellentie op verscheyden reysen in ’t leger vereeret is worden, hebben gecostet mit de vracht t’saemen 99 herenpond en 4 stuiver”(76 [76. O.A. 478, (“Uthgevent van allerley onsekere parcelen”).]).
Kamper boter was ook een gewaardeerd geschenk, al had soms de griffier in Den Haag liever 50 Carolusgulden dan twee vierendelen boter (77 [77. O.A. 510, (“Uuitgave ende bethalinge van botter”).]).
De magistraat op zijn beurt, kreeg behalve alle eetbare zaken bij de raadsverkiezing, de meest uiteenlopende geschriften aangeboden. Deze varieerden van een gedicht gemaakt door dominee Godaeus uit Vaassen bij de raadsverkiezing van 1646 (78 [78. O.A. 518, (“Extraordinaris ende allerley uuytgaeve …”).]) tot “die historiën ende geschiedenissen” geschreven door Johan Sleidanus, een Duitse geschiedschrijver (1507-1556) (79 [79. O.A. 484, (“Uuytgevent van allerley onseker parceelen”).]). Vaak waren het theologische verhandelingen: ds. Gerhardus Lindenhovius uit Raalte deed de Kamper magistraat een werkje, “Geestelijke wegwijzer” genaamd, toekomen (80 [80. O.A. 192, fol. 1.]). Al deze aanbiedingen geschiedden beslist niet belangeloos. De predikant uit Vaassen werd met 30 Carolusgulden beloond; “de man van Rotterdam”, die het werk van Sleidanus aanbood, kreeg 50 Carolusgulden. Het ontvangen van al deze ongevraagde eerbewijzen werd min of meer een dure plaag. Bij resolutie van 21 oktober 1627 werd bepaald dat de stad voortaan niet meer alle boeken zou accepteren. De werken die speciaal aan de magistraat waren opgedragen, zouden wel worden aanvaard (81 [81. O.A. 25, fol. 51.]).
Het aan de magistraatsleden vertonen van allerhande bijzonderheden als dwergen (82 [82. O.A. 512, (“Extraordinaris ende allerley uuitgave”).]), een vrouw met drie borsten (83 [83. O.A. 512, (“Uuytgave van scheepsvrachten van arme luyden ende andere passanten”).]) of een “coe met ses voeten” (84 [84. O.A. 480, (“Uuytgevent van allerley onsekere parceelen”).]) was ook altijd goed voor enig geld.
Kerken in opbouw deden nooit een vergeefs beroep op de Kamper raad. De kerkeraad van de Hervormde gemeente te Coevorden kreeg in 1642 een bedrag van 150 Carolusgulden (85 [85. O.A. 513, (betalingen van 1642 achter in het deel).]); de stad Düren in Noordrijn-Westfalen in 1610 “tot opbouwinge van haere vervallene kercke ende schole” 50 Carolusgulden (86 [86. O.A. 482, (“Uuytgevent van allerley onseeker parceelen”).]).
Onder de hoofden van “Schepenpensiën” en “Raedespensiën” laten de stedelijke rekeningen ons de basis-salarissen van de magistraatsleden precies weten. In het begin van de 17e eeuw kreeg een schepen 72 herenpond per jaar en een raadslid 52. Een schepen die ook camener was, kreeg er nog 52 heren-
_______________↓_______________
|pag. 23a|
pond bij. Deze basisinkomens waren niet erg hoog; In 1614 kreeg de stadsmedicus meer, namelijk 284 herenpond en 10 stuiver (87 [87. O.A. 486, (“Officiantenpensiën”).]). Het inkomen van een raadslid kon behoorlijk oplopen als hij er een aantal stadsambten bijhad. Bovendien werden veel handelingen van de diverse functionarissen per keer betaald. Eén keer aanwezig zijn bij het ondervragen van een gevangene leverde bijvoorbeeld een “stockmeester” 2 herenpond en 10 stuiver op (88 [88. O.A. 473, (“Gevangens”).]). In Kampen waren de stokmeesters twee raadsleden die de verhoren, eventueel de folteringen, van verdachten bijwoonden. De scherprechter deed het “vuile” werk. De stokmeesters waren ook getuige bij het voorlezen van de vonnissen.
Na 1621 werden de bedragen in de stedelijke rekeningen niet meer in herenponden (à 14 stuiver), maar in Carolusgulden (à 20 stuiver) aangegeven (89 [89. O.A. 45, fol. 140.]).
In 1661 lagën de basis-jaarinkomens van schepenen en raden een stuk hoger dan in het begin van de eeuw. Allen kregen in dat jaar 100 Carolusgulden en 16 stuiver. Het camenerssalaris bedroeg 72 Carolusgulden en 16 stuiver. De mogelijkheden om meer inkomen te verwerven bleven gelijk.
Magistraatsleden, secretarissen en rentmeesters hadden ook nog recht op een aantal zaken in natura. “Nae older gewoente” kregen zij allen jaarlijks van de stad een paar handschoenen (90 [90. O.A. 490, (“Uuitgave van allerley onseeker parceelen”).]). De andere emolumenten bestonden uit voedsel en drank. Alle bovengenoemde heren kregen elk jaar een zwaan, die zij zich soms in geld lieten uitbetalen (91 [91. O.A. 514, (“Extraordinaris ende allerley onseeker parceelen”).]). Geregeld werd er steur en zalm gekocht om onder de bestuurders te verdelen (92 [92. O.A. 480, (“Uuytgevent van allerley onseker parceelen”).]). Vier maal per jaar werd er brandewijn gegeven; in 1651 voor bijna 340 Carolusgulden (93 [93. O.A. 523, (“Oncosten ende verteringen sampt defroyementen op ’t Collegie”).]). In 1648 kregen zij er oesters bij (94 [94. O.A. 520, (“Alderley uuytgaeve”).]).
Een andere oude traditie was het verdelen van peper onder de leden van de magistraat. In 1652 kregen de heren samen 20 pond (95 [95. O.A. 524, (“Extraordinaris ende alderley uuytgaeve”).]). In het begin van de eeuw werd de peper meestal geleverd door de apotheek van Beatrix Avercamp. De gelegenheden waarbij de bestuurders recht hadden op wijn waren legio. Sommigen lieten het zich liever uitbetalen: “Aen verscheyden heeren in plaetz van wijnpensie in gereden gelde betalt 417 Carolusgulden” luidde het in 1620 (96 [96. O.A. 492, (“Oncosten van wijnen”).]). Curieus is een resolutie uit 1664 waarbij bepaald werd dat personen die niet van de waere gereformeerde religie” waren, als Papisten, Luthera-
nen of Arminianen”, aan ieder raadslid twee “taecken wijns” moesten betalen als ze op het raadhuis wilden trouwen. “Mennisten” konden met één “taecke” volstaan (97 [97. O.A. 29, fol. 83v.]).
Al met al was het ambt van stadsbestuurder heel voordelig en bovendien omgeven met allerlei eerbewijzen. Met de kerst en op nieuwjaarsdag werd ’s morgens voor de deuren van de Heeren” op stadskosten muziek gemaakt (98 [98. O.A. 508, (“Extraordinaris ende allerley uuytgaven …”).]). In de kerk zaten de magistraatsleden in het schepengestoelte op “cussens voorsien met der stadtzwapen ofte -schilt”(99 [99. O.A. 28, fol. 199.]), beschermd door minstens één gewapende roedendrager (100 [100. O.A. 24, fol. 6, en O.A. 25, fol. 65.]).
De magistraat liet het zich allemaal graag welgevallen. Als regenten van een toen nog belangrijke stad wisten zij wat zij waard waren en waren trots op hun positie en trots op hun stad. Het stadswapen, een poort met drie torens, was erg belangrijk voor hen. Vooral de drie torens symboliseerden blijkbaar voor de magistraat de aanzienlijkheid van de stad. Toen in 1643 het stadszegel erg versleten was, besloot het stadsbestuur een nieuw zegel te laten snijden “durch seeckeren frayen constenaer in ’t snijden van allerley segelen”, die tijdelijk in Kampen verbleef. Op het oude zegel stond “om dé drie Camper toorens” Sigillum oppidi Campensis (zegel van de stad Kampen). Het omschrift op het nieuwe zegel wilde men veranderen: “Soe is ’t dat op dit niuw segel om de drie Camper toornen gesneden sal worden “Sigillum civitatis Campensis” (zegel van de burgerij van Kampen) (101 [101. O.A. 27, fol. 65v.]). Kwam hier de nadruk wat minder op de stad (oppidum) te liggen en wat meer op de burgerij (civitas)? De stedelijke rekeningen onthullen de naam van de zegelsnijder; het was Hendrik Hendricksz. van Bazel (102 [102. O.A. 515, (“Alderley ende extraordinaris uuytgave”).]).
In 1655 werd er weer een nieuw stadszegel gesneden. Het stadswapen werd beschreven als bestaande uit drie torens, aan weerszijden gehouden door een liggende leeuw. Het omschrift luidde nu: “Sigillum urbis Campensis” met weer het accent op de stad (urbs) (103 [103. O.A. 28, fol. 50v.]). Gelijk met het grote zegel werd het “signetsegel” vervangen. Hierop werden de drie torens alleen aan de rechterzijde door een leeuw gehouden. De inscriptie was gelijk aan die op het grote zegel. Er werd dus, als men over het stadswapen sprak, alleen melding gemaakt van de drie Kamper torens.
Het behoorde tot de taak van de stadsdienaren om elke mid-
Wapens van magistraatsleden en stadssecretarissen op de postamenten van de omloop van de Nieuwe Toren.
dag om 4 uur het stadszegel achter slot en grendel te bergen en de sleutels van de zegelkast bij de beide burgemeesters “in der tijt” aan huis af te leveren. Een burgemeester alleen had dus geen toegang tot de stadszegels, ’s Morgens werden de sleutels weer door de dienaren opgehaald en in de “secretarye” gebracht. Het was in geen geval toegestaan dat de dienaren de sleutels in hun eigen “spynden” (kasten) lieten liggen (104 [104. O.A. 24, fol. 6.]).
Het stadswapen kwam voor op de leren brandemmers van de stad, op het geschut (105 [105. O.A. 519, (“Schuttmeesterspensie”).]), de IJsselbrug (106 [106. O.A. 497, (“Scheepstymmerluyden verdienst”).]), de raadskussens, de stadswagen, enz. De heer Bloemert in Hasselt kreeg in 1661 het Kamper wapen, waarschijnlijk in een raam, aangeboden om in. zijn “salet” te zetten (107 [107. O.A. 29, fol. 15.]).
De magistraatsleden vereeuwigden ook graag bij alle mogelijke gelegenheden hun eigen familiewapens. Op de Nieuwe Toren pronken deze nog steeds. Kempe, de glazenmaker, moest in 1662 de wapens van schepenen, raden, secretarissen en rentmeesters in de ramen van “het huis op het Haetlandt” zetten (108 [108. O.A. 532, (“Reisepensien”).]).
De kerken zagen brood in deze vorm van ijdelheid. Wie in het vervolg (1648) zijn wapen in een kerk wilde hangen, diende daarvoor 10 goudgulden te betalen. Voor de wapens die er al hingen, moest, evenals voor de nieuwelingen, voortaan 3 goudgulden per jaar worden neergeteld (109 [109. O.A. 27, fol. 148v.]).
De raadspersonen vormden een bevoorrechte groep in de 17e-eeuwse samenleving. We zagen al dat er “gecuipt” werd om in raad en meente gekozen te worden. Als men er eenmaal inzat, was het voor de betrokkenen een moeilijk te verteren zaak om “vergeten” of “versettet” d.w.z. niet herkozen te worden.
Een niet-herkozen raadslid, dat eerst gemeensman was geweest, kon later wel weer in de gezworen gemeente gekozen worden (110 [110. O.A. 23, fol. 142.]). “Vergeten” raadsleden konden kerkmeester blijven of worden van de Boven- of de Buitenkerk; in het bestuur van de gast- of weeshuizen mochten zij echter geen zitting nemen (111 [111. O.A. 25, fol. 104.]).
Om in de raad gekozen te worden, moest men aan een aantal voorwaarden voldoen. In 1604 werd bepaald dat alleen personen die drie jaar lang in de stad of op het grondgebied (vrijheid) van de stad gewoond hadden of die hier “geërvet ende geguedet” waren, in aanmerking kwamen (112 [112. O.A. 23, fol. 134.]). Dit gold dan nog
alleen voor hen die de “Christelijke gereformeerde religie”, zoals die in de Unie gepredikt werd, aanhingen en openbare belijdenis hadden gedaan “offte ten minsten soedanige die sich dachlicks in ’t gehoer van Goedes woordt laten vynden” (113 [113. O.A. 24, fol. 162]). Dit laatste was misschien een uitwijkmogelijkheid voor hen die in ’t geheim anders dachten. In 1622 werd bepaald dat alleen de leer vastgelegd tijdens de Synode van Dordrecht, door aspirant-raads- en meenteleden mocht worden aangehangen (114 [114. O.A. 24, fol. 135v.]).
In 1646 werd men pas 12 jaar na de “affloivinge”, het afroepen van de naam van de nieuwe burger van het bordes van het raadhuis, verkiesbaar. Burgers afkomstig uit steden waar Kampenaren eventueel na een kortere periode in het stadsbestuur gekozen konden worden, waren in Kampen na een gelijk aantal jaren verkiesbaar (115 [115. O.A. 27, fol. 107v.]). Personen die met een dochter van een Kamper burger getrouwd waren, konden na drie jaar al in raad of meente gekozen worden (116 [116. O.A. 29, fol. 33v.]).
De magistraat als geheel had zich aan een aantal regels te houden. Op tijd komen was ook in die tijd al een moeilijk punt. Een bepaling uit 1668 luidde aldus: bij alle vergaderingen van raad en meente is de magistraat gehouden zich bij het slaan van de schepenklok in de raadskamer te bevinden; de leden van de gezworen gemeente behoren dan “binnen het perck” aanwezig te zijn. Laatkomers betalen een boete van 2 schellingen of 12 stuiver (117 [117. O.A. 29, fol. 131.]). Een boete van 12 stuiver stond ook op het verzuimen van de maandelijkse registratie der rekeningen (118 [118. O.A. 28, fol. 201v.]).
Uit 1605 stamt een resolutie waarbij bepaald werd dat raadspersonen niet als advocaat mochten optreden in zaken die de stad, de geestelijke goederen, kerk-, gasthuis- of armengoederen betroffen (119 [119. O.A. 23, fol. 140.]).
Degene die in de raad besproken zaken bekend maakte, kreeg de straf die stond op het afleggen van een meineed (120 [120. O.A. 28, fol. 109.]).
Sinds 1600 gold voor raadsleden dat zij bij openbare verpachtingen van erven of landerijen uit de geestelijke goederen, niet mochten mijnen vanaf het raadsgestoelte. Als zij ergens op wilden bieden, waren ze verplicht eerst hun plaats te verlaten of iemand anders in opdracht te laten bieden (121 [121. O.A. 23, fol. 104v.]).
Op voorstel van de gezworen gemeente werd in 1668 besloten dat niemand van raad of meente tijdens de vergaderingen een
In 1612 had goudsmid Engbert Bitter zich verstout “smaedeicke woorden” tegen het stadsbestuur te gebruiken. Na een nederige spijtbetuiging werd het hem vergeven als hij er tenminste in het vervolg voor zou zorgen zich niet weer kwetsend over schepenen en raden “ende die regierohge deser stadt” uit te laten (126 [126. O.A. 23, fol. 229v.]). Hetzelfde overkwam Willem Thonisz. Schotte, een knecht van de stadstimmerman. Op een onzalige dag, tijdens werkzaamheden aan de IJsselbrug, beledigde hij “uuyt menselicke swackheyt ende rueckeloesheyt” schepen Marten Albertsz. dusdanig dat onmiddellijk ontslag volgde. De twist vond plaats in het bijzijn van verscheiden andere raadspersonen en burgers. Waardoor Marten Albertsz. zich de woede van de timmermansknecht op de hals haalde, is niet bekend. Oefende hij soms als camener kritiek uit op het werk aan de brug? Cameners en rentmeesters plachten namelijk af en toe als opzichters op te
Gedurende de 17e eeuw werd de Kamper magistraat drie maal zijn zelfstandigheid ontnomen.
Dit viel de eerste keer voor in 1620 toen prins Maurits zijn gezag in de stad deed gevoelen en, samen met overste Smelzynck, een eind maakte aan de heftige twisten tussen remonstranten en contra-remonstranten door met harde hand alle Arminianen in raad en meente te vervangen door Gomaristen waardoor er in Kampen verder uitsluitend een contra-remonstrantse koers werd gevaren.
Tijdens de bezetting door Franse troepen bevond het stadsbestuur zich voor de tweede keer in een afhankelijke positie.
Van half juni 1672 tot half december 1673 werd er door de magistraat wel “geresölveert ende goetgevonden”, maar alleen — dát wat de bezetter voorschreef. “Tot verhoedinge van onheil” moest het stadsbestuur steeds weer bakzeil halen.
Na de aftocht van de vijand was de status van de magistraat voor de derde maal onzeker. Het fèit dat de drie IJsselsteden
zich amper tegen de aanval van de bisschop van Munster verdedigd hadden, was door de Staten-Generaal en Willem III zeer hoog opgenomen. In het vroege voorjaar van 1674 vertrok schepen Daniël van Santen naar Den Haag om daar de positie van de stad Kampen uiteen te zetten (132 [132. O.A. 30, fol. lv.]). Prins Willem III benoemde Daniël van Santen tot hoogschout en stelde een aantal burgerhoplieden aan om orde op zaken te stellen op het gebied van politie, justitie en financiën (133 [133. O.A. 30, fol. 4.]). De burgerij werd gelast deze personen te gehoorzalnen. Pas in het begin van 1675 werden de colleges van schepenen en raden en meentslieden, met toestemming van de prins, opnieuw geformeerd (134 [134. O.A. 31, fol. 1-6.]).
Gelukkig was het leven van de Kamper regenten niet altijd zo rijk aan dramatische gebeurtenissen. Over het algemeen zaten de heren lang en rustig op het kussen en regeerden de stad zoals het hun goeddacht. Sommigen, zoals bijvoorbeeld Ernst van der Kuerbeecke, namen tientallen jaren deel aan het besturen van de stad. Gedurende de hele 17e eeuw zat er wel een telg uit het geslacht Gansneb gnt. Tengnagel in de magistraat.
Ook stadsbestuurders hadden niet het eeuwige leven. We zagen al dat bij overlijden van een “mede-raedesvrundt” alle collegae verplicht waren de begrafenis bij te wonen. Deze plechtigheden vonden plaats met veel vertoon. De kist met het stoffelijk overschot werd op de stadsbaar geplaatst en gedekt met de “stads”- of “schepenpelle”, het baarkleed dat in 1623 speciaal voor de regenten gemaakt was. De baar werd gedragen door de stadsdienaren en -boden in vol ornaat, en gevolgd – direct achter de naaste familieleden – door de leden van de magistraat en de stadssecretarissen (135 [135. O.A. 30, fol. 14.]). Het schepenbaarkleed was van zwart fluweel en afgezet met zijden franje. De voering bestond uit een wollen stof, “honscoeten saye”. Op het kleed waren in blauw en wit satijn stadswapens aangebracht. Het geheel was met een zwarte stof bekleed. De “schepenpelle” had de stad een klein vermogen gekost, bijna 300 Carolusgulden (136 [136. O.A. 495, (“Alderley ende extraordinaris uuitgave”).]) .
Het was gewoonte dat de stad na de dood van een raadslid ter nagedachtenis aan de overledene een zilveren kroes liet vervaardigen. Dit gebeurde gedeeltelijk op kosten van de na-
bestaanden en gedeeltelijk op stadskosten. In 1616 verwisselde schepen Arend Vriese het tijdelijke met het eeuwige.
Bij zijn dood had hij van de stad nog een bedrag te goed voor salaris, wijngeld en reiskosten, “welcke voorsz. penningen geimploiert sijn ten vollen van een vergulden croes, daermet sijn huisvrouw (de weduwe Vriese) die stadt tot haere zalliger mans gedachtenisse vereert heft” (137 [137. O.A. 489, (afrekening van 21 februari 1619 achterin het deel).]). De weduwe schonk het geld dat haar na de dood van haar man nog toekwam, aan de stad om de kroes te betalen.
Na de dood van magistraatslid Abel Hillebrandsz. gebeurde hetzelfde. In dit geval was het tegoed van de overledene níet toerijkend en paste de stad de rest bij (138 [138. O.A. 486, (“Uuytgevent van allerley onseeker parceelen”).]). Mogelijk werd het ontwerpen van de kroezen ook door de stad betaald. Op 15 februari 1633 besloten schepenen en raden dat de schuld uit 1630 “wegen het fantsoen (ontwerp?) van des edelen burgemeesters Tengnagel croes” uit het overschot van het jaar 1632 betaald zou worden (139 [139. O.A. 25, fol. 134.]). Tot het rampjaar 1672 worden er in de stedelijke rekeningen regelmatig betalingen verantwoord voor uitgaven aan goud- en zilversmeden voor het maken van deze herinneringskroezen.
Het zilverwerk van de stad werd in het raadhuis bewaard in een speciale zilverkast die in 1647 door meester Daniël kistenmaker vermaakt – waarschijnlijk vergroot – werd (140 [140. O.A. 519, (“Kistemakers verdienst”).]). Toen de kast klaar was, werd het zilver door de cameners in eigen persoon uit de (raadhuis?) toren, waar het tijdelijk was ondergebracht, gehaald en weer op zijn vaste plaats geborgen (141 [141. O.A. 520, (“Reysepensien”).]).
Bijna de hele zilverschat vond zijn einde in juni 1672. Het grootste deel werd toen door muntmeester Van Harn omgesmolten tot “silveren goutguldens”(142 [142. O.A. 29, fol. 194v.]).