V. Het Agnietenklooster na de hervorming

V. Het Agnietenklooster na de hervorming

     Intussen waren de kloosters in een heel onzekere situatie beland. Ondanks het feit dat de nieuwe magistraat de Minderbroeders al meteen uit de stad had weggezonden en anderen vrijwillig vertrokken waren, lijkt het alsof vele kloosterzusters hun lot gelaten hebben afgewacht. In 1581 gingen de schepenen Johan Jansz. en Engbert Morre, vergezeld van een secretaris en een dienaar, in de stad rond om “alle die bagijnen dye hyer in dye cloesters waeren” te registreren 1 [1. O.A. 454, “Betaelt an reysen ende bodenlonen”]. In hetzelfde jaar verscheen er een lijvig boekdeel waarin de conventen opgave deden van hun eigendommen, inkomsten, uitgaven en het overgebleven aantal bewoners 2 [2. O.A. 1920].
     Hoe was het het Agnietenklooster in deze troebele tijden vergaan? Terwijl de bisschop van Deventer, Aegidius de Monte, bij een visitatie op 15 juni 1571 nog geconstateerd had dat het convent 26 zusters herbergde 3 [3. Hattink, p. 41], was hun aantal in 1581 volgens de opgave teruggelopen tot 17 4 [4. O.A. 1920, “Ste. Agnetencloister”].
     Een oorkonde betreffende een van de laatste transacties die het klooster zelfstandig ondernam, is gedateerd 20 juni 1578, slechts enkele weken voordat de stad zich aan de Staatse troepen overgaf. Pater Van Wou, moeder Katrina Roberts en procuratrix Ghese Barthels, die wellicht door de slechte toestand geld nodig hadden om hun gemeenschap draaiende te houden, verwierven zich door de verkoop van een rente uit enig land buiten de Cellebroederspoort 5 [5. K.K. 816] een som geld van vermoedelijk 25 goudgulden. Ook het aanhangende kloosterzegel is bewaard gebleven. In 1581, toen het klooster opening van zaken moest geven, was van de drie bovengenoemde personen alleen nog de pater over. De nieuwe moeder, Lubbe Hoppenbrouwers, was 65 jaar oud. De jongste zuster van wie de leeftijd vermeld wordt, Margaretha van Santen, was 44. De oudste was Ghesa Jans, zij was 84 en wordt een “bedderees minsche” genoemd; met andere woorden, zij was bedlegerig. Behalve de 17 zusters en de pater woonden er nog twee dienstboden en een knecht in het convent. Met elkaar moesten zij zich inspannen om ieder naar zijn of haar vermogen de kost met “suiren” arbeid te verdienen, waarbij de “jonge stercken” gehouden waren de “krancken olden handtrijckinge (te) doen”.

|pag. 22|

_______________↑_______________

Desondanks hadden zij het zeer sober van eten, drinken en kleding terwijl de “schamelen”, degenen die het minst tot werken in staat waren, eigenlijk al meer kregen dan hun gezien hun geringe inbreng toekwam. Eendrachtig verzochten de conventualen het stadsbestuur hen in “schutt ende scherm” te nemen en te steunen bij hun streven om gebruik te kunnen blijven maken van het klooster en zijn bezittingen. Hierbij benadrukten de zusters nogmaals dat zij uit de kloostereigendommen, ondanks het harde werken, slechts “simpelen noittrufft” ontvingen. Deze slechte economische positie was het gevolg van de stagnatie der inkomsten. Pachten en renten in geld en natura konden door de boeren als gevolg van de oorlog vaak niet worden opgebracht. Sommige kloostereigendommen waren in andere handen overgegaan, andere waren verbrand en vele pachters lieten het land ongebruikt liggen. Zo klaagden de zusters over “onse arve tot Dwingelo”, dat in betere tijden per jaar 25 mud rogge placht op te brengen: “Hiervan is in twee jaeren niet betaelt. Die meyers bint gestorven ende het arve licht woest ende die kerspelluyden hebben ethlicke parcelen van ’t landt voir die schattinge vercoft. Summa: hier compt niet van dan schade”. Bij een rente uit een huis te Meppel noteerde het convent: “Mach bij aventure verbrant wesen; hier compt nu oick niet van”6 [6. O.A. 1920, “Ste. Agnetencloister” ].
In augustus 1579 constateerden de stadsbestuurders Geert Jansz. Vrese, Willem toe Boecop en Evert van Hardenberg, die samen met de provisoren Hendrik ter Barcxhorst en Claes van Olst het convent bezochten “omme haere rekenynge an tho hoeren”, dat er tussen Nieuwjaar en augustus een nadelig saldo ontstaan was van 273 herenpond en 12 stuiver 7 [7. O.A. 1920, “Ste. Agnetencloister, Den IIII augustii anno 1582”]. “Guede luyden” hadden de zusters dit bedrag weliswaar geleend, maar het geld moest wel terugbetaald worden. Er waren dus in de stad nog personen die het klooster goedgezind waren. Anderen echter keken met begerige blikken naar de kloostergebouwen en de andere bezittingen die in normale tijden een solide bron van inkomsten vormden. Omdat de stad door de ongunstige toestand vele behoeftigen moest bijstaan, stelden bijvoorbeeld de predikanten voor alle kloosterzusters andere woonruimte te geven teneinde in de vrijgekomen gebouwen armen onder te brengen 8 [8. Van der Pol, p. 352]. Dit plan werd niet gerealiseerd.
     Het is niet bekend op welk tijdstip pater Van Wou zijn woning op het kloosterterrein heeft moeten verlaten. In 1585 werd dit huis 9 [9. De paterswoning die ook in de zeventiende eeuw nog als predikantswoning diende, was slechts door een open ruimte van de Agnietenkerk gescheiden. Dit stukje grond, vermoedelijk ten noorden van de kerk gelegen, werd in 1639 verhuurd: “Arent Henricksz. verwer geaccordeert ’t plaetzgen tusschen Agnietenkerckgen ende de woeninge van ds. Pypardo, Fransche predicant” (O.A.27, fol. 7v).] toegewezen aan dominee Jorgen Hendricksz. Nolthenius 10 [10. O.A. 458, fol. 122; zie ook Van der Pol]. Deze, de derde Kamper predikant, was eerst tijdelijk gehuisvest bij het Raadslid Reiner Gansneb genant Tengnagel die omstreeks deze tijd ook onderdak verleende aan de onderwijzeres Christina van Staverden 11 [11. O.A. 458, fol. 112v]. De nieuwe bewoner liet in het patershuis een aantal

|pag. 23|

_______________↑_______________

verbeteringen aanbrengen. Zo werd er een “studierkamerken” afgetimmerd 12 [12. O.A. 459, fol. 150] en kwam er een bedstede bij 13 [13. O.A. 461, “Betaelt an allerley onseker percelen”]. De magistraat die wellicht het huis kwam bekijken, schonk de predikant, “doe hij Hoer E(ersamen) to gaste hadde”, een maal vis 14 [14. Ibidem]. Ds. Nolthenius overleed in 1589. “Enich holtwerck” dat hij nog had laten maken en dat in de woning moest achterblijven, werd door de stad aan de weduwe vergoed 15 [15. O.A. 463, “Betaelt an allerley onseker percelen”]. De nog overgebleven zusters zullen zeker ernstig geschokt zijn geweest toen men in de winter van 1586/7 – de stad moest tijdelijk een groot aantal Engelse ruiters met hun paarden huisvesten – de Agnietenkapel als paardestal inrichtte 16 [16. O.A. 459, fol. 153v, 157v en 162]. In hetzelfde jaar werden ook vele zieke en gewonde soldaten in de kloosters ondergebracht 17 [17. O.A. 459, fol. 173 en 177v]. Een jaar later moesten zij toelaten dat vier stadsbestuurders, zoals gebruikelijk bijgestaan door een secretaris en enige dienaren, in het Agnietenconvent alle meubelen en andere roerende zaken inventariseerden 18 [18. O.A. 460, “Betaelt an reisen ende boedenloen”].
     De armoede die in deze jaren in de stad heerste, raakte uiteraard ook het leven in de gasthuizen. In het vroege voorjaar van 1588 werd de proveniers van al deze instellingen dan ook aangezegd dat zij in deze “benaude tijden” in het pas begonnen jaar op niet meer dan één maaltijd per dag konden rekenen 19 [19. Ibidem]. Om de gasthuizen enigszins te ontlasten schakelde men vervolgens de kloosters in. De zusters van het Agnietenconvent kregen te horen dat zij “Geertien in De Halve Maenen, Marriken Touslagers ende Griete Hooffs sullen accommoderen met een goede gelegenheyt bij der eerden (op de begane grond?) ende elcken van hoer met slapinghe versien ende voorts met cost, dranck ende ander nootdrufft” dienden te verplegen 20 [20. O.A. 23, fol. lv].
Later kwamen er nog drie gasten bij die echter niet in het klooster kwamen wonen, maar alleen ’s middags van eten en drinken moesten worden voorzien 21 [21. O.A. 23, fol. 3].
     Vergeleken met het lot dat andere kloosters getroffen had, bleven de gebouwen van het Agnietenconvent aanvankelijk relatief ongeschonden. In deze jaren was de sloop van een aantal andere kloosters al in volle gang of voltooid 22 [22. In 1588 werden bijvoorbeeld de plannen tot afbraak en verkoop van de kerk en de “monnickenwooninge” van het Birgittenklooster gepubliceerd (O.A. 461, “Betaelt an allerley onseker percelen”). Het slopen verliep geleidelijk; pas in 1591 werd bekend gemaakt dat degenen die prijs stelden op bepaalde grafzerken in de Birgittenkerk, deze binnen 14 dagen dienden te halen, anders zou de overheid de zerken “antasten ende gebruycken” (O.A. 243, fol. 128).]. De stad deed overigens goede zaken met het bouwmateriaal dat de afbraak opleverde 23 [23. O.A. 460-464, passim]. Stapsgewijs nam de magistraat nu ook de grond en de behuizingen van het Agnietenconvent over. In 1591 werden op het onbebouwde deel van het terrein tuinen afgebakend die men bij opbod wilde verkopen 24 [24. O.A. 463, “Betaelt an reysen ende bodeloon”
O.A. 466, “Reysen”]
. Een jaar later waren de gebouwen aan de beurt; men besloot er woningen van te laten maken 25 [25. O.A. 464, “Betaelt an reysen ende bodeloon”].
     Hoewel het aannemelijk lijkt, zullen we nooit zeker weten of de laatste conventualen in verband met de naderende onteigening nog geprobeerd hebben de bescheiden aangaande hun bezit, zoals koopakten en rentebrieven, te laten verdwijnen. Hoe dat ook zij, Rijck, een

|pag. 24|

_______________↑_______________

stadsvoerman, kreeg de opdracht een kist met brieven, de “beginen van Agnieten competerende”, uit Zwolle te halen en aan het Raadhuis af te leveren 26 [26. O.A. 464, “Betaelt an allerley onseker percelen”].
     Niet alleen het stadsbestuur beijverde zich om het beheer van de geconfisqueerde eigendommen van kerken en kloosters, de zgn. geestelijke goederen, aan zich te trekken. Ook de volgelingen van de nieuwe leer streefden naar de overname van dit grote vermogen. Zij waren van mening dat “die goederen, voormaels der kercken gegeven ende nu lange tijdt bij den papisten t’onrechte beseeten ende misbruickt, denselven uit den handen genomen ende der kercken, die se de jure toecomen, wederom toegestelt (moeten) worden”27 [27. Van der Pol, p. 373]. Hoewel de hervormden nog meer argumenten aanvoerden om de vermeende rechten van hun kerk te staven, is het er niet van gekomen. De stedelijke overheid, die eigenlijk al jaren gebruik maakte van de kloostereigendommen, nam het heft geheel in handen. In januari 1592 werd de Kamper bevolking “seer ernstelick” voorgehouden dat ieder die uit zijn bezit pacht, rente of iets dergelijks schuldig was aan de katholieke kerk of een van haar instellingen, dit binnen 14 dagen moest melden. Ook degenen die voor de kerk enig eigendom beheerden of bewaarden, moesten hiervan aangifte doen. Verder diende een ieder die in het geheim “reppelicke” of roerende zaken van een der genoemde instelligen bewaarde, dit binnen de gestelde termijn bij de burgemeester in der tijd aan te geven. Wie dit gebod niet nakwam kon rekenen op een boete van maar liefst 50 goudgulden. Verklikken werd aangemoedigd door de aanbrengers de helft van de boete te beloven 28 [28. O.A. 243, fol. 130v]. Toen de termijn verstreken was, gaf de stad nog eens acht dagen respijt 29 [29. O.A. 243, fol. 131]. Een week later werd bekend gemaakt dat degenen die van kloosters of geestelijken geld te goed hadden, dit snel moesten innen. Bovendien kon men beter geen nieuwe vorderingen laten ontstaan omdat er aangaande de kloosters een nieuwe ordonnantie in aantocht was waarin het stadsbestuur verklaarde niet van zins te zijn oude of nieuwe schulden van deze instellingen te betalen 30 [30. Ibidem]. De aangekondigde nieuwe regeling verscheen op 21 februari 1592, de datum voorafgaande aan “Petri ad Cathedram”, de dag waarop voor de stad het financiële jaar begon 31 [31. Van Vliet 1984, p. 10]. De stedelijke overheid bepaalde dat alle kloosterzusters een alimentatie zouden krijgen. De administratie van de geestelijke goederen zou voortaan gevoerd worden door een commissie bestaande uit twee gedeputeerden uit de Raad en twee uit de Gezworen Gemeente.
Elk jaar zou men twee hunner vervangen 32 [32. O.A. 23, fol. 8v]. Later maakte de magistraat nog bekend dat de onderhoudsregeling niet van toepassing was op conventualen die hun klooster voor de datum waarop de ordonnantie verscheen, al verlaten hadden 33 [33. O.A. 23, fol. 22v].

|pag. 25|

_______________↑_______________

     Nu de administratie van de kloosterzaken definitief geregeld was, kon de “Ecclesiastique Camer”, zoals de beheerders genoemd werden, aan de slag. Zij verrichtten hun werkzaamheden in het “giestelicke camerken”, een ruimte die zich vermoedelijk in het Raadhuis bevond 34 [34. Geleidelijk werd dit kantoortje van allerlei spullen voorzien. Zo kocht men in 1608 een “capstock” (O.A. 1498, “Extraordinaris uuitgave”). Ook de zes kussens die van enige kazuifels gemaakt werden, zullen voor het geestelijke kamertje bestemd geweest zijn (O.A. 1499, “Alderley uuitgave”). In 1644 werden ze vervangen: “Voor een halff dosien cussens op de ghiestelijcke camer gecoemen ende de ouden daerentegen in de Armencamer vereert 25.3.-” (O.A. 1535, “Timmeringe enz”). Verder kwamen er drie houten nappen om geld in te leggen (O.A. 1500, “Extraordinaris ende alderley uitgave”).
Kistenmaker Claes Jacobsz. vervaardigde in 1611 een nieuwe kast met verscheidene laden die moesten dienen om er de rentebrieven en andere stukken van alle kloosters apart in te bewaren (O.A. 1501, “Tymmeringe enz.”). Een tinnen “incktenkoocker”, die in 1619 aangeschaft werd, kostte bijna acht herenpond (O.A. 1501, “Tymmeringe enz.”).]
.
De neerslag van hun arbeid is te vinden in de rekeningen van de geestelijke goederen, een reeks die doorloopt tot het jaar 1810 35 [35. O.A. 1478-1700]. Evenals een aantal andere bronnen bevatten deze rekeningen af en toe informatie waaruit we de lotgevallen van de gewezen bewoonsters van het Agnietenklooster gedurende hun laatste levensjaren en de nieuwe bestemming die men aan de kloostergebouwen gaf enigermate kunnen afleiden.
     Van de 17 zusters die in 1581 het convent nog bewoonden blijken er in 1592 slechts vijf over te zijn. Eén dienstbode, Gese Jans, was hun trouw gebleven. Zuster Grethe Reynders was met haar 67 jaar vermoedelijk de oudste van het groepje; Lubbe Willems was 59 en Grethe van Santen 55 jaar oud. Van de overige twee, Cunne Henrix en Grethe van Lochem, is de leeftijd niet te achterhalen. Ieder van hen kreeg aanvankelijk een alimentatie van 64 herenpond en vier stuiver per jaar uitbetaald. Dit bedrag werd op 5 april 1593 vermeerderd met vier goudgulden of 8 herenpond voor huishuur 36 [36. O.A. 23, fol. 22v]. Wellicht hebben zij dat jaar het klooster moeten verlaten. Gese Jans, die al na een halfjaar overleed, ontving in die tijd acht herenpond en acht stuiver 37 [37. O.A. 1482, “Van de alimentatie der conventualen, Agneten”]. Het is de vraag of de uitkeringen toereikend waren om er in deze tijd van oorlog en schaarste huishuur, turf, hout, kaarsen, kleding, voedsel, drank en wat er verder nog nodig was, van te betalen. Een predikant bijvoorbeeld kreeg dat jaar alleen al voor bijna 40 herenpond turf 38 [38. O.A. 465, “Ingekoffte turff”]. Men ging er kennelijk vanuit dat de zusters hun uitkering met werken konden verruimen 39 [39. O.A. 23, fol. 115]. Zoals gezegd, zij moesten dat jaar vermoedelijk ander onderdak zoeken want, zoals we nog zullen zien, de opstallen werden zoveel mogelijk verhuurd. Het vertrek wordt ook aannemelijk door het feit dat de Birgittinessen en de zusters uit het Brunneper klooster bij de verkoop der bezittingen van hun kloosters een deel van hun eigen vee konden terugkopen 40 [40. De Birgittinessen kochten een koe, drie “bulle ende een lubbelick pincke”. Bovendien werden “noch dry calveren den conventualen te goede gelaeten” (O.A. 1482, Birgitten, verkoop beesten). De Brunneper zusters hebben met “toelatinghe des E(delen) R(aedt) gecoft VI koeien met een veerse pincke ende het overgebleven hoy”. Ook zij mochten drie kalveren houden (O.A. 1482, “Bronnoper Clooster, Ontfanck van vercofte beesten”).], terwijl uit de archiefstukken niet blijkt dat de vijf zusters uit het Agnietenklooster, wier dieren ook verkocht werden, van deze mogelijkheid gebruik gemaakt hebben. Wellicht hadden zij geen plaats voor vee of was het groepje, zo zij al nog bij elkaar waren, niet meer in staat het te verzorgen. Hoe dan ook, veel vreugde was deze conventualen toch al niet meer beschoren. Dat het bij hen geen vetpot was, mag blijken uit de kennelijk noodzakelijke verhogingen van de uitkering in de jaren 1596 41 [41. O.A. 23, fol. 66] en 1598 42 [42. Ibidem]. Cunne Henrix 43 [43. Nog jaren na haar dood bewoonden enige broers en zusters van Cunera Henrix samen een erf te Rouveen waaruit een rente aan het Agnietenklooster, dus de Geestelijke Kamer, betaald moest worden
(O.A. 1502, “Renthen ende incompsten van Agnietencloester”).]
en Grethe van Lochum hebben niet lang van de laatste inkomensverbetering kunnen profiteren;

|pag. 26|

_______________↑_______________

beiden overleden in de herfst van het laatstgenoemde jaar 44 [44. O.A. 1488, “Van de alimentatie der Conventualen, Agneten”]. Het kan zijn dat zij ten offer zijn gevallen aan de langdurige pestepidemie die de stad in de jaren rond de eeuwwisseling teisterde. Ook bij de zusters uit andere kloosters kwamen dat jaar sterfgevallen voor: een voormalige bewoonster van het Brunneper klooster verloor het leven, terwijl twee conventualen van het St.-Michielsklooster stierven 45 [45. O.A. 1488]. In de voorzomer van 1599 nam het aantal pestlijders in Kampen dusdanig toe dat de stedelijke overheid zich genoodzaakt zag een reeks maatregelen af te kondigen waardoor men de ziekte hoopte in te perken 46 [46. O.A. 23, fol. 185; zie ook Van Vliet 1985, p. 38]. Desondanks heerste de pest in het jaar 1600 nog in alle hevigheid 47 [47. In augustus 1602 moesten de pestvoorschriften nogmaals gepubliceerd worden.]. Ook de drie overgebleven zusters uit het Agnietenconvent raakten besmet. Een van hen, Griete van Santen, overleed; de beide anderen genazen na een lang en zwaar ziekbed. Door armoe gedwongen wendden zij zich aan het eind van het jaar met een verzoekschrift tot de magistraat. Hierin verklaarden zij dat “sie beyde durch den pest, daer sie lange aen gelegen, in verloep van schulden sijn gecoemen dat sie die tijt hoers kranckheyts niet hebben kunnen gewinnen; ende mijn heeren wel bewust is die cleyne alimentatie die sie hebben ende sie beyde olde persoenen binnen, dat sie niet offte seer weynich daeronder kunnen gewinnen”. Na het stadsbestuur eraan te hebben herinnerd dat dit van de inkomsten van het voormalige Agnietenklooster slechts deze twee “olde persoenen” had te onderhouden, verzochten zij “ootmoedich” om enige verbetering van hun alimentatie zodat zij “ghien gebreck moegen lijden ende oick, alsoe sie beyde soeveel huyre geven, hoer noottrufft hebben moegen”48 [48. O.A. 23, fol. 115; zie ook Van Vliet 1991, p. 151]. De stad stemde toe en bepaalde dat de beide gewezen kloosterlinges voortaan 100 Carolusgulden per jaar zouden krijgen. Al in 1602 overleed Lubbe Willems. De laatste conventuaal van het Sint-Agnesklooster, Grethe Reynders, is hoog bejaard geworden. In 1611 werd haar alimentatie, intussen 127 Carolusgulden per jaar, nog volledig uitgekeerd 49 [49. O.A. 1501, “Alimentatie der conventualen, Agneten”]. In de boekhouding van 1612 komt haar naam echter niet meer voor 50 [50. O.A. 1502, “Alimentatie der conventualen, Agneten”] zodat we mogen aannemen dat Grethe in de winter van 1611/2 op ongeveer 86-jarige leeftijd gestorven is.
 
– Vliet, E.G. van (1994). Het terrein van het Agnietenklooster tussen Vloeddijk en Groenestraat. Kampen: Gemeentearchief.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.