Een schatkistje voor Overijssel

Een schatkistje voor Overijssel

[ ]

Bij de titelpagina

In een rechthoekig kader is de titel aangegeven: ’Thesaurus Philo-Politicus. Das ist: Politisches Schatzkästlein guter Herren unnd bestendiger Freund’, alsmede de naam van de auteur ’Dan: Meisnero Com: Boh:’ (door Daniel Meisner uit Comothau in Bohemen) en de vermelding dat de uitgave voorzien was van een speciaal privilege van de keizer van het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie.
Ter weerszijden van de titel staan twee vrouwspersonen. Aan de linkerkant de verpersoonlijking van de bron van alle liefde. Door een spiegel weerkaatst ontvangt het hart de stralen van de zon als symbool van de Eeuwige. In haar hand houdt zij een brandende toorts, het symbool van de verwarmende liefde. Om het hart draagt zij een lint met de spreuk SIC IN CORDE FACIT AMOR INCENDIUM (Zo maakt hij dat de liefde in het hart ontbrandt). De figuur aan de rechterzijde is het symbool van de vriendschap. Zij is afgebeeld als een vrouw onder de poort van een wingerd, een verwijzing naar de ’wijngaard des Heren’, en draagt een band om het hart, waarop LONGE ET PROPE (Veraf en dichtbij), en haar gewaad is omzoomd met de letters MORS ET VITA (Dood en leven). Beide figuren worden vereend door de spreuk ORIGO AMORIS AMICITIA, De oorsprong van de liefde is de vriendschap.
Boven de titel is weergegeven het beeld van de eeuwigheid, ÆTERNITAS, die een driehoek en een wereldbol in de handen houdt. De Eeuwigheid wordt geflankeerd door de personificaties van de DILIGENTIA, zorgvuldigheid, uitgerust met een zweep in de ene en sporen in de andere hand, en de PERSEVERANTIA, volhardendheid. Deze laatste is afgebeeld als een vrouw, die met een passer een cirkel trekt op een tekenbord. Volgens Cesare Ripa in zijn Iconologia betekent de passer hier ’het eygen wercktuygh dat gelijkmatigh is […], en vertoont dat die aen yder dingh zijn evenreedentheyt, maete en regel geeft’.
Onder de titel is de POSTERITAS, het nageslacht, weergegeven als een aansporing aan hen die na ons komen de symbolen, waarover in het ’schatkistje’ wordt gesproken te overdenken én er naar te handelen.
Het geheel is omgeven door symbolen van de vier elementen IGNIS (vuur), AQUA (water), AER (lucht) en TERRA (aarde); de elementen waaruit de mens zou zijn opgebouwd en bestaan. Het vuur met als motto DEORSUM NUNQUAM, Nooit naar beneden toe. Het embleem laat zien twee ineen geslagen handen, die zelfs onder extreme omstandigheden elkaar niet loslaten. Ook hier een verwijzing naar de vriendschap. Vriendschap die vergeleken wordt met een salamander, waarvan gezegd werd, dat die niet alleen onvatbaar was voor vuur, maar zelfs in staat was het te doven.
Het water met als motto MENS IMMOTA MANET, Zijn geest blijft onbewogen, naar de Aeneis van Vergilius. Ook dit embleen verwijst weer naar de vriendschap, die wordt vergeleken met een watermolen, die als maar draait door het water en waaraan geen einde komt.
De lucht met als motto RENOVAMINI, Zich steeds vernieuwend. Hier stelt het embleem de mythologische vogel Phoenix voor. Deze vogel kon zeer oud worden, waarna die zichzelf verbrandde op een altaar. Uit de as verrees dan weer een nieuwe, jonge Phoenix. Zoals deze vogel zich vernieuwde, zo moest ook de vriendschap zich voortdurend vernieuwen.
De aarde met als motto PATIENTIA, FIDE ET CONSTANTIA, Door volharding, trouw en standvastigheid. Vriendschap diende voor alles trouw te zijn, zoals uit de afbeelding van de hond blijkt op dit embleem. Bovendien bleef zij standvastig, zoals de kolom blijft staan, ondanks de krachten – in de vorm van winden – die op haar worden uitgeoefend.

[ ]

Jhr. A.J. Gevers en A.J. Mensema

Een schatkistje voor
Overijssel

Overijsselse afbeeldingen in de
Thesaurus Philopoliticus
1623-1631
Zwolle 1997

[ ]

© 1 [1. Met dank aan Jhr. A.J. Gevers voor de verleende toestemming voor digitalisatie en plaatsing op dboverijssel.] 1997
Canaletto\Repro-Holland – Alphen aan den Rijn

[ ]

Overijsselse afbeeldingen in de
Thesaurus Philopoliticus

Onderbelicht in de literatuur en ondergewaardeerd in de kartografie zijn de wel bij velen bekende afbeeldingen van zeventiende eeuwse stadsprofielen, verlevendigd met niet op de de stad slaande figuren of symbolische figuren en voorzien van wat dichtregels. Voor Overijssel betreft het de drie IJsselsteden Deventer, Kampen en Zwolle en het slot Toutenburg bij Vollenhove. Bij nadere beschouwing blijken zij echter ware schatkistjes met informatie te zijn. Informatie die alleen bij nadere bestudering van de afbeelding naar boven komt.

De uitgave van de Thesaurus

Op de ’Buchmesse’ te Frankfort in het voorjaar van 1623 kondigden Daniel Meisner en Eberhard Kieser aan, dat zij wilden gaan uitgeven hun Thesaurus Philopoliticus ook wel gewoon als Politisches Schatzkästlein aangeduid.

Portret van Daniel Meisner (1585-1625), de gelouwerde dichter van de keizer.
Particuliere collectie.

Het zou een uitgave zijn over motto’s en emblemen, zoals er in die tijd vele verschenen en die bij het publiek zeer geliefd waren. Dit soort boeken vonden de lezers leerzaam en opbouwend; en door het gebodene ter harte te nemen kon men een beter mens worden.
Volgens de annonce zou het te publiceren boek in meerdere afleveringen uitkomen, die naderhand tot banden gevoegd konden worden, op het formaat van de in die tijd algemeen geliefde alba amicorum. Dit gezamenlijke ondernemen van de uitgever Kieser en de samensteller Meisner zou hen beiden geen windeieren leggen.

Eberhard Kieser stamde uit Kastellaun, waar hij het vak van goudsmit leerde. In maart 1609 werd hij burger van de stad Frankfort, om zich daar aanvankelijk toe te

|pag. 5|

______↑______

leggen op het graveren van koperplaten ten behoeve van uitgeverijen. Kort nadien – in ieder geval sedert 1612 – begon hij een eigen uitgeverij in de Hainerhof te Sachsenhausen, een wijk van de stad aan de zuidkant van de rivier de Main. Daniel Meisner was afkomstig uit Bohemen. Hij voerde de titel ’poeta laureatus coronatus’, hetgeen hem wellicht bezorgd was tijdens voordrachten aan het hof van Rudolf II te Praag.
Sedert 1619 woonde hij te Sachsenhausen bij Frankfort, in welk jaar hij daar een zoon liet dopen. Tijdens de uitgave van de Thesaurus – 11 maart 1625 – stierf hij. Postuum verscheen nog in 1626 een werk van hem.

De inhoud van de Thesaurus zou bestaan, zoals aangekondigd, uit motto’s, ieder vergezeld van een afbeelding en een korte duiding daarvan. Bij de uitgave van het eerste deel – in het voorjaar van 1623 – heette het in het voorwoord, dat Meisner al enige winters bezig was geweest en reeds meer dan vijftig emblemata en motto’s had verzonnen ’jedes derselben mit einem lateinischen Disticho und vier Teutschen versen zu expliciren’.
Bovendien had hij ze voorzien van afbeeldingen van voorname steden binnen en buiten het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie. Echter, van een verband tussen de stadsafbeelding en het embleem met motto was geen sprake.
De populariteit van de uitgave was aanzienlijk. Na het verschijnen van het tweede en het derde deel, in respectievelijk het najaar van 1623 en het vooijaar van 1624, bracht Kieser een herdruk uit, tegelijk met het uitkomen van het derde deel.

[afb. 2: Portret van Heinrich Kornmann (overl. 1627), de geleerde jurist in het wereldijk en kanonniek recht. Particuliere collectie.]

Gestaag verschenen ook de overige delen, ieder voorzien van 52 afbeeldingen. Op iedere voorjaars- en najaarsbeurs te Frankfort kon Kieser een nieuw deel te koop aanbieden. Totaal verschenen er acht delen, waarvan de samenstelling van de hand van Meisner was, die echter in maart 1625 was gestorven.
Gezien de grote vraag, had de uitgever Kieser voor het vervolg een drietal auteurs gevraagd: Johann Ludwig Gottfried, predikant te Offenbach, de schooldienaar Kilian Lieboldt te Frankfort en Heinrich Kornmann, doctor der beide rechten en een zwager van de uitgever. Hierdoor was Kieser in staat in september 1627 een nieuwe serie te starten, nadat in de herfst van 1626 niet alleen het laatste en acht-

|pag. 6|

______↑______

ste deel was verschenen, maar ook nog een uitgave van alle tot nu toe verschenen delen geheel in het latijn. Ook van de tweede serie verschenen de delen geregeld in het voorjaar en het najaar; de laatste drie delen zelfs alle in 1631, toen ook aan de latijnse versie van de tweede serie een einde kwam.
De uitgaven mochten zich in een grote populariteit verheugen. In november 1631, enige maanden na het verschijnen van het laatste deel van de Thesaurus, overleed Kieser, waarna de koperplaten werden verkocht aan zijn schoonzoon Paulus Fürst. Deze laatste bezat al sedert 1623 een uitgeverij te Neurenberg en was reeds de uitgever van het beroemde Wapenboek van Johann Siebmacher.
In 1637 werd door Fürst een nieuwe uitgave verzorgd van de Thesaurus, echter onder de titel Sciographia Cosmica. Tevens herordende hij de afbeeldingen. De gehele uitgave verscheen in acht delen, elk met honderd bladen. Van de oorspronkelijke 830 bladen werden er dertig van minder bekende plaatsen weggelaten. De afbeeldingen kregen nu een nummer en de delen werden genummerd van A tot en met H. In 1638 verscheen het laatste deel van de persen. Een tweede druk hiervan verscheen in 1678, die echter kwalitatief zeer slecht was. Tenslotte werd in 1704 nog een druk verzorgd door Rudolf Helmers te Neurenberg, die blijkbaar de platen van de opgeheven uitgeverij van Fürst had bemachtigd. Deze uitgave verscheen onder de titel POLITIC POLITICA, id est URBIUM DESIGNATIO, CIVILIS PRUDENTIAE PARANDAE ACCOMODATA … oder Statistisches Städtebuch … von Daniel Meisner. Deze laatste was meestal in één deel gebonden. De afbeeldingen waren per twee op één pagina gedrukt, waardoor dit tevens een bijzonder formaat kreeg. Helaas bleken op verschillende plaatsen de platen al versleten te zijn en werden zij niet bijgewerkt, waarschijnlijk om de kosten te drukken.

De afbeeldingen

Het werk van Meisner en zijn opvolgers past geheel in de in die tijd geliefde emblemata-literatuur. Maar door de toevoeging van de stadsprofielen kreeg zij allengs meer het karakter van een stedenboek. Daniel Meisner bezag zijn werk in eerste instantie als belerende literatuur en wellicht dat Eberhard Kiesner vanwege de verkoopbaarheid er het tweede element van stedenboek aan toevoegde.
De afbeeldingen zijn voor de emblemata klassiek van opbouw. Eerst is er het motto. Dit moest kort zijn, wilde het zijn zeggingskracht niet verliezen. Meestal waren de motto’s ontleend aan de bijbel, de klassieke literatuur of aan algemeen bekende spreekwijzen of -woorden. Een bijkomende voorwaarde was, dat zij de waarde van een autoriteit moesten bezitten. Het motto moest voorts verband houden met de afbeelding, de pictura. Zij verklaarde en duidde het thema, zoals dat in het motto was aangeduid. De meest eenvoudige manier van voorstellen geschiedde door middel van herkenbare figuren.
Ingewikkelder werd het, wanneer symbolische figuren en tekens de herkenbare voorstelling vervingen. Zo moest men natuurlijk er van op de hoogte zijn, dat een vrouwenfiguur met een anker de personificatie van de hoop was. Nog moeilijker werd de pictura voor de beschouwer wanneer beide elementen door elkaar werden gebruikt. Tenslotte moest er het
onderschrift zijn, die weer een verklaring van de afbeelding diende te bevatten. In dit geval een ’distichon’, een tweeregelig vers, en de verklaring daarvan in het hoogduits.
Alle drie elementen zijn in het werk van Meisner en zijn opvolgers aanwezig. De Thesaurus was dan ook bedoeld voor een geletterd publiek en alleen een literator zou zo’n werk kunnen samenstellen. Vandaar ook de toevoeging bij de naam van de auteur ’poeta laureatus coronatus’, dat hij een gelauwerde en gekroonde dichter was.
De emblematiek dient dan ook los gezien te worden van de stadsprofielen, waardoor het werk zijn grootste bekendheid verwierf. Enige van zijn emblematische afbeeldingen ont-

|pag. 7|

______↑______

leende Meisner aan de publikatie te Augsburg in 1531 van de Emblemata van Andreas Alciatus. Eveneens behoorde het werk van Julius Wilhelmus Zincgref Emblematum Ethico-Politicorum – verschenen te Oppenheim in 1619 – en het twee jaar eerder verschenen boek Atalanta Fugiens van Michael Maier tot zijn bronnen.

Zowel het werk van Meisner als dat van de genoemde auteurs behoorden tot een genre, dat in de noordelijke Nederlanden zijn hoogtepunt zou beleven met de boeken van ’Vader’ Jacob Cats als Sinne- en Minnebeelden en Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt.
Enigszins badinerend genoemd ’een plaatje met een praatje’.

Overijssel in de Thesaurus

Voor Overijssel zijn van belang de afbeeldingen van de drie hoofdsteden Deventer, Kampen en Zwolle en van de Toutenburg bij de stad Vollenhove. Zij vertegenwoordigen het enige Overijsselse element. Een afbeelding van Kampen verscheen als nr. 12 in het tweede deel van de eerste band in het najaar van 1623. Daarna verscheen Deventer in het vooijaar van 1626 in het zevende deel van de eerste band (nr. 12). Zwolle werd uitgegeven in het vooijaar van 1629 in het derde deel van de tweede band als nr. 50.
Tenslotte de afbeelding van de Toutenburg als nr. 49 in het vierde deel van de tweede band in het najaar van 1629.
De afbeeldingen van de IJsselsteden waren niet origineel, maar zijn ontleend aan de stadsprofielen in het beroemde werk van Ludovico Guicciardini over de Nederlanden.

[afb.3: Stadsprofiel van Kampen van Georg Braun en Franciscus Hogenberg uit 1575.
Naar een Latijnse uitgave [ca. 1610] uit de Kaarten Collectie van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

|pag. 8|

______↑______

[afb.4: Kaart van de vrije Hanzestad Deventer door Georg Braun en Franciscus Hogenberg uit 1581.
Naar een Latijnse uitgave [ca. 1610] uit de Kaarten Collectie van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

Voor de afbeelding van de Toutenburg – die geheel los staat van de stadsprofielen – ligt een gravure van Claes Jansz Visscher uit 1617 ten grondslag.

De beschrijving der Nederlanden – Descrittione di tutti i Paesi Bassi – van Guicciardini was het eerste dat geheel aan de zeventien Nederlandse gewesten was gewijd. Het werk was zeer gewild. Maar liefst 25 uitgaven ervan verschenen tussen 1567 en 1660 in verschillende talen. Nog in 1878 roemde R. Fruin het werk vanwege zijn volledigheid en nauwkeurigheid als bron voor de Nederlandse geschiedschrijving. Zijn beschrijving was aanvankelijk slechts mondjesmaat verlucht met afbeeldingen, maar allengs werden er meer toegevoegd. Voor de illustraties greep de uitgever van Guicciardini’s werk terug naar de beroemde stedenatlassen van Braun en Hogenberg. De kaarten werden uiterst nauwkeurig nagesneden en enigszins verkleind. Van de stad Deventer verscheen de eerste kaart in de Italiaanse uitgave van 1581 bij Christoffel Plantijn te Antwerpen. Die van Kampen en Zwolle in de Franse editie van 1582 bij dezelfde uitgever.
In 1613 verscheen er echter ook qua uiterlijk een verschillende editie van de beschrijving der Nederlanden. Waren aanvankelijk de delen in folio-formaat verschenen, nu kwam er een langwerpige kwarto-uitgave op de markt. De uitgave verscheen ’Chez Jan Jeansz’ te Arnhem in het Frans. Behalve de vanouds bekende en gewaardeerde tekst en kaarten bevatte de uitgave ook nog eens 79 prospecten van verschillende steden, waar-

|pag. 9|

______↑______

[afb.5: Kaart van de stad Kampen aan de IJssel door Georg Braun en Franciscus Hogenberg uit 1581.
Naar een Latijnse uitgave [ca. 1610] uit de Kaarten Collectie van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

onder Deventer, Zwolle en Kampen. De graveur van deze prospecten of stadsprofielen was Pieter van den Keere, ook wel Petrus Kaerius genoemd. De uitgave van deze langwerpige editie was zo gevraagd, dat herdrukken plaatsvonden in 1616, 1617 en 1641.
Tevens dienden deze profielen als voorbeelden voor andere uitgaven, zoals Nederlansche Republycke te Arnhem in 1615 van Le Petit, eveneens bij de uitgever Jan Jans, en de verschillende edities van Meisners Thesaurus.
De tekenaar van de stadsprofielen is onbekend. Niet onwaarschijnlijk is echter, dat Kaerius ze zelf heeft vervaardigd, daarbij uitgaande van de kaarten van Braun en Hogenberg. De profielen hebben hetzelfde standpunt als de kaarten. De steden Deventer en Kampen zijn van over de rivier genomen. Bovendien was reeds een profiel van Kampen aanwezig in de stedenatlas Civitates Orbis Terrarum. Opvallend is tenslotte de afbeelding van de stad Zwolle, die dezelfde kenmerken draagt als de kaart. Als enige van de drie IJsselsteden is met name de omtrek van de stad niet op de werkelijkheid gebaseerd en daarom lijdt ook het profiel aan dat mankement.

Tot grondslag van de door Braun en Hogenberg te Keulen uitgegeven kaarten van de steden in de Nederlanden dienden voor het grootste gedeelte de kaarten van Jacob van Deventer. In de bij de kaart van Deventer – verschenen in 1581 – behorende tekst werd naar deze kaartmaker verwezen. Van Van Deventer namen Braun en Hogenberg alleen het kaartbeeld over, zoals het stratenpatroon en de omwalling. De detaillering moeten zij uit andere, onbekende hand hebben ontvangen.
De kaarten van Braun en Hogenberg werden te Keulen gedrukt in de periode 1572 – 1617

|pag. 10|

______↑______

in zes kloeke delen. Deze uitgave was een groot succes. In dit seriewerk verschenen de plattegronden – en van sommige steden de profielen – van 52 Noordnederlandse steden, waaronder Deventer, Kampen en Zwolle. De kaart van Deventer verscheen als nr. 33 in deel III (1581), die van Kampen als nr. 34 in deel III (1581) en het stadsprofiel als nr. 30 in deel II (1575). Tenslotte verscheen de kaart van Zwolle als nr. 35 eveneens in deel III (1581). Het blijft merkwaardig, dat deze kaart niet aan Van Deventer is ontleend.
Gezien het grote succes van de editie verschenen nog lange tijd afdrukken van de koperplaten van Braun en Hogenberg. In 1657 werden zij nog eens gebruikt door Johannes Jansonius, die de platen in 1653 had verworven, voor een eigen uitgave in zijn stedeboeken. Wederom werden zij nadien afgedrukt door Frederik de Wit en Pieter van der Aa te Leiden. Deze laatste gebruikte er nog een aantal voor zijn in 1729 verschenen Galérie Agréable du Monde. Tenslotte kwamen zij bij de uitgevers Covens en Mortier terecht, die er nog afdrukken van maakten tot ze versleten en ’op’ waren.

Aangezien de drie kaarten van Deventer, Kampen en Zwolle in 1581 verschenen, moet er daarvoor een tekenaar bezig zijn geweest om de detaillering van de verschillende steden vast te leggen. Mogelijk is dat dezelfde geweest, die voor Braun en Hogenberg ook het stadsprofiel van Kampen leverde, welke werd gepubliceerd in 1575. Voor Deventer

[afb. 6: Kaart van de stad Zwolle door Georg Braun en Franciscus Hogenberg uit 1581. De ronde vorm van de stad komt niet met de werkelijkheid overeen.
Naar een Latijnse uitgave [ca. 1610] uit de Kaarten Collectie van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

|pag. 11|

______↑______

geldt, dat de gegevens over de verschillende belangrijke gebouwen vóór 1578 moeten zijn verzameld. In dat jaar verloor de Noorenbergertoren namelijk zijn spits tijdens een belegering. Opmerkelijk is, dat op de kaart van Zwolle de huizen van Robert van der Beecke en Gerhard van Oostendorp niet alleen met name zijn aangeduid, maar ook nog eens duidelijk getekend. Van Oostendorp kreeg in 1562 en Van der Beecke in 1567 een glas ten geschenke van het stadsbestuur van Zwolle. Dergelijke schenkingen waren gebruikelijk bij de bouw van een nieuw huis van een aanzienlijke stadsgenoot. Beide ’nieuwe’ huizen vervulden denkelijk een zo’n prominente plaats binnen de stad, dat dat de reden was om ze zo uitdrukkelijk te vermelden. Niet onwaarschijnlijk is het, dat het verzamelen van de details voor de stoffering van de kaarten van Braun en Hogenberg plaats vond rond 1575.

Niet alle kaarten uit de Civitates Orbis Terrarum gingen, zoals gezegd, terug op de stadsplattegronden van Jacob van Deventer, zoals die van Zwolle. Deventer en Kampen echter naar alle waarschijnlijkheid wél. Tegenwoordig worden de stadsplattegronden van Van Deventer zeer gewaardeerd vanwege diens grote nauwkeurigheid. Het moet een haast onmenselijke opdracht zijn geweest voor één persoon om gedurende de periode 1558-1571 alle belangrijke steden in zowel de noordelijke als de zuidelijke Nederlanden in kaart te brengen ten behoeve van koning Philips II van Spanje, toentertijd ook landsheer van de Nederlanden.

Jacob van Deventer werd omstreeks 1500 te Kampen geboren, maar verhuisde reeds spoedig met zijn moeder naar Deventer. In 1520 werd hij ingeschreven aan de universiteit van Leuven, waar hij zich bekwaamde in de geneeskunde en wiskunde, maar vooral in de landmeetkunde. Daar had hij ook contact met Gemma Frisius, die een nieuwe methode van driehoeksmeting introduceerde. Behalve door individuele kaarten, verwierf hij zich al spoedig naam door zijn gewestelijke kaarten van de Nederlanden. Omstreeks 1542 – toen hij zich te Mechelen vestigde – werd hij keizerlijk geograaf in dienst van Karel V en na diens aftreden en opvolging door Philips II koninklijk geograaf. Waarschijnlijk kreeg hij in 1558 van de koning de opdracht om alle steden in zijn rijk voor militaire doeleinden in kaart te brengen. In 1570 was hij bijna gereed, maar moest toen nog verschillende plattegronden in het net brengen. In 1572 werd hij vanwege onlusten gedwongen om Mechelen verlaten en vluchtte hij naar Keulen onder meeneming van zijn kartografische arbeid. Daar had hij ook contact met de geleerde kanunnik Georgius Braun, later met Franciscus Hogenberg, de initiatiefnemer tot de uitgave van de Civitates. Van Deventer stierf in 1575. Na zijn dood stelden de vertegenwoordigers van de koning alles in het werk om door bemiddeling van de Keulse magistraat de hand te leggen op zijn plattegronden. In 1577 bevonden zich de netexemplaren in handen van ’s konings vertegenwoordigers te Brussel, waarna ze naar Spanje werden opgezonden. De kladden of de minuten bleven waarschijnlijk bij Van Deventers erfgenamen, die ze wellicht ter beschikking stelden van Braun en Hogenberg.
Uit archivalische bronnen blijkt niet, wanneer Jacob van Deventer zijn landmeetkundige arbeid in Overijssel verrichtte. Aangenomen wordt, dat hij eerst de steden in Brabant, Zeeland en Gelderland in kaart bracht, vervolgens Holland, Friesland en Groningen (ca. 1561) en tenslotte de overige gewesten.

De kaart van Deventer uit de stedenatlas van Braun en Hogenberg is op dezelfde wijze weergegeven als de door Van Deventer vervaardigde plattegrond. Daarentegen is de kaart van Kampen door Braun en Hogenberg gedraaid ten opzichte van Van Deventers plan; waarschijnlijk vanwege het effect. Ook nu nog is immers het gezicht op Kampen vanaf de tegenoverliggende oever van IJssel imposant.

|pag. 12|

______↑______

Tenslotte mag geconcludeerd worden, dat de afbeeldingen in de Thesaurus Philopoliticus van Meisner de steden Deventer, Kampen en Zwolle weergeven omstreeks 1575. Uit de periode, dat Overijssel en de IJsselsteden nog behoorden tot het rijk van de Spaanse koning Philips II. Hoewel het wel gistte in Overijssel, bestond er niet een drijvende partij, die dat gewest aan de kant van de Opstand tegen de koning zou brengen. Bovendien lagen er sterke Spaanse garnizoenen in de IJsselsteden en het calvinisme had weinig aanhangers. Vooral de IJsselsteden hadden geen belang bij een opstand, omdat zij daardoor schade vreesden voor hun handelsbelangen.
De aanwezigheid van de Spaanse garnizoenen drukten echter zeer zwaar op het stedelijk leven en de kosten van onderhoud waren hoog. In 1577 begon men onderhandelingen te Brussel over de afkoop van de garnizoenen. In hetzelfde jaar kreeg Overijssel een nieuwe stadhouder in de figuur van George van Lalaing, graaf van Rennenberg. Overijssel aarzelde deze nieuwe stadhouder te erkennen, die door de ’opstandige’ Staten-Generaal was aangewezen. Zij wilden hem slechts aannemen, wanneer zijn benoeming onder het zegel en in naam van Philips II zou geschieden. Rennenberg, die reeds stadhouder van Groningen, Friesland, Drenthe en Lingen was, aarzelde echter niet om Overijssel onder zijn gezag te brengen. Met behulp van Hollandse troepen nam hij in juli 1578 Kampen in en sloeg daarop het beleg voor Deventer, waardoor de stad veel schade opliep. Pas op 19 november 1578 gaf de stad zich over.

|pag. 13|

______↑______

De ’Emblemata’ nader beschouwd

Kampen

De kopergravure stelt voor een gezicht op Kampen vanaf de oostelijke oever van de rivier de IJssel. Het motto luidt: ’Ora et Labora’. De pictura stelt voor een uit een wolk komende arm en hand, houdende een schop, van onderen vergezeld van een eveneens uit wolken komend paar armen, de handen biddend samengekomen en ondersteund door nog een paar armen en handen. De afbeelding gaat vergezeld van een onderschrift, bestaande uit het Latijnse distichon: ’Infelix labor est, quem non Deus ipse gubernat,/ Omne pie coeptum cum precae cedit opus’, en ’Unglücklich man all Arbeit spürt,/ Wann Sie nicht wird von Gott regiert. / Alls was im Gbet wird angefangn,/ Thut zletzt ein gwünschtes End erlangn’.

[afb. 7: ’Campen in Frieslandt’, gezicht op de stad Kampen uit het werk van Daniel Meisner en Eberhard Kieser.
Naar de uitgave ’Sciographia Cosmica’ van 1637 uit de Collectie prenten en tekeningen van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

Het motto ’Ora et Labora’ (Bid en werk) is ontleend aan het gedachtengoed van de heilige Benedictus. Hij schreef immers de monniken van zijn levensregel voor, dat arbeid ook tot de plichten van zijn volgelingen behoorde en niet alleen het contemplatieve leven. Duidelijker was nog de kerkvader Augustinus, aan wie de uitspraak ’Qui laborat, orat’ (Hij die werkt, bidt) werd toegeschreven. De pictura aan de linkerkant van de gravure is uit twee elementen opgebouwd, zoals ook het motto. Ten eerste de biddende

|pag. 14|

______↑______

handen, die ondersteund worden. Zij beduiden, dat de mens bij voortduring dient te bidden en daarin niet moet versagen. Ten tweede de hand met de spade in de hand. Dit beeld dient een aansporing te zijn om met eigen hand de kost te verdienen. In de verduidelijking van dit embleem, deelde Meisner nog mede: ’Die zwo auffgehabene Hände zeigen an / dass man betten / und die under gefügt seyn / dat man nit lass / oder im Gebet müd werde / unnd die mit der Schauffel erinnert uns / dass sich ein jeder mit seiner Hand Arbeyt ernehren soll’.
Dit beeld wordt nog eens nader verklaart in de Latijnse regels van het distichon en de vrije vertaling daarvan in het Hoogduits onder de afbeelding.

Als achtergrond dient een gezicht op de stad Kampen, zoals blijkt uit het opschrift in de gravure ’Campen in Frieslandt’. Het ontwerp is ontleend aan het stadsprofiel uit de Civitates Orbis Terrarum van Braun en Hogenberg uit 1575. Opmerkelijk is, dat Meisners graveur niet geheel de hooiberg en de schuren bij het begin van de brug heeft begrepen; hij maakte er een kerkgebouw van. Wellicht in de veronderstelling, dat het hier het godshuis van IJsselmuiden betrof.
Op dezelfde onbeholpen wijze is de Buitenkerk afgebeeld, zoals ook bij Braun en Hogenberg is te zien. Kennelijk begreep men in 1575 de tekening al niet meer. De schepen van de Buitenkerk zijn namelijk zuid-noord weergegeven, terwijl de toren er wat merkwaardig middenin is geplaatst.
Hoewel niet gesigneerd, wordt de gravure toegeschreven aan Mattheus Merian. In de oorspronkelijke uitgave te Neurenberg (het tweede deel van Band I) uit het najaar van 1623, kreeg deze gravure het nummer 12. Het fraai gestoken titelblad van dat deel draagt echter het jaartal 1624 en werd na de verschijning van de afbeeldingen vervaardigd ter completering van het deel. In de uitgave van de Sciographia Cosmica uit 1637/1638 kreeg deze afbeelding het nummer E 56 mee.

Het stadsprofiel van links naar rechts
Geheel links is het Oorgat weergegeven, een opening in de stadsmuur, die het IJsselwater toegang gaf tot de Burgwal. Vervolgens ontwaart men achter de stadsmuur langs de IJssel de torens van de Zwanepoort, die op de hoek van de Burgwal en de Venestraat stond. De poort, daterende uit 1397, werd in 1803 gesloopt. Duidelijk te onderscheiden valt vervolgens de nog bestaande Koornmarktspoort, die dateert uit de tweede helft van de veertiende eeuw. Pas sedert 1840 is de poort witgekalkt.
Rechts van de poort is afgebeeld de Bovenkerk, eertijds gewijd aan de heilige Nicolaas.
De kerk was gelegen tussen de Oudestraat en de Venestraat en was de hoofdkerk van de stad Kampen. Het gebouw dateert in oorsprong uit het einde van de twaalfde eeuw, maar kreeg in de vijftiende eeuw haar huidige gedaante. Tussen 1563 en 1565 werd de toren verhoogd, hetgeen in latere tijd aanzienlijke verzakkingen veroorzaakte. De toren is hier al in zijn nieuwe gedaante getekend.
Net boven de huizen steken dak en torentje uit van het Sint Brigittenklooster. Dit convent lag aan de Vloeddijk, waar het sedert 1446 onderdak bood aan een aantal zusters, dat in 1460 de regel van Augustinus aannam. Geseculariseerd werd het klooster in 1581.
In latere tijd diende het gebouw tot weeshuis. De oorspronkelijke gebouwen werden in 1891 gesloopt.
Vervolgens zijn drie torentjes afgebeeld. De eerste behoorde aan het Cellebroedersklooster op de hoek van de Cellebroedersweg en de Groenstraat. De broeders hadden in 1475 verlof gekregen om zich hier te vestigen en zij bouwden hun klooster tussen 1477 en 1481. Ook dit klooster werd in 1581 geseculariseerd en ingericht als weeshuis. Het tweede torentje is dat van het Sint Geertruidengasthuis, gelegen aan de Burgwal tussen

|pag. 15|

______↑______

[afb. 8: Gezicht op Kampen uit het werk van Ludovico Guicciardini uit 1613.
Naar de Nederlandse editie van 1617 uit de Collectie prenten en tekeningen van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

de Geerstraat en de Burgwalstraat. Dit gasthuis was mogelijk gesticht in 1371 als Melisgasthuis. Tenslotte behoorde het derde torentje aan het Sint Agnesklooster aan de Vloeddijk. In 1452 kregen de zusters toestemming om een kapel te bouwen, maar werd – evenals de andere geestelijke instellingen – in 1581 geseculariseerd.
In de stadsmuur aan de tegenwoordige IJsselkade vallen nog te onderscheiden de Koldenhovenpoort, gesloopt in het midden van de vorige eeuw, en de Vispoort, geflankeerd door twee forse torens. De poort dateerde uit de veertiende eeuw en werd in 1837 afgebroken.
Iets links van de Vispoort, gelegen aan de IJssel valt een gebouwtje te ontwaren. Dit was het Tolhuis. Gebouwd aan het einde van de veertiende eeuw, diende het dikwijls tot logement voor belangrijke gasten van de stad. Hier ook ontvingen de bezoekende landsheren de sleutels van de stad. Het Tolhuis werd gesloopt in 1843.
Rechts achter de Vispoort is het Kamper raadhuis met de Raadhuistoren te onderscheiden. Na een felle brand werd dit gebouw in 1543 vernieuwd en geniet tegenwoordig nog faam vanwege zijn fraaie schepenzaal, eertijds de raadszaal van Kampens vroede vaderen. Op de gravure is het gebouw iets te groot weergegeven.
Achter het raadhuis valt op te merken het torentje van het Minderbroederklooster. Dit was gelegen aan de Broederstraat en de Burgwal. Na een brand in 1472 werd het weer herbouwd. Het werd in 1578 geplunderd en gedeeltelijk verwoest. In 1581 werd het complex door de stad in bezit genomen. De kloosterkerk werd door de hervormden overgenomen. In een gedeelte van de overige gebouwen kwamen de Staten van Overijssel bijeen, wanneer zij te Kampen vergaderden.

|pag. 16|

______↑______

[afb. 9: Kampen]

[afb. 10: Zwolle]

[afb. 11: Deventer]

[afb. 12: Toutenburg]

Rechts van het raadhuis ontwaart men de gebouwen van het Heilige Geestgasthuis. Dit huis bezat een eigen kapel met een luitorentje aan de Oudestraat. In 1646 brandde deze kapel af. Op die plaats verrees tussen 1648 en 1664 de Nieuwe Toren naar een ontwerp van de beroemde bouwmeester Philips Vingboons.
Voor het gasthuis is een groot rondeel gegraveerd in de vorm van een flinke toren in de stadsmuur, de zo genoemde Leeuwentoren. Deze uit de veertiende eeuw daterende toren werd zo genoemd, omdat hierin in 1477 enige leeuwen werden opgesloten, die door kooplieden uit Lissabon aan de stad waren geschonken.
Geheel rechts is de Onze Lieve Vrouwekerk afgebeeld. Deze kerk, ook wel Buitenkerk geheten, kreeg tussen 1350 en 1380 zijn huidige gedaante. De toren werd in 1453/1454 verhoogd en kreeg zijn slanke aanzien zoals op de gravure te zien. Men verzuimde echter de toren goed te funderen, zodat in 1607 de twee bovenste verdiepingen als gevolg van een ontstane helling naar beneden kwamen.
Tenslotte geeft de gravure weer een nogal groot gebouw met wel vier torens, een indrukwekkend geheel. Het kan bijna niet anders of dit is een vertekening van de Hagenpoort, geheel aan het einde van de Oudestraat. De poort gaf toegang aan de buiten die poort gelegen wijk de Hagen. De poort zelf dateerde uit de veertiende eeuw. Zij diende ondermeer als gevangenis en werd – ondanks de vele protesten – in 1893 gesloopt.
Tenslotte zien we nog een toren, de Wildgang genaamd. Deze stond op het einde van de Buitenhoek Deze grote ronde toren werd reeds genoemd in 1337 en werd in het midden van de vorige eeuw afgebroken. Er achter lag de molenberg; hier aangeduid door een standaardmolen.

[afb. 13: Kaart van Kampen uit het werk van Ludovico Guicciardini uit 1582.
Naar de Italiaanse editie van 1588 uit de Kaarten Collectie van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

|pag. 17|

______↑______

Deventer

De kopergravure stelt voor een gezicht op Deventer vanaf de westoever van de rivier de IJssel. Het motto luidt: ’Das Ja wort macht den kauff. De pictura stelt voor een vrouw, die aanbeden wordt door een man met een speer in de hand. De afbeelding gaat vergezeld van een onderschrift, bestaande uit het Latijnse distichon: ’Nil agis, ut jactes quod sit tibi pacta puella / Desine, consensum dum dabat ille suum’, en ’Du schreist mich auss ich sei nu dein, / Aber darzu sag ich noch Nein. / Lieber thu sittig, Rhüm dich nicht, / Biss dass die Jungfraw auch Ja sprichf.

[afb. 14: ’Devender in Oberÿssel’, gezicht op de stad Deventer uit het werk van Daniel Meisner en Eberhard Kieser.
Naar de uitgave ’Sciographia Cosmica’ van 1637 uit de Collectie prenten en tekeningen van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

Het motto is kennelijk ontleend aan het dagelijkse gebruik van koop en verkoop. Tevens verwijst het naar de juridische praktijk, dat een overeenkomst slechts geldig is, waneer er tussen beide partijen van een volledige wilsovereenstemming sprake is. Meisner zelf duidde het in het Latijn aan als ’Consensus rata pacta facit’.
De emblematische voorstelling is hier duidelijk gepersonifieerd door een dame en de heer. De vrouw heeft zedig haar hand over haar buik gelegd en wendt zich een beetje af van haar tegenspeler. De man – opvallend ’hanig’ gekleed, met een hoed met veren en linten aan de broek – dringt enigszins aggressief op met zijn speer. Dit attribuut verwijst niet alleen naar de jacht, maar geeft het geheel een versluierde erotische lading. Blijkbaar betreft het hier een liefdespaar, waarbij de man om de gunsten van de vrouw dingt. Deze laatste laat zich echter alsnog niet overhalen. Meisner zelf geeft de verklaring: ’Man findet Löffelgänss / so wol under den Gesellen als Jungen Töchtern / die sich berühmen

|pag. 18|

______↑______

dörffen / wann eine Person der andern nur ein par Wort freundlich zuspricht / es sey zwischen ihnen der Ehe halben schon richtig / da es doch nur auff einer seyten ja ist / und noch damit nicht gnug’.
Als achtergrond dient een gezicht op Deventer. De tekst ’Devender in Oberijssel’ boven de stad duidt daar nog eens op. Evident is, dat die – zij het sterk vereenvoudigd – hier ontleend is aan de gravure van Kaerius uit de beschrijving van Guicciardini. Het mag wel opvallend genoemd worden, dat de tekenaar en graveur niet het fraaie stadsgezicht van Deventer uit 1615 van de hand van Claes Jansz. Visscher heeft geraadpleegd. Dit gezicht gaf een alleszins verantwoorde voorstelling van Deventer als stad aan de IJssel, zoals het zich in het eerste kwart van de zeventiende eeuw manifesteerde. Bovendien geeft het een correct beeld, terwijl de aan Guicciardini ontleende afbeelding een veel schematischer opzet van het stadsbeeld geeft én bovendien een niet meer bestaand beeld.
Het hier gebruikte stadsprofiel toont immers de situatie van vóór 1578 en wellicht nog ouder, omdat er geen noemenswaardige afbeelding op te vinden is van het bastion Graaf van Buren, dat in de periode 1552-1558 werd gebouwd en waarvan de laatste resten pas in 1885 verdwenen.
De gravure is niet gesigneerd, maar wordt toegeschreven aan Mattheus Merian. Deventer verscheen in het zevende deel van de eerste band als nr. 12. De uitgave had plaats in het voorjaar van 1626. Hoewel Meisner toen reeds was overleden, schijnt de tekst nog wel van hem te zijn. In de uitgave van de Sciographia Cosmica uit 1637/1638 kreeg deze afbeelding het nummer E 39 mee.

Het stadsprofiel van links naar rechts
Geheel links is het zestiende eeuwse ’industrieterrein’ van Deventer weergegeven door middel van vele standaardmolens. Zij stonden ten noorden van de Noorenbergpoort en werden tijdens het beleg van 1578 vernield. Tevens is daar afgebeeld de schipbrug over de IJssel. Ook die brug overleefde het beleg van 1578 niet. Nadien werd de brug meer stroomopwaarts herplaatst, ongeveer recht tegenover de Grote Kerk.
Indrukwekkend is de Noorenbergtoren, fier getekend met een imposante spits. Deze geweldige ronde toren werd in 1487 gebouwd. Tijdens het beleg van 1578 verloor de toren zijn spits, die nimmer werd herbouwd. Wat van de toren restte werd in 1778 afgebroken. Thans zijn de funderingen weer tevoorschijn gehaald.
Vervolgens zijn een aantal torenspitsen te zien, waarvan er enkele aan bepaalde gebouwen zijn toe te schrijven. De eerste behoorde toe aan het Sint Elisabethsgasthuis op de hoek van de Begijnestraat en de Smedenstraat en was omstreeks 1500 gesticht. Mogelijk dat met dit torentje ook het aan de Molenstraat gelegen Sint Geertruidsgasthuis werd bedoeld. Het torentje op het hoge gebouw behoorde zeker toe aan het Buskesklooster, een zusterhuis van het Gemene Leven. Het stond op de plek die tegenwoordig het Klooster heet. In restanten van dit convent zijn nu de Stads- of Atheneumbibliotheek gevestigd en het gemeentearchief van Deventer.
Mogelijk behoorden de volgende torentjes toe aan het Meester Geertsklooster en het Brantsklooster of Kerstekenshuis. Beide stichtingen gaven onderdak aan de zusters van het Gemene Leven, vrouwen die zonder de kloostergeloften af te leggen samen in armoede en vroomheid leefden naar de leringen van Geert Grote uit het einde van de veertiende eeuw.
Iets links van de toren van de Grote Kerk is de Onze Lieve Vrouwenkerk, vanouds de parochiekerk van de stad. De kerk werd in de vijftiende eeuw herbouwd, maar geraakte na de Hervorming in verval. Afgebeeld is hier de Sacramentskapel van de kerk, het latere Arsenaal. Dit gebouw aan de Nieuwe Markt is – zij het verminkt – bewaard gebleven.
Groots en dominant is de Grote Kerk en toren weergegeven. Deze kerk was eertijds

|pag. 19|

______↑______

[afb. 15: Gezicht op Deventer uit het werk van Ludovico Guicciardini uit 1613.
Naar de Franse editie van 1613 uit de Collectie prenten en tekeningen van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

gewijd aan de heilige Lebuïnus, de geloofsverkondiger aan de inwoners van de gewesten aan de oostzijde van de IJssel. De toren draagt nog de oude bekroning. In 1613/1614 werd de toren verhoogd naar het ontwerp van de vermaarde Amsterdamse bouwmeester Hendrik de Keyser. Aan de westzijde van het schip van de kerk valt nog de Magistraatskapel te herkennen aan het hoge dak.
Direct rechts van de kerk zijn twee hoge gebouwen met een torentje te zien. Weliswaar erg fors getekend, zullen hiermede het raadhuis en het wanthuis aan het Grote Kerkhof en langs de Polstraat zijn bedoeld.
Met de grote huizen tussen het raadhuis en de Bergkerk kunnen het Mannenhuis tussen de Polstraat en Achter de Muren en het Heilige Geestgasthuis aan de Brink zijn bedoeld.
Herkenbaar is weer de Bergkerk, de andere parochiekerk van Deventer en gewijd aan de heilige Nicolaas. Met zijn twee torens behoorde de kerk tot de merktekens van de stad.
Het gebouw werd in 1206 gewijd, terwijl het in 1209 werd voltooid. Tussen 1436 en 1466 werd zij annmerkelijk uitgebreid.
Tot slot is weergegeven de Bergpoort of Heestpoort. Na de uitleg van de stad in het begin van de zestiende eeuw kreeg zij de benaming van Binnenbergpoort ter onderscheiding van de in de aarden wal aangebrachte nieuwe Bergpoort, waarvan een gevel zich thans in de tuin van het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt. De Binnenbergpoort werd gedeeltelijk gesloopt in 1791 en de restanten verdwenen in 1825.
Van de overige poortgebouwen in de stadsmuur is op de gravure weinig terug te vinden.
De imposante middeleeuwse Vispoort bevond zich achter het hoofd van de afgebeelde jonkvrouw. En achter het hoofd van de hoofse jonge man kan men de Duimpoort ver-

|pag. 20|

______↑______

moeden.
Geheel misleidend is de loop van de IJssel en was kennelijk ontleend aan de gravure uit Guicciardini. De graveur laat geheel rechts de IJssel stromen, waar verschillende schepen liggen afgemeerd, maar waar in werkelijkheid de Oude Haven lag. De echte IJssel is weergegeven als een doodlopende inham.

[afb. 16: Kaart van Deventer uit het werk van Ludovico Guicciardini uit 1581.
Naar de Franse editie van 1609 uit de Kaarten Collectie van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

Zwolle

De kopergravure stelt voor een gezicht op Zwolle van over het Zwartewater vanuit het noordwesten. Het motto luidt: ’Miserere mei Deus’. De pictura wordt gevormd door twee geknield liggende biddende mannen, waarvan één een harp voor zich heeft liggen. De afbeelding gaat vergezeld van een onderschrift, bestaande uit het Latijnse distichon: ’Cum decies quinos quis vitae attigerit annos, / Tum decies quini Psalmi repetit Miserere’, en ’Wenn der Mensch füntzig jahr ist alt, / Nimbt Er ab, wirt schwach, matt und kalt, / Intonirt, weil her naht der Todt, / Erbarm dich mein ô Herre Gott’.
Onder het motto ’Miserere mei Deus’ (Ontferm u over mij, o God) worden afgebeeld koning David, herkenbaar aan de harp, een een kennelijk vijftig jaar oude man. Beide liggen op de knieën en bidden. Heinrich Kornmann, die de hierbij behorende versregels verzon, verbond hieraan nog de volgende gedachten: ’Der König David / und ein fünffzigjariger Mann / singen kniendt den 50. Psalm / Misere mei Deus. Von hinden komt

|pag. 21|

______↑______

der Todt herbey / eine Sanduhr in der Hand haltendt. Damit wirdt angedeutet / wann ein Mensch das fünffzigst Jahr erreiche / so nemmen die Kräfften sehr ab / und heisse mit ihme / Miserer mei Deus, unnd der Todt folge ihm auff der Verse hemach’.
Kornmann verwees nadrukkelijk naar Psalm 50 uit de Vulgaat, overeenstemmend met Psalm 51 naar de bekende en onovertroffen Statenvertaling ’Zijt my genadigh, o Godt, na uwe goedertierenheyt: delght mijne overtredinge uyt, na de grootheyt uwer barmhertigheden’ (Psalm 51:3).

[afb. 17: ’Zwoll Trans-Isal[ania]’, gezicht op de stad Zwolle uit het werk van Daniel Meisner en Eberhard Kieser.
Naar de uitgave ’Sciographia Cosmica ’ van 1637 uit de Collectie prenten en tekeningen van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

Als achtergrond dient hier het stadsprofiel van Zwolle, enigszins vereenvoudigd ontleend aan Guicciardini. In een cartouche staat ’Zwoll Trans-Isal’, hetgeen beduidt ’Zwolle in Overijssel’, terwijl rechts nog eens aan linten het wapen van Zwolle (een kruis) is weergegeven.
De kopergravure betreffende Zwolle is van de hand van Sebastian Furck (1600-1658), die rechtsonder signeerde met zijn initialen S.E en toevoegde f. voor ’facit’ (heeft gemaakt).
Sedert 1617 was Furck werkzaam in de uitgeverij van Eberhard Kieser. Na 1628 vestigde hij zich te Neurenberg als zelfstandige graveur. De afbeelding verscheen in het voopaar van 1629 als nr. 50 in het derde deel van de tweede band van de Thesaurus. In de uitgave van de Sciographia Cosmica uit 1637/1638 kreeg deze afbeelding het nummer D 72 mee.

|pag. 22|

______↑______

[afb. 18: Gezicht op Zwolle uit het werk van Ludovico Guicciardini uit 1613.
Naar de Nederlandse editie van 1617 uit de Collectie prenten en tekeningen van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

Het stadsprofiel van links naar rechts
Direct rechts van de biddende man zijn een standaardmolen en een kraan afgebeeld.
Beide komen ook voor op de afbeelding van Kaerius in Guicciardini, maar dan in omgekeerde volgorde. Van Deventer situeerde op die plaats alleen een molen. Uit een in het stadhuis van Zwolle aanwezig anoniem schilderij uit omstreeks 1600 komen zowel de molen als de kraan voor. De kraan werd in 1488 geplaatst en pas in 1857 afgebroken.
Het gebied achter de kraan is weergegeven als land, maar in werkelijkheid stroomde hier het Zwartewater, hetzelfde water als op de voorgrond.
In de stadsmuur is geheel links de Steenpoort te zien, die gewijd was aan de heilige Joris.
Zij werd in 1488 gebouwd en werd gedeeltelijk afgebroken in 1846/1847. Fragmentarisch is de poort thans nog aanwezig in de gerestaureerde stadsmuur aan de Buitenkant.
Vervolgens zijn duidelijk te onderscheiden de daken van de beide schepen van het Broerenklooster en het klokke torentje van de kerk. Het klooster behoorde eertijds toe aan de Dominicanen en werd in 1466 gesticht. In dit klooster ontwikkelde zich een grote devotie voor de Rozekrans, getuige de nog aanwezige gewelfschilderingen in de kerk. In 1580 werd het klooster geseculariseerd.
In de stadsmuur valt daarna de robuste Zwanentoren op, die al in 1334 wordt vermeld.
Slechts een restant is bewaard gebleven na de sloop in 1823.
Direct rechts van de Zwanentoren is een opening in de muur te ontwaren. Dit was de plaats waar het watertje de Kleine Aa de stad verliet en uitmondde in het Zwartewater.
Op de gravure van Furck is deze overkluizing foutief afgebeeld als een landpoortje.
De grote toren met de hoge spits en de arkeltorentjes is de middeleeuwse Jan Bagstoren, die in 1844 werd afgebroken.
Terzijde, in de stad, is de spits afgebeeld met een uivormige bekroning van het adellijke

|pag. 23|

______↑______

woonhuis van de familie Van Haersolte aan de Nieuwstraat. In de middeleeuwen behoorde de familie Van Haersolte tot de bestuurders van Zwolle, maar sedert de zeventiende eeuw werden zij toegelaten tot de Ridderschap van Overijssel. Van het huis is de traptoren verdwenen, maar restanten van het pand zijn nog steeds aanwezig.
De Rode Toren en de Roopoort zijn als een vierkante massieve toren met een trapgevel afgebeeld. De toren wordt al genoemd in 1360. In 1627 werd het geheel als poort herbouwd. De Roopoort moest in 1845 wijken voor de vooruitgang.
De grote doorgang in de muur – een waterpoort – was bestemd om het water van de Grote Aa uit te laten wateren in het Zwartewater. In het midden van de vorige eeuw werd de Grote Aa overkluisd en heet thans de Melkmarkt.
Naast de doorgang is de Stadsroedendragerstoren afgebeeld. Deze toren werd in 1846 afgebroken. Zij ontleende haar naam aan de stadsbodes, de roedendragers, aan wie deze toren door het stadsbestuur werd verhuurd.
Achter de Stadsroedendragerstoren zijn de daken en het torentje te zien van het Heilige Geestgasthuis. Deze liefdadigheidsinstelling wordt al in 1302 vermeld. Het brandde echter in 1851 gedeeltelijk af. Dit gebouw bevond zich bij het tegenwoordige Gasthuisplein.
De volgende toren in de stadsmuur werd vroeger het Hanenpoortje of Organistentoren genoemd, staande ongeveer op het einde van de Voorstraat. Deze toren bestond reeds in 1457. Zij werd in 1735-1740 afgebroken om plaats te maken voor een nieuw groot huis, gebouwd in opdracht van admiraal J.P van Braam.
Daarna is afgebeeld een vrij forse toren met een spitsvormige bekroning. Dit is de Drakentoren, zo genoemd omdat de spits van de toren eindigde in een windwijzer in de vorm van een draak De toren werd aanvankelijk Stokmanstoren genaamd naar de huurder. Als zodanig wordt zij reeds vermeld in 1409. In 1853 werd deze toren gesloopt.
Tussen de Hanenpoort en de Drakentoren zijn een aantal torens en bijzondere gebouwen getekend. Omdat de Braun en Hogenberg kaart als voorbeeld diende, kreeg de graveur niet een echt goed beeld van de werkelijke situatie, zodat al gauw vertekeningen en merkwaardige situeringen optraden. De hoogste toren hoorde bij de Grote Kerk, die aan de heilige Michael was gewijd. De toren was bijna zo hoog als de Domtoren te Utrecht en behoorde dus tot de hoogste gebouwen in de Nederlanden. In 1682 stortte de toren echter in en werd niet weer opgebouwd. Ter plaatse bouwde men een nieuwe concistoriekamer. Ook veroorzaakte de torenval de vernietiging van twee traveën van de driebeukige hallenkerk. Links van de toren is de noordelijke beuk van de kerk te zien en het torentje daarvoor is de dakbekroning van het noorderportaal aan de Grote Markt.
Tegenwoordig wordt dit dak bekroond door een beeld van Sint Michael.
Rechts van de grote toren ontwaart men nog de spits van de raadhuistoren. In 1448 werd deze toren gebouwd, tegelijk met dat gedeelte van het raadhuis, waarin zich de prachtige schepenzaal bevindt. De toren werd in 1844 gedeeltelijk gesloopt en het restant in 1867, toen op die plaats een school verrees. Thans is in het plaveisel voor het moderne gedeelte van het stadhuis de omtrek van de toren aangebracht, voorzien van het Latijnse vers, dat vroeger de gevel sierde.
Recht achter de Drakentoren rijst de toren van de Onze Lieve Vrouwe kerk op. De gravure toont het beeld van een toren, die niet is afgebouwd. In 1463 was men begonnen met de bouw, die kennelijk in 1477 was voltooid. Rond 1538 kreeg de romp een achtkantige verhoging met op iedere hoek van de torenromp een klein torentje. Er lagen plannen om de toren bijna net zo hoog te maken als die van de Grote Kerk, doch de kosten waren kennelijk te hoog, zodat het er niet van kwam. In 1815 werd de toren door blikseminslag getroffen, waarna zij werd voorzien van het huidige, koepelvormige dak.
Nadien kreeg de toren de bijnaam van Peperbus.
Rechts van de Onze Lieve Vrouwentoren is de slanke spits afgebeeld, die de plaats aangeeft van de kerk van het klooster Bethlehem van de Augustijner koorheren. Het kloos-

|pag. 24|

______↑______

ter werd in 1309 gesticht en behoorde sedert 1430 tot de Windesheimer Congregatie.
Tussen 1411 en 1430 kreeg de kerk van het klooster zijn huidige gedaante en omstreeks 1535 vond nog een belangrijke verbouwing plaats. In 1580 kwamen de eigendommen van het klooster aan de stad Zwolle. In 1644-1655 werden de kloostergebouwen ten oosten van de kerk afgebroken en ontstond de tegenwoordige Nieuwe Markt.
Vervolgens valt op een toren met een uivormige bekroning. Dit was de traptoren van het huis van de raadsheer Van der Beecke aan de Bloemendalstraat. De laatste restanten van dit huis maakten in de vijftiger jaren van deze eeuw plaats voor nieuwbouw.
Indrukwekkend is het complex van de Kamperpoort, bestaande uit een binnen- en een buitenpoort, verbonden door stevig muurwerk. De binnenpoort werd gebouwd in 1408, maar werd wegens bouwvalligheid in 1772 afgebroken. De buitenpoort verrees in 1487.
Deze vertoonde in 1813 ernstige verzakkingen, zodat men in 1814 genoodzaakt was het af te breken.
Op het profiel in Guicciardini valt net links van de binnenpoort nog een uivormige torenbekroning te ontdekken. Dit behoorde toe aan het Hof van Suythem aan de Praubstraat.
Tenslotte is nog geheel rechts te herkennen de Oude Kruittoren, die in 1833 werd geslecht. De toren was gesitueerd op de plek, waar de tegenwoordige Kalverstraat een knik maakt.
De stad had omstreeks 1830 haar vestingkarakter verloren en men begon toen de aarden wallen te herscheppen in een parkachtige aanleg.

[afb. 19: Kaart van Zwolle uit het werk van Ludovico Guicciardini uit 1582.
Naar de Italiaanse editie van 1588 uit de Kaarten Collectie van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.]

|pag. 25|

______↑______

Toutenburg

De kopergravure stelt voor een gezicht op de Toutenburg bij Vollenhove vanuit het noordoosten. Het motto luidt: ’Qui accumulat opes, accumulat curas’. De pictura wordt gevormd door een bezorgde, zich op zijn hoofd krabbende man voor zijn woning met zijn knecht, die een os vasthoudt, vergezeld van enkele schapen. De afbeelding gaat vergezeld van een onderschrift, bestaande uit een Latijnse distichon: ’Accumulantur opes, irritamenta malorum: / Hinc tibi cura, pericla, molestia, fudor et angor’, en de Hoogduitse versregels: ’Viel güter machen sorg und last, / Darumb Diogenes im fass / Wohnt: Alexander König gross, / Wolt lieber sein Diogenes’.

{afb. 20: Toutenburg in Ober[ÿsself, gezicht op het huis Toutenburg bij Vollenhove uit het werk van Daniel Meisner en Eberhard Kieser. Particuliere collectie.]

Het motto is ontleend aan de algemene wijsheid, dat wie schatten verzamelt, zijn zorgen vermeerdert. De Pictura aan de linkerkant van de prent poogt het motto te verduidelijken. Voor zijn niet onaanzienlijke boerenhofstede staat de boer die zijn rijkdom telt aan vee en personeel. Maar die zich tegelijk afvraagt hoe al die rijkdom te beheren. Het onderschrift verwijst dan nog naar de antieke Griekse filosoof Diogenes en koning Alexander de Grote. De eerste trok de uiterste gevolgtrekking uit zijn leringen en had genoeg aan een ton als woning. Daarentegen had Alexander de Grote van Macedonië bijna de toenmalige gehele wereld veroverd, maar werd daar niet gelukkiger door en wenste Diogenes te zijn. Of, zoals Kilian Lieboldt – de samensteller van dit embleem – ons voorhoudt: Wer Gelt und Gut samelt / der samelt auch Sorg. Es stehet ein Mann /

|pag. 26|

______↑______

hat umb sich herumb Hauss / Hof / Acker / Wiesen / Pferd / Schaaff / Viehe / Knecht / etc. kratzet sich mit einer Hand auff dem Kopff: Hiermit er angezeigen wil / dass wer sich nicht wil benügen lassen / sondern alles zu sich reissen und bringen / dass derselb viel unnützer Sorgen auff den Halss lade.

De afbeelding stelt het slot Toutenburg bij Vollenhove voor, zoals blijkt uit de in een cartouche geplaatste mededeling ’Toutenburg in Ober’. De voorstelling werd ontleend aan de gravure van de Amsterdammer Claes Jansz Visscher (1587-1652) uit 1617. Het is de tweede staat van de gravure die gebruikt is; de eerste verscheen namelijk in spiegelbeeld.
De prent werd uitgegeven tesamen met die van de kastelen Muiderslot, Purmerend en Abcoude. Waarschijnlijk tesamen een allegorie vormend op de vierjaargetijden, zoals in die tijd wel meer gebeurde.
De gravure is niet gesigneerd, maar wordt toegeschreven aan Sebastian Furck. De afbeelding van de Toutenburg verscheen als nr. 49 in het vierde deel van de tweede band. Deze werd gepubliceerd in het najaar van 1629. In de uitgave van de Sciographia Cosmica uit 1637/1638 kreeg deze afbeelding het nummer D 100 mee.

[afb. 21: ’Toutenburch, te Vollenhove, int Lant van Overÿsel’ door Claes Jansz. Visscher uit 1617.
Collectie prenten en tekeningen van het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.

Het kasteel is vanuit het noordoosten getekend, met op de voorgrond de standaardmolen. De molen, reeds sedert 1465 eigendom van de stad, stond op een verhoging tussen de Landpoort en de gracht van de Toutenburg. Omstreeks 1647 schijnt de molen gesloopt te zijn. Mogelijk zijn onderdelen gebruikt voor de bouw van de stadsmolen op het noorderbastion van de stad. De verhoging, maakt nu deel uit als ’berg’ van de tuinen van het gemeentehuis van Brederwiede, de voormalige havezate Oldruitenborgh.
De Toutenburg zelf werd gebouwd in opdracht van Juijen Schenck, een edelman uit het

|pag. 27|

______↑______

gevolg van Frederik van Baden, die in 1496 tot bisschop van Utrecht – en daarmee ook tot landsheer van Overijssel – was verkozen. In 1502 wist hij een schitterend huwelijk te sluiten met de rijke erfdochter Anna de Vos van Steenwijk. Vele en aanzienlijke goederen vielen hem ten deel. Tevens benoemde de landsheer hem in dat jaar tot drost van Vollenhove. Wegens verdiensten jegens de stad Vollenhove had het stadsbestuur hem in 1511 een strook grond geschonken ten zuiden van de stad. Schenck werd in 1521 door keizer Karel V benoemd tot diens stadhouder in Friesland. Als keizerlijk veldheer oogste hij ook veel roem in de oorlogen tegen de Gelderse hertog. Na de dood van zijn vrouw hertrouwde hij in 1526 met een bloedverwante van de Gelderse hertog, Johanna gravin van Egmond. Overijssel koos in 1528 de kant van Karel V, waarna deze Schenck ook tot zijn stadhouder in dat gewest aanstelde. Hij koos nu Vollenhove tot zijn residentie, waar hij al enige jaren eerder een begin had laten maken met de bouw van een

[afb. 22: Kaart van de stad Vollenhove van Jacob van Deventer uit omstreeks 1560.
Bibl. Nacional te Madrid.]

|pag. 28|

______↑______

slot op het terrein dat hij van het stadsbestuur enige jaren eerder had ontvangen. In het jaar van zijn opneming in de prestigieuze Orde van het Gulden Vlies, in 1531, werd ook het slot voltooid, dat hij noemde naar zijn onaanzienlijke bezitting Tautenburg nabij Jena in Saksen.
Het slot Toutenburg bij Vollenhove kende zijn weerga niet in de noordelijke Nederlanden. Het gebouw had een bijna vierkante grondslag. Aan de westzijde, tussen twee torens was de ingang gesitueerd. Twee torens met uivormige bekroning bevonden zich op de hoeken van de oostelijke muur. Het gehele gebouw was onderkelderd, waarboven zich slechts één verdieping verhief. De vertrekken waren geconcentreerd bij de oostelijke torens, het zogenoemde zuider- en noorderhuis, terwijl op het binnenplein zich het l-vormig hoofdgebouw – het middelhuis – bevond.
In 1617 behoorde de Toutenburg toe aan de erfgenamen van Frederik Schenck, aartsbisschop van Utrecht en zoon van Jurjen Schenck. Aangezien Frederik Schenck in 1588 zonder wettige nakomelingen was gestorven, werd door zijn erfgenamen over de nalatenschap getwist, waarbij ook nog eens een vermeende zuster van de aartsbisschop opdook.
De familie Van den Boetzelaer, afstammend van een zuster van Jurjen Schenck, beschouwde zich als de rechtmatige eigenaar. Pas sedert het midden van de zeventiende eeuw kwam er een einde aan alle procedures en werd de Toutenburg toegewezen aan de kinderen van Ernestine van den Boetzelaer en Anthony van Haersolte tot Herxen. Het resultaat was wel, dat het slot door leegstand en gebrek aan onderhoud danig was vervallen. In 1675 was het zuiderhuis al niet meer bewoonbaar en in 1682 bezat het slot nog maar zeven bruikbare vuurplaatsen, tegen twaalf in 1675. Hoewel het huis nog wel af en toe bewoond werd, had het alle vroegere glorie verloren. Op een schets van Cornelis Pronk uit 1730 wordt het huis deerlijk in verval weergegeven. Zo waren muurgedeelten in de gracht gegleden en mistten de oostelijke torens reeds hun uivormige bekroningen.
In 1787 was er sprake van verkoop van stenen van de Toutenburg ten behoeve van reparaties aan de Grote Kerk te Vollenhove. Kennelijk was men al met de afbraak van het slot begonnen. In 1790 werd hetgeen nog restte van het huis aangekocht door Arend Sloet, de bezitter van de ten westen van de Toutenburg gelegen havezate Oldruitenborgh.
Hij trok de tuin, de gracht en de ruïne van de Toutenburg bij zijn huis. Ook nu nog vormt de ruïne van de Toutenburg een romantisch geheel in het park van Oldruitenborgh – nu het gemeentehuis van Brederwiede – ter overdenking van ’hoe wereldse glorie vergaat’.

|pag. 29|

______↑______

Literatuur

  • P.A.M. Boele van Hensbroek, ’Ludovico Guicciardini, Descrittione di tutti i Paesi Bassi. De oudste beschrijving der Nederlanden, in hare verschillende uitgaven en vertalingen beschouwd’, in: Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap 1 (1878), 199-287.
  • G. Braun en E Hogenberg, Civitates Orbis Terrarum, 1572-1618 (Facsimile edition with an introduction by RA Skelton. Amsterdam 1965).
  • A.J. Gevers en A.J. Mensema, ’Overijssel’, in: C. Koeman en J.C. Visser, red., De stadsplattegronden van Jacob van Deventer 5 (Alphen aan den Rijn 1994), nrs. 47-60.
  • B. van ’t Hoff, ’Bijdrage tot de dateering van de oudere Nederlandsche stadsplattegronden’, in: Nederlandsch Archievenblad 49 (1941-1942), 29-68, 97-150.
  • C. Koeman, Atlantes Neerlandici II (Amsterdam 1969).
  • A.J. Mensema en Js. Mooijweer, Havezaten van Vollenhove. Marxveld, Oldenhof en Oldruitenborgh (Zwolle 1989).
  • D. Meisner, Thesaurus Philopoliticus oder Politisches Schatzkastlein (Faksimile-Neudruck der Ausgabe Frankfurt a.M. 1625-1626 und 1627-1631; mit einer Einleitung und einem vollstandigen Register der Stadtebilder von Klaus Eyman; Unterschneidheim 1972).
  • K. Porteman, Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (Groningen 1977).
  • H. Vekeman en J. Müller Hofstede, Wort und Bild in der niederlandischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahrhunderts (Erfstadt 1984).

[Afb. 24: Arnold Gevers en Albert Mensema tussen het archief van de Staten van Overijssel in de romantische Sassenpoort te Zwolle in 1974.]

|pag. 30|

______↑______

Jhr. Arnoldus Johannes Gevers (Eindhoven 18 januari 1949) en Albertus Jans Mensema (Groningen 12 juni 1946) hebben dit boekje gemaakt voor hun familieleden, vrienden, collega’s en bekenden om te gedenken, dat zij vijfentwintig jaar in overheidsdienst zijn en elkaar al achtduizendzevenhonderd dagen kennen. Albert begon zijn werk bij het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle op 1 juni 1972 en Arnold kwam er op 1 augustus 1973. Het archief was toen nog gevestigd in de Sassenpoort. In 1977 betrok het Rijksarchief de huidige locatie aan de Eikenstraat.
Albert begon zijn Zwols bestaan aan de Koestraat. Vervolgens vestigde hij zich aan de Luttekestraat en verhuisde in 1974 naar de Betje Wolffstraat. Arnold startte aan de Nieuwe Markt. Samen gingen zij in maart 1975 aan de Vondelkade wonen op nummer 30. In de zomer van 1980 vertrokken zij voor korte tijd naar de Beethovenlaan om in februari 1981 – na de restauratie – het Hof van Suythem aan de Praubstraat 25 te betrekken.
Beiden beschouwen zich als ’ouderwetse, geleerde’ archivarissen, die niet alleen de archieven ten behoeve van de onderzoeker ontsluiten en beheren, maar die zelf ook exploreren. Menig vrucht getuigt van hun gezamenlijke arbeid.

ORIGO AMORIS AMICITIA

[afb. 25: Arnold Gevers als huisheer van het Hof van Suythem aan de Praubstraat te Zwolle in 1996.

[afb. 26: Albert Mensema bij wat rest van een voorbijgegane cultuur in Ostia Antica in het voorjaar van 1996.]

|pag. 31|

______↑______

  • Gevers, A.J. & Mensema, A.J. (1997). Een schatkistje voor Overijssel: Overijsselse afbeeldingen in de Thesaurus Philopoliticus 1623-1631. Zwolle/Alphen aan den Rijn: Canaletto\Repro-Holland.
Category(s): Overijssel
Tags: ,

Comments are closed.