Herinneringen aan de Deventer Kermis

HERINNERINGEN AAN DE DEVENTER KERMIS.
______

     De vorderingen der wetenschap en veranderde maatschappelijke verhoudingen hebben hun invloed ook doen gevoelen op den aard der kermisvermakelijkheden. Draaimolens, die door stoom in beweging worden gebracht en weelderig zijn ingericht, hippodromes, waarin men op heusche paarden kan rijden, electrische toestellen, nogat-kramen en zooveel andere dingen, waren in mijn jeugd op de Deventer kermis onbekend.
Draaischuitjes vond men er wel, maar deze werden door menschen in beweging gebracht. Sommige, vooral de „halve cents”, werden door een paar mannen gedraaid en geen andere rijdieren vond men er in dan houten paarden, die schuitjes heetten voort te trekken. Leeuwen, „zeemeerminnen” en andere gedrochten zijn eerst van later tijd.
     Aan geen draaischuitje heb ik aangenamer herinneringen dan aan het „cents”, dat jaar in jaar uit in den hoek van het Kerkhof vóór de Armenkamer stond. Hier hingen de paarden, schuitjes en banken niet aan stangen, maar ze stonden vast op een geraamte van balken. Het werd gedraaid, of liever, rondgeduwd door jongens, die er in liepen als de paarden in een rosmolen; tot belooning mochten zij van tijd tot tijd eens meedraaien.
     Menig bejaard bewoner van Deventer zal zich nog het stereotiepe geroep van den eigenaar herinneren: „Waar zijn de draaiers?” En vervolgens, terwijl hij de plaatsen aanwees, die ze mochten bezetten: „Hier één en daar één; één

_______________↓_______________


|pag. 87|

in dat schuitje en één op die bank bij de trom!” Voor vol werden de mederijdende draaiers evenwel niet aangezien; immers ze mochten niet mee „petie stèken”. In genoemd draaischuitje namelijk werd niet sleutelgetrokken of een mannetje uit een ronde schijf met een gaatje gestoken, neen, hier moest men „petiestèken”.
     Elke jongen die op een paard zat, kreeg te dien einde een korten degen in de hand, waarvan het ijzeren lemmet een paar decimeter lang, rond en stomp was. Met dit wapen moest men een ring steken, die zich vertoonde aan het uiteinde eener van boven gesloten goot, die aan een der buitenste palen, waarop de kap rustte, was aangebracht. Als een ring gestoken was, kwam er dadelijk een andere zijn plaats innemen. Wie zich op die wijze van drie ringen had meester gemaakt, riep: „Petie!”1 [1. Partie (?)]) en behoefde voor den volgenden rit niet te betalen. Het verwondert mij, dat dit soort van draaischuitjes verdwenen is; me dunkt, ze zouden ook in onzen tijd nog een groote aantrekkelijkheid voor de jeugd hebben.
     De eigenaar hiervan hield er ook koekhakblokken op na en nergens vond men prettiger bijltjes dan bij hem. Ze hadden den vorm van werkelijke bijlen en waren dus maar aan één kant scherp; die welke men bij de koekkramen vond, waren meestal dubbel. Hoe dikwijls hebben we niet in: „twee- of driemaal en ens met de pikkert” een stuk koek doorgehakt, dat door taaiheid, dikte en kleur veel overeenkomst had met ’n „leerenlappe”. Wordt er op de Deventer kermis nog met de „snik” geslagen? Dit was een bijl met een los blad, dat achterover kon slaan. Vooral de boeren waren in mijn tijd sterk in het hanteeren van dit werktuig.

_______________↓_______________


|pag. 88|

     Eenige jaren geleden heb ik nog eens staan kijken naar een poppekast. Ik moet zeggen, dat de gesprekken van den onsterfelijken Jan Klaassen en zijn eega me nog konden boeien. Toch vind ik, dat ze in mijn jeugd geestiger waren; en ook hun moraliteit en hun kieschheid van uitdrukking is er, dunkt me, met de jaren niet op vooruit gegaan.
     En als ik aan de Deventer kermis terugdenk, zou ik dan u vergeten, kleine Thomas 2 [2. Een cartesiaansch duikertje in den vorm van een mannetje, dat dien naam droeg.]). Hoeveel malen heb ik u niet omhoog zien gaan op bevel van uw impressario! Nauwelijks klonk het uit zijn mond: „Thomas, gaat ereis naar boven en schrijf mij die briefjes af”, of men zag u gehoorzamen.
Ik geloofde heilig aan uw vaardigheid; ik bewonderde u. En rees al een enkele maal twijfel in mijn ziel, als ik me maar niet kon verklaren, hoe in zulk een klein bestek plaats genoeg was voor Uw persoon, de brieven en ’t schrijfgereedschap, en hoe ’t u mogelijk was, daar in ’t donker zoo netjes de nummers te schrijven op de enveloppen, waarin „planeetjes” staken, die zonder eenig opschrift in de trommel boven aan het toestel waren gelegd; ik zeg, als mijn geloof aan uw knapheid op ’t punt stond aan ’t wankelen te raken, dan werd die aandoening aanstonds door mijn diepe bewondering onderdrukt. Dat gij en niemand anders, de brieven adresseerdet, stond bij mij vast.
     Ik herinner mij nog, dat ik voor ’t eerst van mijn leven mee mocht naar een echt „spul”, en wel naar de tent, waarin o.m. de lotgevallen vertoond werden van „Levi, Mozes, Sadok in de Krim bij Sebastopol”. We kregen daar onder oorverdoovende kanonnades de bestorming van den Malakoftoren te zien, welk wapenfeit toen nog versch in het geheugen

_______________↓_______________


|pag. 89|

lag. Een twintig, dertigtal jongens speelde voor dooden en gekwetsten. De held van het stuk liep op klompen over de gesneuvelden heen of het maar bossen stroo waren. Geen wonder dan ook, dat telkens een hartverscheurend gekerm opsteeg en dit versterkte den indruk op mijn gemoed niet weinig, ’t Verwonderde mij dan ook, dat mijn anders zoo ernstige geleider bij zulk een schouwspel kon schaterlachen.
Mijn illusie was volkomen.
     Een vast nummer op ons kermisprogramma was het beklimmen van den grooten toren. Tegen betaling van een cent mocht men tot den omloop stijgen. Als we boven waren en het carillon begon te spelen, dan kwamen honderden kraaien uit hun schuilhoeken te voorschijn. Al fladderende en kraaiende vlogen ze naar buiten en rustten niet voordat de laatste slag koud was. Dikwijls brachten we een jongen vogel mee naar beneden. Er zijn er misschien nog die zich herinneren hoe eens, bij gelegenheid van de kermis, een al te opgewonden dragonder met getrokken sabel over de leuning van den omloop marcheerde en aan de sidderende toeschouwers proeven van vaardigheid in ’t handteeren van zijn wapen ten beste gaf.
     Naar de komedie ging ik als knaap niet. Toch ben ik er eenmaal bijna in geweest. Het gebeurde namelijk, dat ik op een Kermis-Donderdagavond met eenige kameraden voor de tent van Duport op de Nieuwe Markt stond te kijken, toen een persoon naar buiten kwam, en aan de jongens, die in de nabijheid waren, vroeg, of tien hunner voor niemendal in de komedie wilden. Geen wonder dat allen daar wel ooren naar hadden. De man koos een tiental: twee mijner vrienden behoorden tot de gelukkigen, ik niet.
     Zij werden buiten om de tent naar een deurtje geleid, dat toegang gaf tot het tooneel. Nadat ze daar een kwartiertje

_______________↓_______________


|pag. 90|

gewacht hadden, kwam de régisseur hun zeggen, dat ze onder het tooneel moesten kruipen, waarover op de plaats van den vloer een groot blauwgroen kleed zeer losjes gespannen was. Een oogenblik later werd hun bevolen onder dat kleed, gebukt, heen en weer te wandelen, terwijl zij ’t bovenlijf op en neer moesten bewegen.
     Er werd namelijk een stuk gegeven, waarin een schipbreuk voorkwam en nu dienden zij voor…… golvenmakers.
Aanvankelijk was dit werkje niet onaangenaam, daar ze zich op hun gemak mochten voortbewegen. Maar toen eindelijk de storm losbrak en de golven dus hooger, de zee woester moest worden, kwam het lieve leven eerst aan. Ze moesten nu zoo hard voort, als ze maar konden en zoo hoog oprijzen als mogelijk was. Vertraagden ze, dan werden ze met een lange zweep tot ijver aangespoord. Doodaf kwamen ze van den bodem der zee te voorschijn en…… mochten toen de tent verlaten.
     Wanneer ik lees van „door den stormwind opgezweepte golven”, dan denk ik nog altijd aan het début mijner vrienden in de komedie van Duport.
 
     Leiden.W. Draaijer.     
 
– Draaijer, W. (1923). Herinneringen aan de Deventer Kermis. Driemaandelijksche Bladen, 20 (3/4), 86-90.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.