De roman als reactie – het Staphorster toverijgeval van 1839

Willem de Blécourt

De roman als reactie;
het Staphorster toverijgeval van 1839

Romanteksten genieten binnen de Nederlandse sociaal/cultureel- historische wetenschappen een toenemende populariteit (1 [1. Zie onder andere: Antropologische verkenningen 2 (1983) nr. 2, themanummer textuele antropologie; Tijdschrift voor sociale geschiedenis 10 (1984) nr. 35, themanummer: ‘Literatuur als bron voor sociale geschiedenis’; Sociologisch Tijdschrift 13 (1986) nr. 3, themanummer verhaal en werkelijkheid; Volkscultuur; tijdschrift over tradities en tijdsverschijnselen 3 (1986), nr. 3, themanummer streekromans.]). Nog onlangs schreef de historicus Oerlemans: ‘bij elk onderzoek met een ideeën-historisch aspect is het gebruik van literaire bronnen eigenlijk dringend gewenst’(2 [2. J.W. Oerlemans, ‘Verdachte bronnen; enkele notites over geschiedenis en literatuur’, Groniek 89/90 (1984), pp.194-200, citaat p. 196. Zie ook: P. den Boer, ‘Mentaliteitsgeschiedenis: een begripsbepaling’, BMGN 98 (1983), pp. 318-336, m.n. p. 329.]). Het lijkt dan ook niet zo zeer een kwestie te zijn of romanteksten, fictionele teksten, literatuur, literaire teksten, of hoe deze teksten ook aangeduid mogen worden, als bron bij wetenschappelijk onderzoek zijn te gebruiken, maar veeleer hoe dat moet gebeuren. Eerder heb ik het belang betoogd van het onderzoek naar het vertellen of lezen als onderdeel van een communicatief proces in een samenleving (3 [3. Willem de Blécourt, ‘Antropologen en verhalen’. In: Jojada Verrips, Jan van Bremen en Sjaak van der Geest (red.), Romantropologie II; essays over antropologie en literatuur. Amsterdam 1984, pp. 113-131.]); in dit artikel wil ik de nadruk leggen op het informatieve aspect van romanteksten. Leidende vragen hierbij zijn: in hoeverre is een romantekst te beschouwen als aanvulling dan wel correctie op teksten die voor minder fantastisch doorgaan?; en: binnen welke benadering is de combinatie van romanteksten met meer traditionele bronnen het meest vruchtbaar? Bij de beantwoording van deze vragen beperk ik me tot één thema, toverij (4 [4. Momenteel verricht ik met steun van NWO en bemiddeling van de Stichting voor Historisch Onderzoek een promotieonderzoek naar ‘toverijbetichtingen in Drenthe, 1500-1940’. Zie verder mijn bijdragen aan: Willem de Blécourt en Marijke Gijswijt-Hofstra (red.), Kwade mensen; toverij in Nederland. Amsterdam 1986 en Marijke Gijswijt-Hofstra en Willem Frijhoff (red.), Nederland betoverd. Toverij en hekserij van de veertiende tot in de twintigste eeuw. Amsterdam 1987.]), en één concrete gebeurtenis, een voorval in negentiende-eeuws Staphorst, waarvan ik eerst de officiële lezing en vervolgens de romanversie presenteer (5 [5. De volgorde waarin de verschillende teksten hier aan de orde komen, wijkt af van de volgorde waarin ik ze gevonden heb. De romantekst kwam eerst en heeft dus in dit geval attenderend gewerkt, zie: Willem de Blécourt, ‘Identificatie verzocht’. Ons waardeel 6 (1986), p. 152; idem, ‘Een toverijzaak geïdentificeerd’, Ons waardeel 8 (1988), in druk.]). Hoewel ieder afzonderlijk geval aparte mogelijkheden en problemen oproept, meen ik toch dat één voorbeeld illustratief kan zijn voor een specifieke aanpak.

Een gevecht te Staphorst

In de avond van 2 november 1839 vervoegt de Staphorster landbouwer Hendrik Engel zich bij de burgemeester, F.A. Ebbinge Wubben, om een mishandeling aan te geven. Volgens een afschrift van het ter plekke opgemaakte proces verbaal luidt zijn klacht:

‘Dat hij heden nademiddag op de hoek van zijn huis staande
te praten met Jan Veyer daar bij is gekomen Hendrik Brand


|pag. 93|

_______________↑_______________

die hem zonder eenige woordenwisseling heeft geslagen met een strook van een plank voor het hoofd en op de hand hetgeene eene bloeding en verwonding veroorzaakte, wordende de Comparant (Engel) verder aangevallen door genoemde Hendrik Brand zoon van Harm Brand, die hem met de volle hand klappen in het gezicht gaf en eindelijk daarbij mede komende aanloopen Geesje de Haan huisvrouw van gezegde Harm Brand die Comparant met een stok een klap op het hoofd toebragt (…) en al verder verklaard de Comparant dat hij onder de voet geraakt, ten tweede male door genoemde Harm Brand is geslagen voor het hoofd met een stok.’

Twee dagen daarna vertelde Harm Brand zijn versie van de gebeurtenis en legde uit dat hij was getergd. Engel zou hem en zijn gezin verweten hebben dat zij ‘een dood beest t welk hun toebehoorde had(den) mede genomen in zijn huis en daar van gebruikten’. Dit zou aanleiding hebben gegeven tot een woordenwisseling en een gevecht, waarbij niet alleen Engel een slag met een plank had gekregen maar ook Brand zelf door Engels vrouw met een stok was geslagen. Vijf getuigen bevestigden dat er gevochten en gesproken was; bovendien kwam er naar voren dat Brands vrouw, Geesje de Haan, haar man ontzet had door Engel met een stok te slaan. Het meest uitvoerig in zijn verklaring was Jan Veyer, een zestienjarige boerenzoon, die wist te vertellen

‘(…) dat hij met Hendrik Engel bij zijn huis stond te praten dat daar op aan kwam loopen Hendrik Brand die vroeg aan Hendrik Engel of hij gezegd (had dat) hij of zij van een dood beest aten welke daarop zeide neen (;) vervolgens vervoegde zich Harm Brand er bij en deed dezelfde vraag met Een slag met de volle hand de gemelde Hendrik Engel gevende die daarop Harm Brand door de vreding stuwde of drong zoo dat die onder kwam te liggen (,) het welk ziende Hendrik Brand er op toe liep en Hendrik Engel met de hand slagen toevoegde op het hoofd en waar hij hem meer raken konde t geen door de vader Harm Brand toen mede werdt gedaan (.) hebbende Comparant (Veyer) wel gezien dat Geesje de Haan huisvrouw van Harm Brand er bij tegenwoordig was maar niet dat zij geslagen heeft (,) menende dat Klaasje Boesenkool huisvrouw van Hendrik Engel mede aan het gevecht maar in geringe mate heeft deelgenomen, zoo ook heeft hij gezien dat Grietje Brand (Hendriks zus) een stok in de hand had en er bij stond (.) Zijnde vervolgens partijen door de omstanders van den anderen getrokken en daarna is Harm


|pag. 94|

_______________↑_______________

Brand noch weder komen aanloopen en heeft Hendrik Engel met een stok geslagen op het hoofd.’

Een andere getuige meende dat Grietje Brand en niet haar (stief)-moeder Engel een klap met een stok had gegeven (6 [6. Gemeentearchief Staphorst, uitgaande brieven 1839, nrs. 549, 550, 551.]). Zelfs bij een simpele gebeurtenis kunnen de getuigenverklaringen uiteenlopen.
Dit is gedeeltelijk verklaarbaar, want Brand riskeerde een veroordeling als hij bekende dat hij aanleiding tot de vechtpartij had gegeven.
Enkele dagen later stuurde de burgemeester de procesverbalen naar de officier van justitie in Zwolle. Hij tekende daarbij aan: ‘bij het afzenden dezer komen partijen bij mij en verklaren de zaak wel te willen laten rusten met verzoek dat dit ter kennis van UweEd Achtb worde gebracht en zulks moge worden ingewilligd’(7 [7. Gemeentearchief Staphorst, uitgaande brieven 1839, nr. 552.]). Dit vermocht de officier niet te vermurwen; op 21 november 1839 kwam de zaak voor de arrondissementsrechtbank.

De daar afgelegde verklaringen verschillen inhoudelijk niet noemenswaard van degene die door dezelfde getuigen in Staphorst al waren gegeven, op één saillant punt na. Jan Veyer verklaarde toen eveneens: ‘er niet van te weten dat de beklaagden er voor worden gehouden op Staphorst te kunnen toveren’(8 [8. Rijksarchief in Overijssel, Archief arrondissementsrechtbank Zwolle, 1838-1877, inv.nr. 1 (audientiebladen correctioneel, 1838-1843), zitting 21 november 1839, zaak IV.]). Dit duidt erop dat hem naar toverij is gevraagd en dat dit dus, hoewel er in de procesverbalen verder nergens over wordt gerept, op een of andere manier ter sprake moet zijn gekomen. De rechtbank achtte de mishandeling bewezen en veroordeelde Harm Brand tot een maand gevangenisstraf, zijn zoon Hendrik tot veertien dagen en zijn vrouw Geesje tot acht dagen (9 [9. Rijksarchief in Overijssel, Archief arrondissementsrechtbank Zwolle, inv.nr. 1 (rolboek strafzaken 1838-1850), nr. 165; idem inv. nr. 25 (correctionele vonnissen) vonnis dd. 28 november 1839. Op 12 december 1839 werd een gratieverzoek ingediend, dat helaas vernietigd is, zie: Algemeen Rijksarchief, tweede afdeling, Ministerie van Justitie 1813-1876, inv.nr. 4315, nr. 2173, idem, inv.nr. 4320, nrs. 167, 298. Het gratieverzoek werd niet toegewezen maar had slechts een opschortende werking, zie Rijksarchief in Overijssel, Archief strafinrichtingen, Zwolle, inv.nr. 540: Harm Brand zat vast van 17 februari tot 18 maart 1840, Hendrik Brand van 17 februari tot 2 maart 1840; idem, inv.nr. 543 Geesje de Haan van 6 tot 14 maart 1840.]). Tot zover de officiële stukken.

De romantekst

Bijna twintig jaar later, in 1858, verscheen er een korte roman waarin eveneens verhaal wordt gedaan van de zojuist beschreven gebeurtenissen. Een anonieme auteur laat de ook niet bij naam genoemde ik-figuur terecht komen in een in Drenthe gesitueerd dorpje, aangeduid als ‘A’. Daar maakte hij kennis met ‘Grietje’, de ‘dochter van Piet Harms, den heksenmeester en’, zo wordt er gezegd, ‘ze kunnen alle heksen’. Tevergeefs probeerde hij de dorpelingen op hun ‘vooroordeelen’ te wijzen, onder andere met behulp van bijbelteksten, en hun te bewijzen

|pag. 95|

_______________↑_______________

‘(…) dat er geen heksen bestaan; maar dit alles baatte niets; een ongeloovig schouderophalen en eene menigte feiten, waar tegen mijne redeneringen niet bestand waren, legden mij het zwijgen op en ik ging naar mijne kamer, met een treurig denkbeeld van de ontwikkeling der A…sche dorpelingen.’

Enkele weken later – de hoofdpersoon was het voorval al bijna vergeten – dook er een gerucht op dat de zaak tot een uitbarsting bracht. Een koe van ‘Harms’ was aan longziekte overleden en men fluisterde dat hij ervan gegeten had.

‘“Krengevreter!” klonk het, wanneer een der vervolgden door het dorp ging. In ’t eerst werd daar geen acht op geslagen. De armen waren aan dergelijken schimp zoo gewend, dat zij er naauwelijks acht op gaven. Maar eindelijk was het geduld uitgeput. Met verbeten woede ging Harms op een groepje jonge lieden toe, die hem naar gewoonte dien groet hadden toegevoegd en vroeg op bedaarden toon; “Wat beteekent dat woord, dat ik sinds eenigen tijd telkens hoor, als ik voorbij ga?” Er ontstond een algemeen stilzwijgen; want hoewel men baas Harms wel durfde beschimpen, wanneer hij voorbij ging, was men toch eenigzins bevreesd, niet alleen voor zijne geheimzinnige vermogens, maar ook voor zijne forsch gespierde leden. “Welnu?” vervolgde Harms eenigzins tergend. “Zij zeggen”, hakkelde nu de moedigste, “ze zeggen dat ge vlees van de doode koe gegeten hebt”.
“O”, was het antwoord, “dat zou nog zoo erg niet wezen; maar ’t is onwaar, we hebben alles begraven, behalve een stuk voor onze katten en die hebben ’t al lang op.” Intusschen was de groep aangegroeid; ieder was nieuwsgierig om te weten, wat er gaande was. Op de terechtwijzing van Harms volgde een dof gemompel; maar eindelijk hief een der mannen – tot zijne schande zij ’t gezegd, hij had reeds grijze haren – den arm op, rigtte de wijsvinger vlak tegen het gezicht van Harms en zeide op plegtigen toon: “Nu, dan zijt gijlui zelf de katten geweest!”
En duidelijk was dit het oordeel der gansche menigte. Men meende dit niet, zoo als soms iemand kon denken, eenigzins allegorisch, maar zoo ondubbelzinnig mogelijk. Al de A…sche boeren en boerinnen waren van oordeel, dat de heksenfamilie zich in katten had veranderd om het vleesch van de gestorven koe op te peuzelen. Harms evenwel werd vuurrood van toorn en gaf den man, die ’t eerst het algemeene denkbeeld in woorden had gebragt, een fermen slag, zoodat hij spoedig


|pag. 96|

_______________↑_______________

buiten het gevecht werd gesteld. Maar nu had Harms zich te verdedigen tegen de aanvallen van een half dozijn der sterkste boeren. Hij hield ’t nochthans moedig uit, totdat de schout, met een paar veldwachters, de orde kwam herstellen.
Er waren eenige bloedige hoofden, blaauwe oogen en gekneusde schouders, zoodat de burgemeester ’t noodzakelijk oordeelde, om proces verbaal van de zaak te laten opmaken’(10 [10. (Anoniem), ‘Eene heksenfamilie’, Nederland 10 (1858), pp. 66-84, citaten pp. 69-71.]).

Verderop in het verhaal komt nog een korte vermelding van het proces voor:

‘De roemruchte jeugd van A. bleef in den afkeer van Harms en zijn dochter niet volharden (…) gedurende den loop van het proces, dat aan het geregtshof over de zaak gevoerd werd, zag men wel, wie gelijk zou krijgen. Er bleven nog slechts enkele boeren in hun gedrag voortgaan met schimpen en kwellen’(11 [11. ‘Eene heksenfamilie’, p. 77.]).

Deze beschrijvingen vormen in feite slechts de achtergrond van het hoofdmotief, de relatie van de ik-figuur tot ‘Piet Harms” dochter ‘Grietje’. In eerste instantie vertelt hij dat in een passage waarin hij het woord ‘betoverd’ in een andere betekenis gebruikt:

‘Ik begon een weinig met Grietje te praten, die er langzamerhand aan wende mij aan te zien, en daarbij zelfs zeer lief glimlachte. Zij was niet hoog beschaafd, och neen, slechts een eenvoudig kind der natuur, maar ze bezat toch eene natuurlijke beschaving, die beter is dan de aangeleerde. Er was geest en leven in al wat ze zeide, en wanneer ze lang sprak, zoo als ze wel gaarne deed, begonnen hare donkere oogen zoo te schitteren en hare wangen zoo te gloeijen, dat ik waarlijk meer dan eens vreesde door de kleine tooverheks betooverd te zullen worden’(12 [12. ‘Eene heksenfamilie’, pp. 73-74.]).

Later is hij meer expliciet en vraagt haar ten huwelijk, daarbij opmerkend, ‘ik was betooverd en ik wilde alles trotseren, om in mijne familie een boerinnetje te brengen’(13 [13. ‘Eene heksenfamilie’, p. 78.]). Maar zijn aanzoek wordt afgewezen. ‘Grietje’ raakt gecharmeerd en vervolgens zwanger van ‘Frits’, de burgemeester, welke laatste daarop zijn betrekking verliest en elders emplooi vindt. ‘Harms’ vertrekt met zijn dochter naar Amerika waar zijn kleindochter het daglicht ziet. Na een jaar of negen overlijden ‘Harms’ en ‘Grietje’; haar dochter keert onder de hoede van een oude vriend naar Nederland terug, alwaar ze wordt opge-

|pag. 97|

_______________↑_______________

voed door de (inmiddels gehuwde) ik-figuur.

Vergelijking van teksten

Levert de romantekst nu bruikbare informatie naast de procesverbalen? Ofwel, is de anonieme romancier te beschouwen als een betrouwbaar ethnograaf? Of heeft hij er maar wat bij gefantaseerd?
Hedendaagse auteurs geven op deze vragen in algemene zin geen eensluidend antwoord. Köbben lijkt bijvoorbeeld in zijn behandeling van Elsschots roman De verlossing naar de eerste mogelijkheid te tenderen (14 [14. A.J.F. Kobben, ‘Elsschot als antropoloog’, Sociodrome (1986), 3, pp. 10-17. In De verlossing wordt ook een heks ten tonele gevoerd; mij lijken de teksten uit Vlaamse licentiaatsverhandelingen een betere bron voor de kennis van toverij in de Antwerpse Kempen, dan de desbetreffende passage bij Elsschot, waaruit hooguit het beeld van de schrijver te putten valt. Zie: Willem Elsschot, Verzameld werk. Amsterdam 1986, p. 197. Voor de licentiaatsverhandelingen, zie: K.C. Peeters, ‘Resultaten van het sagenonderzoek in het Nederlandse taalgebied’, Volkskunde 66 (1965), pp. 106-125). Vgl. F. Roeck, ‘Hedendaags heksengeloof in de provincie Antwerpen’, De noordgouw 6 (1966), pp. 143-160.]). In die zin laat ook Verrips zich uit over streekgebonden bellettrie, al wijst hij wel op de noodzaak tot toetsing (15 [15. Jojada Verrips, ‘Streekromans en antropologie: vrijen en trouwen in het werk van Jo Ooms’. In: Jan van Bremen, Sjaak van der Geest en Jojada Verrips (red.), Romantropologie; essays over antropologie en literatuur. Amsterdam 1979, pp. 81-111.]). Dat laatste is telkens weer noodzakelijk; genregebonden generaliseringen kunnen in deze niet worden gemaakt (16 [16. Zie ook: Aart G. Broek, ‘Figuratie-sociologie en de charme van fictionele teksten’, Sociologisch Tijdschrift 9 (1982), pp. 311-327.]). Zo levert naar de mening van de volkskundige Ven den Bergh de Kempenaar Van Hemeldonck, ‘volksschrijver’ van ‘landelijke romans’, ‘niet zoveel heldere en werkelijk informatieve beschrijvingen. (…) De spiegel die de schrijver ons van de werkelijkheid voorhoudt reflecteert slechts een deel van de werkelijkheid en geeft daarvan bovendien slechts een wazig beeld’(17 [17. M. van den Bergh, ‘Het volksleven in het landelijk werk van Emiel van Hemeldonck’, Volkskunde 85 (1984), pp. 16-70, citaat p. 65.]).
     Toetsing van romanteksten is dus telkenmale noodzakelijk. In dit geval voldoet het echter niet de tekst van ‘Eene heksenfamilie’ uitsluitend met de teksten van de procesverbalen te confronteren, aangezien dan slechts vooronderstellingen over de informatieve waarde van beide soorten teksten de doorslag kunnen geven bij een conclusie over hun betrouwbaarheid. Er moeten andere bronnen bij betrokken worden.
     De auteur van het verhaal ‘Eene heksenfamilie’ voert zijn lezers naar ‘een herberg, waar de Wildeman uithangt’, die op ‘een uur wandelens’ blijkt te liggen van de woning van ‘Piet Harms’. Er was een herberg met die naam in Meppel, en Staphorst ligt ongeveer op de juiste afstand. De namen van de leden der ‘heksenfamilie’ zijn in de roman ‘Piet Harms’ en ‘Grietje’, de enige gezinsleden die worden voorgesteld. ‘Grietje’ is ten tijde van de kloppartij ‘omstreeks achttien jaren’. Harm Brands dochter Grietje was in november 1839 zeventien jaar. Verder houden de overeenkomsten met het gezin Brand op; in 1840 bestond het uit Harm Brand, 52 jaar oud, zijn tweede vrouw Geesje de Haan, 34 jaar, de kinderen uit het eerste huwelijk van Harm, Hendrik, 22 jaar, en Grietje, en drie nog jonge kinderen uit het tweede huwelijk (18 [18. Gemeentearchief Staphorst, register volkstelling 1840, nr. 390; bevolkingsregister 1840.]). Afgezien van de drie kleine

|pag. 98|

_______________↑_______________

kinderen is de situatie enkele jaren later echter wel zoals die in het verhaal beschreven staat: Hendrik overleed in 1843 en Geesje in augustus 1845; Grietje woonde tot haar huwelijk in januari 1847 bij haar vader (19 [19. Gemeentearchief Staphorst, registers Burgerlijke Stand.]). Op grond hiervan acht ik het niet onwaarschijnlijk dat de verteller zijn informatie over het voorval van november 1839 pas in 1846 opdeed. Dit wordt min of meer bevestigd door een mededeling aan het eind van ‘Eene heksenfamilie’ dat er ‘tien jaren (…) sinds het gebeurde (waren) verloopen’ (de publikatie is van 1858).
Bovendien lijkt de anonimicus niet goed op de hoogte te zijn geweest van de uitslag van de rechtszitting en schildert hij ‘Harms’ af als iemand die nog maar enkele jaren in ‘A.’ woonde, terwijl Harm Brand al zijn hele leven in Staphorst had doorgebracht. Wanneer nabijheid in tijd als een criterium voor betrouwbaarheid wordt opgevat, zijn de getuigenverklaringen te verkiezen boven de romantekst.
     Het meest opvallende verschil tussen de romantekst en de teksten van de diverse procesverbalen is echter de rol die toverij speelt. Waar toverij in de romantekst – ook blijkens de titel – een centrale plaats inneemt, is dat element juist in de procesverbalen, afgezien van de vermelde uitzondering, afwezig. Er zijn evenwel nog andere teksten die informeren over toverij. Omstreeks 1845 reisde de predikant Heldring door het Zuid-westen van Drenthe. Onderweg vertelde zijn gids dat er ‘kort te voren’ een rechtszaak was geweest, waarbij een familie uit een ‘naburig dorp’, van wie gezegd werd dat ze zich in katten konden veranderen en in die gedaante van een kreng hadden gegeten, wegens mishandeling werd veroordeeld (20 [20. O.G. Heldring, Leven en arbeid I. Leiden 1881, pp. 151-152. Hij verwerkte deze mededeling ook tot een passage in een Liemerse dialecttekst, zie: Maorten Baordman, ‘Heksen, spoken, waerwolven en woarzeggen’, Geldersche volks-almanak 38 (1872), pp. 179-184; O.G. Heldring, Leven en arbeid II. Leiden 1881, pp. 112-116, aldaar p. 113. Hoewel toverijvoorstellingen in De Liemers ook voorkwamen en zelfs het veranderen van ‘heksen’ in katten daar niet ongebruikelijk was, is het specifieke motief betreffende het als katten verorberen van een dode koe daar voor zover na te gaan toch niet doorgedrongen, vgl.: A. Tinneveld, Vertellers uit de Liemers. Wassenaar 1976, pp. 54, 58, 107-108. 109, 222, 254, 256 en speciaal p. 119.]). Weer een aantal jaren later deelde Zeehuisen iets dergelijks mee over een vrouw in Staphorst (21 [21. J. Zeehuisen, ‘Statistieke bijdrage tot den kennis van den stoffelijken en zedelijken toestand van de landbouwende klasse in het kwartier Salland, prov. Overijssel’, Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek 6 (1851), pp. 375-408, aldaar p. 389.]). De romantekst, zo blijkt, biedt over de aanleiding van het gevecht in 1839 dus uitvoeriger informatie dan de procesverbalen. Maar aangezien dat alleen met behulp van derde bronnen was vast te stellen, kan niet de conclusie worden getrokken dat de romantekst in informatief opzicht absoluut onmisbaar is.
     Over het einde van ‘Eene heksenfamilie’ komt uit de schaarse officiële stukken weer een enigszins ander beeld naar voren. De burgemeester, Frederik, kreeg in 1852 eervol ontslag en bleef nog tot 1862 in Staphorst als notaris werkzaam. Harm Brand overleed pas in 1873 en Grietje Brand vertrok in 1847 weliswaar met haar echtgenoot, maar voor zover bekend niet naar de Verenigde Staten (22 [22. E. Verwijs, ‘Levensbericht van F.A. Ebbinge Wubben’, Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (1876), pp. 117-120. In de registers van de Overijsselse landverhuizers en emigranten komen Grietje Brand en haar echtgenoot niet voor.]).
     Er bestaat wel een opvallende overeenkomst met de korte roman ‘De nevelhekse’ van de Hoogeveense kunstenaar Albert Steenbergen. Hierin wordt eveneens de onbeantwoorde liefde van een niet tot de plaats behorende jongeling voor een ‘heks’ beschreven. Zij woont

|pag. 99|

_______________↑_______________

evenals ‘Grietje’ alleen met haar vader, de ‘heksenmeester’, en ‘betsjoent’ (betovert) de hoofdpersoon in dezelfde zin als in ‘Eene heksenfamilie’ (23 [23. Steenbergen publiceerde zijn novelle het eerst apart in de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 9 t/m 31 augustus 1886. Mogelijk gaan de daarin beschreven gebeurtenissen terug op de jaren veertig van de negentiende eeuw, zie: Albert Metselaar, ‘De wereld van de Nevelhekse’, Volkscultuur; tijdschrift over tradities en tijdverschijnselen 4, nr. 1 (1987), pp. 32-56.]). Het motief ‘verliefd op een meisje uit een heksenfamilie’ is in die tijd zeker nog actueel. Het desbetreffende gedeelte uit ’Eene heksenfamilie’ lijkt evenwel te behoren tot een vooral literaire traditie. Deze is nog niet geheel in kaart gebracht, maar de contouren ervan zijn al wel zichtbaar (24 [24. Zowel temporeel als thematisch sluit het in 1882 in Steenwijks dialect gepubliceerde verhaal ‘De olde tooverhekse’ goed op de hier behandelde romantekst aan, zie: A. Smit, in: J.A. en L. Leopold (red.), Van de Schelde tot de Weichsel I. Groningen 1882, pp. 595-601. Het behandelt de laatste dagen van een oude, van toverij betichte vrouw, die als meisje van zeventien verleid was door een ‘aordige heer’ en vervolgens van een dochter beviel.
Voorzichtigheid is evenwel geboden bij de situering van deze tekst, aangezien hetzelfde verhaal een jaar eerder door Waling Dykstra in het Fries werd uitgegeven, zie: ‘In âld ts(j)oenster’, De Bye-koer 36 (1881), pp. 71-80.]
).
     Inhoudelijk moet de romantekst het dus afleggen tegen een combinatie van meer officiële bronnen; uiteindelijk zijn er meer verschillen dan overeenkomsten tussen beide.

Een complex van meningen

Geen van de officiële bronnen biedt opheldering over het ontstaan van de toverijbetichting en de plaatselijke procesverbalen van de voorafgaande jaren tonen geen ruzies tussen de betrokkenen. Het enige dat er verder over het voorval op 2 november 1839 te melden valt, is dat er twee families tegenover elkaar stonden en dat alle getuigen, met inbegrip van de families Brand en Engel buren van elkaar waren. Daarbij is er enkel zeer algemene informatie over het toenmalige Staphorst (25 [25. F.A. Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst. Groningen 1835; A.J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden 10 (fotogr. herdr. Zaltbommel 1979), pp. 663-666.]). Een diachronische monografie over negentiende-eeuws Staphorst ontbreekt (26 [26. Dit is merkwaardig omdat de redenen voor het thans typische van dit dorp wel in de negentiende eeuw worden gelegd. Groenman stelde bijvoorbeeld: ‘Eerst omstreeks 1900 verschijnen er artikelen over Staphorst, waaraan de bedoeling ten grondslag ligt een merkwaardige gemeenschap met karakteristieke volksgebruiken te schilderen’, Staphorst; sociografie van een gesloten gemeenschap. Meppel 1947, p. 150. Vgl. Nieuwe provinciale Drentsche en Asser courant, 14 en 17 april 1893.]), en in recente studies is de aandacht voor de negentiende eeuw miniem (27 [27. Vergelijk: Hetty Nooy-Palm, Staphorster volk; cultureel-antropologische verkenning van een streekdorp. Meppel 1971; G.C.J.J. van den Bergh (red.), Staphorst en zijn gerichten. Verslag van een juridisch-antropologisch onderzoek. Meppel/Amsterdam 1980. In zijn recensie van dit laatste boek wees J. Helsloot eveneens op het ontbreken van ‘dit historisch perspectief, Volkskundig bulletin 8 1982), p. 201. Wel toont de plaatselijke historische vereniging thans belangstelling voor de negentiende eeuw, zie o.a.: H. Hille, Het was toen in een tijd van scheiden. Staphorst 1986.]).
     Uit de romantekst zou afgeleid kunnen worden dat de familie Brand al enkele jaren een slechte naam had en dat een op zich onbeduidend voorval genoeg was om de bestaande spanningen naar buiten te brengen. Maar zonder een bevestiging uit andere bronnen blijft dit uitermate speculatief. Wat is dan de waarde van een romantekst bij dit soort onderzoek? Duidelijk ligt die niet op het inhoudelijke vlak. Naar mijn mening kan er beter gesteld worden dat romanteksten deel uitmaken van de te bestuderen cultuurhistorische onderwerpen, dan dat zij in eerste instantie daar enkel een vertekende weergave van zijn. Een opmerking van de volkskundige Top is in dit verband ook voor romanteksten verhelderend:

‘De realia (van een verhaal) groeien uit tot een persoonlijke versie (…) (die) externe en interne aspecten vertoont en het resultaat is van een bewuste stellingname tegenover het gegeven. In meerdere of mindere mate vertolkt iedere historische sage tegelijkertijd het weten en het interpreteren van zijn verteller.’ (28 [28. S. Top, ‘Enkele aspecten bij de sagevorming: de historische sage’. In: W. van Nespen (red.), Miscellanea prof. em. dr. K.C. Peeters. Antwerpen 1975, pp. 726-738, citaat p. 735. Zie ook: J. van der Kooi, ‘Historisch volksverhaal-onderzoek’, Driemaandelijkse bladen 38 (1986), pp. 69-80.])


|pag. 100|

_______________↑_______________

Opgevat als een bijzondere benadering van een bepaald onderwerp, een in literaire vorm vervat commentaar van de schrijver, kan een romantekst wel degelijk zijn nut bewijzen (29 [29. Vgl. Bert Vanheste, Literatuursociologie: theorie en methode. Assen 1981, waarin een ‘literair werk’ wordt opgevat als ‘antwoord op de historische werkelijkheid’.]). Dit commentaar maakt deel uit van een cultureel spanningsveld, dat in dit geval gecentreerd is rond de Staphorster toverijzaak. Tegenover de lokaal gesitueerde maar verder nauwelijks uitgesproken meningen over toverij stonden de verschillende opvattingen van de (relatief) buitenstaanders, elk vervat in een specifieke vorm. Het meest uitgesproken toonde zich Zeehuisen. Na het memoreren van enkele voorvallen, waaronder het Staphorster, concludeerde hij:

‘Ja, wilde ik u de lange lijst van personen, voor toovenaars, en heksen in deze streken, en zelfs in uwe voorsteden bekend staande, van beider kunne, dikwijls door gansche geslachten opnoemen, wij zouden u nog eene lange wijl moeten bezig houden. De ongelukkige, die onder deze verdenking valt, wordt als een paria geschuwd. Welk een zedelijk belang dan niet, om zulk bijgeloof uit te roeien!’(30 [30. Zie noot 21.])

Ebbinge Wubben vond het waarschijnlijk niet nodig in zijn de verbalen begeleidende brief de Zwolse officier van justitie op het ‘bijgeloof te wijzen; hij stuurde de stukken zonder commentaar door. Zijn houding ten opzichte van dit soort zaken wordt nog duidelijker bij een zich in 1848 afspelend geval, waarbij een vrouw gedwongen werd een kind te onttoveren. De officier liet toen weten dat als de vader van het kind de mishandeling toegaf er tot vervolging kon worden overgegaan,

‘mogt dit evenwel niet het geval zijn, zoo verzoek ik UEAchtb. den leeraar der Godsdienstige gezindheid waartoe de beklaagde behoort, opmerkzaam te maken op de dwaze denkbeelden, waarmede hij is behept, en hem het verkeerde daarvan onder ogen te brengen’.

Dat was niet nodig, schreef de burgemeester terug, de desbetreffende gemeente was ‘zeer verlicht’(31 [31. Gemeentearchief Staphorst, uitgaande brieven 1848, nrs. 637, 650; idem, ingekomen brieven 1848, nr. 335.]). Bij de rechter(s) komt een evident verschil naar voren tussen de persoonlijke en de professionele opinie. Mishandelingen dienden als mishandelingen behandeld te worden en de voornaamste vraag gold niet de oorzaak maar het bewijs. Zoals Heldring het weergaf: ‘De zaak komt voor de rechtbank en deze spreekt op rechtsgronden, toepasselijk op voorgevallen feiten, een vonnis uit ten nadeele der arme heksenfamilie’(32 [32. Heldring, Leven en arbeid I. p. 152.]). De

|pag. 101|

_______________↑_______________

betrokken Staphorsters zelf wilden er, gezien de aantekening van de burgemeester, liever niet over praten. Voor de buitenstaanders bleek toverij net wel het meest interessante punt en zijn de details onbelangrijk. De romantekst biedt een bijzondere benadering van het voorval. De auteur wijst het ‘bijgeloof’ duidelijk af. Tevens laat hij zien, zo ik de tekst tenminste juist interpreteer, dat praatjes over toverij een huwelijksaanzoek niet in de weg hoeven te staan, waardoor hij een romantische tint toevoegt aan een rationalistisch streven (33 [33. In romanvorm: A.v.H., ‘Wemeltien. Een verhaal uit het laatst der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw’, Drentsche volksalmanak 2 (1837), pp. 53-75.
Nog in 1881 werd er voor de arrondissementsrechtbank in Assen een echtscheidingsproces gevoerd, waarbij naar voren kwam dat een man zijn vrouw verlaten had omdat zij tot een ‘heksenfamilie’ zou behoren, Provinciale Drentsche en Asser Courant, 8 november 1881. Meer voorbeelden hoop ik in mijn proefschrift te behandelen.]
). Of deze liberale optiek effect sorteerde, is evenwel twijfelachtig.
‘Ene heksenfamilie’ heeft evenmin als de acties van overheidswege tot gevolg gehad dat toverij uit Staphorst verdween. In de jaren vanaf 1858 meldden de kranten nog diverse gevallen en ook de kleinzoon van Ebbinge Wubben was in het begin van de huidige eeuw nog van toverij op de hoogte (34 [34. Meppeler courant, 5 juni 1858, 16 april 1859, 19 mei 1860, vgl. H. van der Zweerde, Zo leefden wij. Meppel 1980, p. 125; Provinciale Drentsche en Asser Courant, 22 mei 1860, 23 januari en 25 februari 1862, 17 oktober 1868. C.H. Ebbinge Wubben, Staphorst en Rouveen. Aantekeningen over kleding, wooninrichting, volksgebruiken, spelen en de molens, benevens een woordenlijst. Utrecht 1907, pp. 73-74.]).
     Kan, tenslotte, de romantekst, naast een specifieke verwoording van de reactie van de schrijver, nu ook opgevat worden als een verwoording van de opvattingen van de lezers, zoals de reflectietheorie dat wil (35 [35. Vergelijk: Florike Egmond, ‘De edele en de onedele rover: veranderende literaire voorstellingen van Westeuropese bandieten’, Sociologisch Tijdschrift 12 (1986), pp. 641-679. Eveneens: ‘The nobel and the ignobel bandit; changing literary representations of West-European robbers’, Ethnologia Europeae 17 (1987), pp. 139-156.])? Daartoe is het in de eerste plaats noodzakelijk iets te weten over de verspreiding en receptie van de romantekst, in casu het tijdschrift Nederland. Het is mogelijk dat intensief onderzoek iets oplevert, maar de hoeveelheid moeite die dat kost staat in geen verhouding tot het mogelijke resultaat. In dit stadium kan er dus hooguit worden vermoed dat de tekst misschien verspreid is via bijvoorbeeld bibliotheken van het Nut of voorleesavonden tijdens het winterseizoen, maar stellige uitspraken zijn vooralsnog voorbarig. Het is echter wel zeker dat de verschillende elementen, die samen het hoofdbestanddeel vormen van ‘Eene heksenfamilie’, in ruimere kring bekend zijn geworden. Het ‘krengvreter’-motief heeft enige aandacht van ‘bijgeloof-bestrijders gekregen maar is, voor zover bekend, verder niet aangeslagen. De roman van Steenbergen – aanvankelijk gepresenteerd als een begin achttiende-eeuws document – werd niet alleen verspreid via de provinciale krant, maar ook via andere uitgaven. Het verhaal was vooral in Hoogeveen en omstreken zo populair, dat het, toen het na de uitgave in 1902 werd ontmaskerd als een wrochtsel van Steenbergen, nog tijdens een Nutsavond werd voorgedragen onder het motto ‘wij lezen en hooren het gaarne’(36 [36. Hoogeveensche courant, 6 december 1884; Nieuwe Drentsche volksalmanak 15 (1896), pp. 90-94; 16 (1897), pp. 24-50; Eene Drentsche veenkolonie in de laatste helft der zeventiende eeuw; het journaal van A. en P. Calkoen. ’s-Gravenhage 1902; J.C.G. Joosting, De ‘Clapper der Calkoens’. Haarlem 1902; Provinciale Drentsche en Asser Courant, 19 november 1902. Zie ook: H.J. Prakke, Volksverhalen uit Drenthe. Utrecht/Antwerpen 1980, p. 145. ‘De nevelhekse’ werd in 1935 nog met succes opgevoerd als toneelstuk, Provinciale Drentsche en Asser Courant, 28 en 31 augustus 1935.]). Toch valt hier mijns inziens niet de conclusie aan te verbinden dat het Drentsche publiek de romantisch-rationalistische opvatting over ‘heksenfamilies’ onverkort deelde. De lezers en toehoorders zullen op hun beurt hun eigen meningen hebben gehad en het is niet zonder meer aan te nemen dat de populariteit van ‘de Nevelhekse’ alleen een directe

|pag. 102|

_______________↑_______________

uiting was van de ontvankelijkheid voor een mede daarin voorkomend motief.

Conclusie

In dit artikel heb ik aan de hand van een concreet voorbeeld aannemelijk willen maken dat het gebruik van romanteksten bij sociaal/cultureel-historisch onderzoek in een aantal opzichten problematisch kan zijn. De keuze voor ‘Eene heksenfamilie’ was ingegeven door de omstandigheid dat de ‘sleutel’ van deze romantekst bekend was en dat de bij dit soort bronnen noodzakelijke toetsing derhalve kon worden uitgevoerd. In hoeverre zijn mijn bevindingen nu generaliseerbaar? Ofwel, kunnen gelijksoortige romanteksten zonder ‘sleutel’ nu ook ten dele (rekening houdend met literaire motieven) worden beschouwd als drager van ethnografische informatie? Dit hangt af van het gewicht dat men aan de toetsing toekent.
Wanneer controle altijd strikt noodzakelijk wordt geacht (en dat kan bezwaarlijk worden ontkend), kan het antwoord alleen maar negatief zijn. De romantekst heeft dan hooguit een (niet onbelangrijke) attenderende functie maar de informatie daaruit blijft onbruikbaar zolang andere bronnen voor die informatie ontbreken. Zodra die andere bronnen wel worden gevonden, wordt daardoor de inhoud van een romantekst in feite overbodig. Als ethnografisch document kan een romantekst dus alleen nuttig zijn in een tussenfase van het onderzoek, zelfs als na toetsing blijkt dat er op sommige punten betrouwbare informatie wordt geboden. Als weergave van de opvattingen van lezers of toehoorders bleek de romantekst twijfelachtig. Dat hoeft geen verbazing te wekken, aangezien de reflectietheorie waarop deze constructie is gestoeld uitgaat van passieve gebruikers en derhalve onverenigbaar is met de gepropageerde visie op romanteksten.
     Wanneer een tekst wordt beschouwd als reactie van een auteur is hij in te passen in een overzicht van opvattingen over een bepaald thema. Naar mijn mening geldt dit voor iedere romantekst, ongeacht de mate van ‘realiteit’. Romanteksten zijn in ieder geval in dat opzicht bruikbaar als bron, naast andere bronnen.

|pag. 103|

_______________↑_______________

Noten

De noten op pag. 104 t/m 107 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
 
– Blécourt, Willem de (1988). De roman als reactie – het Staphorster toverijgeval van 1839. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 15 (1), 93-107.

Category(s): Staphorst
Tags: ,

Comments are closed.