Willem de Blécourt
De roman als reactie;
het Staphorster toverijgeval van 1839
Romanteksten genieten binnen de Nederlandse sociaal/cultureel- historische wetenschappen een toenemende populariteit (1 ). Nog onlangs schreef de historicus Oerlemans: ‘bij elk onderzoek met een ideeën-historisch aspect is het gebruik van literaire bronnen eigenlijk dringend gewenst’(2 ). Het lijkt dan ook niet zo zeer een kwestie te zijn of romanteksten, fictionele teksten, literatuur, literaire teksten, of hoe deze teksten ook aangeduid mogen worden, als bron bij wetenschappelijk onderzoek zijn te gebruiken, maar veeleer hoe dat moet gebeuren. Eerder heb ik het belang betoogd van het onderzoek naar het vertellen of lezen als onderdeel van een communicatief proces in een samenleving (3 ); in dit artikel wil ik de nadruk leggen op het informatieve aspect van romanteksten. Leidende vragen hierbij zijn: in hoeverre is een romantekst te beschouwen als aanvulling dan wel correctie op teksten die voor minder fantastisch doorgaan?; en: binnen welke benadering is de combinatie van romanteksten met meer traditionele bronnen het meest vruchtbaar? Bij de beantwoording van deze vragen beperk ik me tot één thema, toverij (4 ), en één concrete gebeurtenis, een voorval in negentiende-eeuws Staphorst, waarvan ik eerst de officiële lezing en vervolgens de romanversie presenteer (5 ). Hoewel ieder afzonderlijk geval aparte mogelijkheden en problemen oproept, meen ik toch dat één voorbeeld illustratief kan zijn voor een specifieke aanpak.
Een gevecht te Staphorst
In de avond van 2 november 1839 vervoegt de Staphorster landbouwer Hendrik Engel zich bij de burgemeester, F.A. Ebbinge Wubben, om een mishandeling aan te geven. Volgens een afschrift van het ter plekke opgemaakte proces verbaal luidt zijn klacht:
‘Dat hij heden nademiddag op de hoek van zijn huis staande
te praten met Jan Veyer daar bij is gekomen Hendrik Brand
die hem zonder eenige woordenwisseling heeft geslagen met een strook van een plank voor het hoofd en op de hand hetgeene eene bloeding en verwonding veroorzaakte, wordende de Comparant (Engel) verder aangevallen door genoemde Hendrik Brand zoon van Harm Brand, die hem met de volle hand klappen in het gezicht gaf en eindelijk daarbij mede komende aanloopen Geesje de Haan huisvrouw van gezegde Harm Brand die Comparant met een stok een klap op het hoofd toebragt (…) en al verder verklaard de Comparant dat hij onder de voet geraakt, ten tweede male door genoemde Harm Brand is geslagen voor het hoofd met een stok.’
Twee dagen daarna vertelde Harm Brand zijn versie van de gebeurtenis en legde uit dat hij was getergd. Engel zou hem en zijn gezin verweten hebben dat zij ‘een dood beest t welk hun toebehoorde had(den) mede genomen in zijn huis en daar van gebruikten’. Dit zou aanleiding hebben gegeven tot een woordenwisseling en een gevecht, waarbij niet alleen Engel een slag met een plank had gekregen maar ook Brand zelf door Engels vrouw met een stok was geslagen. Vijf getuigen bevestigden dat er gevochten en gesproken was; bovendien kwam er naar voren dat Brands vrouw, Geesje de Haan, haar man ontzet had door Engel met een stok te slaan. Het meest uitvoerig in zijn verklaring was Jan Veyer, een zestienjarige boerenzoon, die wist te vertellen
‘(…) dat hij met Hendrik Engel bij zijn huis stond te praten dat daar op aan kwam loopen Hendrik Brand die vroeg aan Hendrik Engel of hij gezegd (had dat) hij of zij van een dood beest aten welke daarop zeide neen (;) vervolgens vervoegde zich Harm Brand er bij en deed dezelfde vraag met Een slag met de volle hand de gemelde Hendrik Engel gevende die daarop Harm Brand door de vreding stuwde of drong zoo dat die onder kwam te liggen (,) het welk ziende Hendrik Brand er op toe liep en Hendrik Engel met de hand slagen toevoegde op het hoofd en waar hij hem meer raken konde t geen door de vader Harm Brand toen mede werdt gedaan (.) hebbende Comparant (Veyer) wel gezien dat Geesje de Haan huisvrouw van Harm Brand er bij tegenwoordig was maar niet dat zij geslagen heeft (,) menende dat Klaasje Boesenkool huisvrouw van Hendrik Engel mede aan het gevecht maar in geringe mate heeft deelgenomen, zoo ook heeft hij gezien dat Grietje Brand (Hendriks zus) een stok in de hand had en er bij stond (.) Zijnde vervolgens partijen door de omstanders van den anderen getrokken en daarna is Harm
Brand noch weder komen aanloopen en heeft Hendrik Engel met een stok geslagen op het hoofd.’
Een andere getuige meende dat Grietje Brand en niet haar (stief)-moeder Engel een klap met een stok had gegeven (6 ). Zelfs bij een simpele gebeurtenis kunnen de getuigenverklaringen uiteenlopen.
Dit is gedeeltelijk verklaarbaar, want Brand riskeerde een veroordeling als hij bekende dat hij aanleiding tot de vechtpartij had gegeven.
Enkele dagen later stuurde de burgemeester de procesverbalen naar de officier van justitie in Zwolle. Hij tekende daarbij aan: ‘bij het afzenden dezer komen partijen bij mij en verklaren de zaak wel te willen laten rusten met verzoek dat dit ter kennis van UweEd Achtb worde gebracht en zulks moge worden ingewilligd’(7 ). Dit vermocht de officier niet te vermurwen; op 21 november 1839 kwam de zaak voor de arrondissementsrechtbank.
De daar afgelegde verklaringen verschillen inhoudelijk niet noemenswaard van degene die door dezelfde getuigen in Staphorst al waren gegeven, op één saillant punt na. Jan Veyer verklaarde toen eveneens: ‘er niet van te weten dat de beklaagden er voor worden gehouden op Staphorst te kunnen toveren’(8 ). Dit duidt erop dat hem naar toverij is gevraagd en dat dit dus, hoewel er in de procesverbalen verder nergens over wordt gerept, op een of andere manier ter sprake moet zijn gekomen. De rechtbank achtte de mishandeling bewezen en veroordeelde Harm Brand tot een maand gevangenisstraf, zijn zoon Hendrik tot veertien dagen en zijn vrouw Geesje tot acht dagen (9 ). Tot zover de officiële stukken.
De romantekst
Bijna twintig jaar later, in 1858, verscheen er een korte roman waarin eveneens verhaal wordt gedaan van de zojuist beschreven gebeurtenissen. Een anonieme auteur laat de ook niet bij naam genoemde ik-figuur terecht komen in een in Drenthe gesitueerd dorpje, aangeduid als ‘A’. Daar maakte hij kennis met ‘Grietje’, de ‘dochter van Piet Harms, den heksenmeester en’, zo wordt er gezegd, ‘ze kunnen alle heksen’. Tevergeefs probeerde hij de dorpelingen op hun ‘vooroordeelen’ te wijzen, onder andere met behulp van bijbelteksten, en hun te bewijzen
‘(…) dat er geen heksen bestaan; maar dit alles baatte niets; een ongeloovig schouderophalen en eene menigte feiten, waar tegen mijne redeneringen niet bestand waren, legden mij het zwijgen op en ik ging naar mijne kamer, met een treurig denkbeeld van de ontwikkeling der A…sche dorpelingen.’
Enkele weken later – de hoofdpersoon was het voorval al bijna vergeten – dook er een gerucht op dat de zaak tot een uitbarsting bracht. Een koe van ‘Harms’ was aan longziekte overleden en men fluisterde dat hij ervan gegeten had.
‘“Krengevreter!” klonk het, wanneer een der vervolgden door het dorp ging. In ’t eerst werd daar geen acht op geslagen. De armen waren aan dergelijken schimp zoo gewend, dat zij er naauwelijks acht op gaven. Maar eindelijk was het geduld uitgeput. Met verbeten woede ging Harms op een groepje jonge lieden toe, die hem naar gewoonte dien groet hadden toegevoegd en vroeg op bedaarden toon; “Wat beteekent dat woord, dat ik sinds eenigen tijd telkens hoor, als ik voorbij ga?” Er ontstond een algemeen stilzwijgen; want hoewel men baas Harms wel durfde beschimpen, wanneer hij voorbij ging, was men toch eenigzins bevreesd, niet alleen voor zijne geheimzinnige vermogens, maar ook voor zijne forsch gespierde leden. “Welnu?” vervolgde Harms eenigzins tergend. “Zij zeggen”, hakkelde nu de moedigste, “ze zeggen dat ge vlees van de doode koe gegeten hebt”.
“O”, was het antwoord, “dat zou nog zoo erg niet wezen; maar ’t is onwaar, we hebben alles begraven, behalve een stuk voor onze katten en die hebben ’t al lang op.” Intusschen was de groep aangegroeid; ieder was nieuwsgierig om te weten, wat er gaande was. Op de terechtwijzing van Harms volgde een dof gemompel; maar eindelijk hief een der mannen – tot zijne schande zij ’t gezegd, hij had reeds grijze haren – den arm op, rigtte de wijsvinger vlak tegen het gezicht van Harms en zeide op plegtigen toon: “Nu, dan zijt gijlui zelf de katten geweest!”
En duidelijk was dit het oordeel der gansche menigte. Men meende dit niet, zoo als soms iemand kon denken, eenigzins allegorisch, maar zoo ondubbelzinnig mogelijk. Al de A…sche boeren en boerinnen waren van oordeel, dat de heksenfamilie zich in katten had veranderd om het vleesch van de gestorven koe op te peuzelen. Harms evenwel werd vuurrood van toorn en gaf den man, die ’t eerst het algemeene denkbeeld in woorden had gebragt, een fermen slag, zoodat hij spoedig
buiten het gevecht werd gesteld. Maar nu had Harms zich te verdedigen tegen de aanvallen van een half dozijn der sterkste boeren. Hij hield ’t nochthans moedig uit, totdat de schout, met een paar veldwachters, de orde kwam herstellen.
Er waren eenige bloedige hoofden, blaauwe oogen en gekneusde schouders, zoodat de burgemeester ’t noodzakelijk oordeelde, om proces verbaal van de zaak te laten opmaken’(10 ).
Verderop in het verhaal komt nog een korte vermelding van het proces voor:
‘De roemruchte jeugd van A. bleef in den afkeer van Harms en zijn dochter niet volharden (…) gedurende den loop van het proces, dat aan het geregtshof over de zaak gevoerd werd, zag men wel, wie gelijk zou krijgen. Er bleven nog slechts enkele boeren in hun gedrag voortgaan met schimpen en kwellen’(11 ).
Deze beschrijvingen vormen in feite slechts de achtergrond van het hoofdmotief, de relatie van de ik-figuur tot ‘Piet Harms” dochter ‘Grietje’. In eerste instantie vertelt hij dat in een passage waarin hij het woord ‘betoverd’ in een andere betekenis gebruikt:
‘Ik begon een weinig met Grietje te praten, die er langzamerhand aan wende mij aan te zien, en daarbij zelfs zeer lief glimlachte. Zij was niet hoog beschaafd, och neen, slechts een eenvoudig kind der natuur, maar ze bezat toch eene natuurlijke beschaving, die beter is dan de aangeleerde. Er was geest en leven in al wat ze zeide, en wanneer ze lang sprak, zoo als ze wel gaarne deed, begonnen hare donkere oogen zoo te schitteren en hare wangen zoo te gloeijen, dat ik waarlijk meer dan eens vreesde door de kleine tooverheks betooverd te zullen worden’(12 ).
Later is hij meer expliciet en vraagt haar ten huwelijk, daarbij opmerkend, ‘ik was betooverd en ik wilde alles trotseren, om in mijne familie een boerinnetje te brengen’(13 ). Maar zijn aanzoek wordt afgewezen. ‘Grietje’ raakt gecharmeerd en vervolgens zwanger van ‘Frits’, de burgemeester, welke laatste daarop zijn betrekking verliest en elders emplooi vindt. ‘Harms’ vertrekt met zijn dochter naar Amerika waar zijn kleindochter het daglicht ziet. Na een jaar of negen overlijden ‘Harms’ en ‘Grietje’; haar dochter keert onder de hoede van een oude vriend naar Nederland terug, alwaar ze wordt opge-
voed door de (inmiddels gehuwde) ik-figuur.
Vergelijking van teksten
Levert de romantekst nu bruikbare informatie naast de procesverbalen? Ofwel, is de anonieme romancier te beschouwen als een betrouwbaar ethnograaf? Of heeft hij er maar wat bij gefantaseerd?
Hedendaagse auteurs geven op deze vragen in algemene zin geen eensluidend antwoord. Köbben lijkt bijvoorbeeld in zijn behandeling van Elsschots roman De verlossing naar de eerste mogelijkheid te tenderen (14 ). In die zin laat ook Verrips zich uit over streekgebonden bellettrie, al wijst hij wel op de noodzaak tot toetsing (15 ). Dat laatste is telkens weer noodzakelijk; genregebonden generaliseringen kunnen in deze niet worden gemaakt (16 ). Zo levert naar de mening van de volkskundige Ven den Bergh de Kempenaar Van Hemeldonck, ‘volksschrijver’ van ‘landelijke romans’, ‘niet zoveel heldere en werkelijk informatieve beschrijvingen. (…) De spiegel die de schrijver ons van de werkelijkheid voorhoudt reflecteert slechts een deel van de werkelijkheid en geeft daarvan bovendien slechts een wazig beeld’(17 ).
Toetsing van romanteksten is dus telkenmale noodzakelijk. In dit geval voldoet het echter niet de tekst van ‘Eene heksenfamilie’ uitsluitend met de teksten van de procesverbalen te confronteren, aangezien dan slechts vooronderstellingen over de informatieve waarde van beide soorten teksten de doorslag kunnen geven bij een conclusie over hun betrouwbaarheid. Er moeten andere bronnen bij betrokken worden.
De auteur van het verhaal ‘Eene heksenfamilie’ voert zijn lezers naar ‘een herberg, waar de Wildeman uithangt’, die op ‘een uur wandelens’ blijkt te liggen van de woning van ‘Piet Harms’. Er was een herberg met die naam in Meppel, en Staphorst ligt ongeveer op de juiste afstand. De namen van de leden der ‘heksenfamilie’ zijn in de roman ‘Piet Harms’ en ‘Grietje’, de enige gezinsleden die worden voorgesteld. ‘Grietje’ is ten tijde van de kloppartij ‘omstreeks achttien jaren’. Harm Brands dochter Grietje was in november 1839 zeventien jaar. Verder houden de overeenkomsten met het gezin Brand op; in 1840 bestond het uit Harm Brand, 52 jaar oud, zijn tweede vrouw Geesje de Haan, 34 jaar, de kinderen uit het eerste huwelijk van Harm, Hendrik, 22 jaar, en Grietje, en drie nog jonge kinderen uit het tweede huwelijk (18 ). Afgezien van de drie kleine
kinderen is de situatie enkele jaren later echter wel zoals die in het verhaal beschreven staat: Hendrik overleed in 1843 en Geesje in augustus 1845; Grietje woonde tot haar huwelijk in januari 1847 bij haar vader (19 ). Op grond hiervan acht ik het niet onwaarschijnlijk dat de verteller zijn informatie over het voorval van november 1839 pas in 1846 opdeed. Dit wordt min of meer bevestigd door een mededeling aan het eind van ‘Eene heksenfamilie’ dat er ‘tien jaren (…) sinds het gebeurde (waren) verloopen’ (de publikatie is van 1858).
Bovendien lijkt de anonimicus niet goed op de hoogte te zijn geweest van de uitslag van de rechtszitting en schildert hij ‘Harms’ af als iemand die nog maar enkele jaren in ‘A.’ woonde, terwijl Harm Brand al zijn hele leven in Staphorst had doorgebracht. Wanneer nabijheid in tijd als een criterium voor betrouwbaarheid wordt opgevat, zijn de getuigenverklaringen te verkiezen boven de romantekst.
Het meest opvallende verschil tussen de romantekst en de teksten van de diverse procesverbalen is echter de rol die toverij speelt. Waar toverij in de romantekst – ook blijkens de titel – een centrale plaats inneemt, is dat element juist in de procesverbalen, afgezien van de vermelde uitzondering, afwezig. Er zijn evenwel nog andere teksten die informeren over toverij. Omstreeks 1845 reisde de predikant Heldring door het Zuid-westen van Drenthe. Onderweg vertelde zijn gids dat er ‘kort te voren’ een rechtszaak was geweest, waarbij een familie uit een ‘naburig dorp’, van wie gezegd werd dat ze zich in katten konden veranderen en in die gedaante van een kreng hadden gegeten, wegens mishandeling werd veroordeeld (20 ). Weer een aantal jaren later deelde Zeehuisen iets dergelijks mee over een vrouw in Staphorst (21 ). De romantekst, zo blijkt, biedt over de aanleiding van het gevecht in 1839 dus uitvoeriger informatie dan de procesverbalen. Maar aangezien dat alleen met behulp van derde bronnen was vast te stellen, kan niet de conclusie worden getrokken dat de romantekst in informatief opzicht absoluut onmisbaar is.
Over het einde van ‘Eene heksenfamilie’ komt uit de schaarse officiële stukken weer een enigszins ander beeld naar voren. De burgemeester, Frederik, kreeg in 1852 eervol ontslag en bleef nog tot 1862 in Staphorst als notaris werkzaam. Harm Brand overleed pas in 1873 en Grietje Brand vertrok in 1847 weliswaar met haar echtgenoot, maar voor zover bekend niet naar de Verenigde Staten (22 ).
Er bestaat wel een opvallende overeenkomst met de korte roman ‘De nevelhekse’ van de Hoogeveense kunstenaar Albert Steenbergen. Hierin wordt eveneens de onbeantwoorde liefde van een niet tot de plaats behorende jongeling voor een ‘heks’ beschreven. Zij woont
evenals ‘Grietje’ alleen met haar vader, de ‘heksenmeester’, en ‘betsjoent’ (betovert) de hoofdpersoon in dezelfde zin als in ‘Eene heksenfamilie’ (23 ). Het motief ‘verliefd op een meisje uit een heksenfamilie’ is in die tijd zeker nog actueel. Het desbetreffende gedeelte uit ’Eene heksenfamilie’ lijkt evenwel te behoren tot een vooral literaire traditie. Deze is nog niet geheel in kaart gebracht, maar de contouren ervan zijn al wel zichtbaar (24 ).
Inhoudelijk moet de romantekst het dus afleggen tegen een combinatie van meer officiële bronnen; uiteindelijk zijn er meer verschillen dan overeenkomsten tussen beide.
Een complex van meningen
Geen van de officiële bronnen biedt opheldering over het ontstaan van de toverijbetichting en de plaatselijke procesverbalen van de voorafgaande jaren tonen geen ruzies tussen de betrokkenen. Het enige dat er verder over het voorval op 2 november 1839 te melden valt, is dat er twee families tegenover elkaar stonden en dat alle getuigen, met inbegrip van de families Brand en Engel buren van elkaar waren. Daarbij is er enkel zeer algemene informatie over het toenmalige Staphorst (25 ). Een diachronische monografie over negentiende-eeuws Staphorst ontbreekt (26 ), en in recente studies is de aandacht voor de negentiende eeuw miniem (27 ).
Uit de romantekst zou afgeleid kunnen worden dat de familie Brand al enkele jaren een slechte naam had en dat een op zich onbeduidend voorval genoeg was om de bestaande spanningen naar buiten te brengen. Maar zonder een bevestiging uit andere bronnen blijft dit uitermate speculatief. Wat is dan de waarde van een romantekst bij dit soort onderzoek? Duidelijk ligt die niet op het inhoudelijke vlak. Naar mijn mening kan er beter gesteld worden dat romanteksten deel uitmaken van de te bestuderen cultuurhistorische onderwerpen, dan dat zij in eerste instantie daar enkel een vertekende weergave van zijn. Een opmerking van de volkskundige Top is in dit verband ook voor romanteksten verhelderend:
‘De realia (van een verhaal) groeien uit tot een persoonlijke versie (…) (die) externe en interne aspecten vertoont en het resultaat is van een bewuste stellingname tegenover het gegeven. In meerdere of mindere mate vertolkt iedere historische sage tegelijkertijd het weten en het interpreteren van zijn verteller.’ (28 )
Opgevat als een bijzondere benadering van een bepaald onderwerp, een in literaire vorm vervat commentaar van de schrijver, kan een romantekst wel degelijk zijn nut bewijzen (29 ). Dit commentaar maakt deel uit van een cultureel spanningsveld, dat in dit geval gecentreerd is rond de Staphorster toverijzaak. Tegenover de lokaal gesitueerde maar verder nauwelijks uitgesproken meningen over toverij stonden de verschillende opvattingen van de (relatief) buitenstaanders, elk vervat in een specifieke vorm. Het meest uitgesproken toonde zich Zeehuisen. Na het memoreren van enkele voorvallen, waaronder het Staphorster, concludeerde hij:
‘Ja, wilde ik u de lange lijst van personen, voor toovenaars, en heksen in deze streken, en zelfs in uwe voorsteden bekend staande, van beider kunne, dikwijls door gansche geslachten opnoemen, wij zouden u nog eene lange wijl moeten bezig houden. De ongelukkige, die onder deze verdenking valt, wordt als een paria geschuwd. Welk een zedelijk belang dan niet, om zulk bijgeloof uit te roeien!’(30 )
Ebbinge Wubben vond het waarschijnlijk niet nodig in zijn de verbalen begeleidende brief de Zwolse officier van justitie op het ‘bijgeloof te wijzen; hij stuurde de stukken zonder commentaar door. Zijn houding ten opzichte van dit soort zaken wordt nog duidelijker bij een zich in 1848 afspelend geval, waarbij een vrouw gedwongen werd een kind te onttoveren. De officier liet toen weten dat als de vader van het kind de mishandeling toegaf er tot vervolging kon worden overgegaan,
‘mogt dit evenwel niet het geval zijn, zoo verzoek ik UEAchtb. den leeraar der Godsdienstige gezindheid waartoe de beklaagde behoort, opmerkzaam te maken op de dwaze denkbeelden, waarmede hij is behept, en hem het verkeerde daarvan onder ogen te brengen’.
Dat was niet nodig, schreef de burgemeester terug, de desbetreffende gemeente was ‘zeer verlicht’(31 ). Bij de rechter(s) komt een evident verschil naar voren tussen de persoonlijke en de professionele opinie. Mishandelingen dienden als mishandelingen behandeld te worden en de voornaamste vraag gold niet de oorzaak maar het bewijs. Zoals Heldring het weergaf: ‘De zaak komt voor de rechtbank en deze spreekt op rechtsgronden, toepasselijk op voorgevallen feiten, een vonnis uit ten nadeele der arme heksenfamilie’(32 ). De
betrokken Staphorsters zelf wilden er, gezien de aantekening van de burgemeester, liever niet over praten. Voor de buitenstaanders bleek toverij net wel het meest interessante punt en zijn de details onbelangrijk. De romantekst biedt een bijzondere benadering van het voorval. De auteur wijst het ‘bijgeloof’ duidelijk af. Tevens laat hij zien, zo ik de tekst tenminste juist interpreteer, dat praatjes over toverij een huwelijksaanzoek niet in de weg hoeven te staan, waardoor hij een romantische tint toevoegt aan een rationalistisch streven (33 ). Of deze liberale optiek effect sorteerde, is evenwel twijfelachtig.
‘Ene heksenfamilie’ heeft evenmin als de acties van overheidswege tot gevolg gehad dat toverij uit Staphorst verdween. In de jaren vanaf 1858 meldden de kranten nog diverse gevallen en ook de kleinzoon van Ebbinge Wubben was in het begin van de huidige eeuw nog van toverij op de hoogte (34 ).
Kan, tenslotte, de romantekst, naast een specifieke verwoording van de reactie van de schrijver, nu ook opgevat worden als een verwoording van de opvattingen van de lezers, zoals de reflectietheorie dat wil (35 )? Daartoe is het in de eerste plaats noodzakelijk iets te weten over de verspreiding en receptie van de romantekst, in casu het tijdschrift Nederland. Het is mogelijk dat intensief onderzoek iets oplevert, maar de hoeveelheid moeite die dat kost staat in geen verhouding tot het mogelijke resultaat. In dit stadium kan er dus hooguit worden vermoed dat de tekst misschien verspreid is via bijvoorbeeld bibliotheken van het Nut of voorleesavonden tijdens het winterseizoen, maar stellige uitspraken zijn vooralsnog voorbarig. Het is echter wel zeker dat de verschillende elementen, die samen het hoofdbestanddeel vormen van ‘Eene heksenfamilie’, in ruimere kring bekend zijn geworden. Het ‘krengvreter’-motief heeft enige aandacht van ‘bijgeloof-bestrijders gekregen maar is, voor zover bekend, verder niet aangeslagen. De roman van Steenbergen – aanvankelijk gepresenteerd als een begin achttiende-eeuws document – werd niet alleen verspreid via de provinciale krant, maar ook via andere uitgaven. Het verhaal was vooral in Hoogeveen en omstreken zo populair, dat het, toen het na de uitgave in 1902 werd ontmaskerd als een wrochtsel van Steenbergen, nog tijdens een Nutsavond werd voorgedragen onder het motto ‘wij lezen en hooren het gaarne’(36 ). Toch valt hier mijns inziens niet de conclusie aan te verbinden dat het Drentsche publiek de romantisch-rationalistische opvatting over ‘heksenfamilies’ onverkort deelde. De lezers en toehoorders zullen op hun beurt hun eigen meningen hebben gehad en het is niet zonder meer aan te nemen dat de populariteit van ‘de Nevelhekse’ alleen een directe
uiting was van de ontvankelijkheid voor een mede daarin voorkomend motief.
Conclusie
In dit artikel heb ik aan de hand van een concreet voorbeeld aannemelijk willen maken dat het gebruik van romanteksten bij sociaal/cultureel-historisch onderzoek in een aantal opzichten problematisch kan zijn. De keuze voor ‘Eene heksenfamilie’ was ingegeven door de omstandigheid dat de ‘sleutel’ van deze romantekst bekend was en dat de bij dit soort bronnen noodzakelijke toetsing derhalve kon worden uitgevoerd. In hoeverre zijn mijn bevindingen nu generaliseerbaar? Ofwel, kunnen gelijksoortige romanteksten zonder ‘sleutel’ nu ook ten dele (rekening houdend met literaire motieven) worden beschouwd als drager van ethnografische informatie? Dit hangt af van het gewicht dat men aan de toetsing toekent.
Wanneer controle altijd strikt noodzakelijk wordt geacht (en dat kan bezwaarlijk worden ontkend), kan het antwoord alleen maar negatief zijn. De romantekst heeft dan hooguit een (niet onbelangrijke) attenderende functie maar de informatie daaruit blijft onbruikbaar zolang andere bronnen voor die informatie ontbreken. Zodra die andere bronnen wel worden gevonden, wordt daardoor de inhoud van een romantekst in feite overbodig. Als ethnografisch document kan een romantekst dus alleen nuttig zijn in een tussenfase van het onderzoek, zelfs als na toetsing blijkt dat er op sommige punten betrouwbare informatie wordt geboden. Als weergave van de opvattingen van lezers of toehoorders bleek de romantekst twijfelachtig. Dat hoeft geen verbazing te wekken, aangezien de reflectietheorie waarop deze constructie is gestoeld uitgaat van passieve gebruikers en derhalve onverenigbaar is met de gepropageerde visie op romanteksten.
Wanneer een tekst wordt beschouwd als reactie van een auteur is hij in te passen in een overzicht van opvattingen over een bepaald thema. Naar mijn mening geldt dit voor iedere romantekst, ongeacht de mate van ‘realiteit’. Romanteksten zijn in ieder geval in dat opzicht bruikbaar als bron, naast andere bronnen.
Noten
De noten op pag. 104 t/m 107 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
– Blécourt, Willem de (1988). De roman als reactie – het Staphorster toverijgeval van 1839. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 15 (1), 93-107.