Hoofdstuk IV. DE BEROEPSSTRUCTUUR


Hoofdstuk IV

DE BEROEPSSTRUCTUUR

DE BRONNEN

Ter beoordeling van de sociale en economische toestand van een bepaald gebied is het niet alleen noodzakelijk de grootte van de bevolking te kennen en het daarmee samenhangende aantal der arbeidskrachten, dat bij het productieproces is betrokken, maar ook te weten op welke wijze die arbeidskrachten in het productieproces zijn ingeschakeld. Welke goederen brengen zij voort, welke diensten verrichten zij, kortom welk beroep oefenen zij uit?
     Het bronnenmateriaal voor de beroepsstructuur in Overijssel is – vergeleken bij andere gewesten en steden – eerst van late datum.
Elders beschikt men over gegevens uit de 17e en 18e eeuw, vooral uit de jaren 1748 en 1749, toen overal ten behoeve van de voorgenomen belastinghervormingen lijsten van ingezetenen met de door hen uitgeoefende beroepen werden opgesteld. In Overijssel vindt men de beroepen eerst bij de volkstelling van 1795 vermeld.1 [1. RA. Ov., Statenarch., nos. 5319-5370.] In de Overijsselse lijsten van ingezetenen van 1748 zijn de beroepen niet genoteerd. Omgekeerd ontbreken in de andere provinciën bij de volkstelling van 1795 de beroepen. Het voordeel van de Overijsselse opgave van 1795 is, dat deze nauwkeuriger en uitvoeriger is dan die van 1748 uit de andere gewesten. Helemaal compleet zijn de Overijsselse gegevens niet; zij ontbreken voor de stad Kampen en het Kampereiland, Rouveen en de buurschappen Averlo (Colmschate), Junne (Ommen), Reeze (Hardenberg), Geesteren (Ootmarsum) en Deuringen (Oldenzaal).
     Voor de bewerking en de ordening van het materiaal van 1795 is de methode en de indeling van de beroepstelling van 1889 gevolgd. De beroepstellingen, die voordien in 1849 en 1859 zijn gehouden, waren te onvolledig en te onsystematisch van opzet om als vergelijkingsobject te kunnen dienen. De beroepstellingen na 1889 kunnen moeilijk gebruikt worden, omdat de beroepsstructuur zich sedert dien snel heeft gewij-

|pag. 117|
_______________|_______________

zigd. Zeer veel nieuwe beroepen zijn er ten gevolge van de ontwikkeling van de industrie en het verkeerswezen bijgekomen, anderzijds zijn tal van oude beroepen verdwenen. Reeds bij de gebruikmaking van de classificatie van de beroepstelling van 1889 leverde dit grote bezwaren op.
     Een andere moeilijkheid is, dat in 1795 alleen de beroepen van de gezinshoofden zijn vermeld, terwijl in de beroepstellingen van de 19e eeuw ook de beroepen van de verschillende gezinsleden zijn opgenomen, waardoor de beroepsbevolking een veel groter deel uitmaakt van de totale bevolking. Ook in de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende beroepen schept dit grote verschillen. Van de 38.160 in de landbouw werkzamen in 1849 zijn 12.459 vrouwen. Nu zullen er onder deze vrouwen vermoedelijk wel enigen zijn geweest, die het bedrijf zelfstandig hebben uitgeoefend, bijv. als weduwe, maar het grootste deel is als echtgenote mede in het bedrijf werkzaam naast haar man.
De beroepstelling van 1849 heeft bovendien de bijzonderheid, dat alle schoolleerlingen, gepensionneerden en renteniers onder de beroepen zijn vermeld en meegeteld!
     In 1795 zijn – daar de beroepen per gezin zijn geteld – de knechten en dienstboden niet opgenomen, die in alle beroepstellingen van de 19e eeuw wel zijn meegerekend. De vergelijking van de gegevens van 1795 met die van de 19e eeuw levert weliswaar vele moeilijkheden op, maar het is toch de enige manier waarop een zekere ontwikkeling van 1795 tot de moderne beroepstellingen geschetst kan worden.

DE VERHOUDING TUSSEN
BEROEPSBEVOLKING EN TOTALE BEVOLKING</span

Om een juiste indruk te krijgen van de verhouding tussen beroepsbevolking en totale bevolking moet men bij de telling van 1795 de beroepsbevolking ook vergelijken met het aantal gezinnen. Voor Overijssel krijgt men voor 1795 de volgende cijfers:
 

beroepsbevolking aantal gezinnen aantal personen
Zwolle en Deventer 4.021 4.835 19.507
Salland
          steden 703 784 3.330
          kerkdorpen 1.913 2.021 9.244
          buurschappen 4.541 4.680 26.691
Totaal 7.157 7.485 39.265

 

|pag. 118|

_______________|_______________

 

beroepsbevolking aantal gezinnen aantal personen
Twente
          steden 2.413 2.760 11.248
          kerkdorpen 2.441 2.496 11.682
          buurschappen 4.772 5.516 30.152
Totaal 9.626 10.772 53.082
Vollenhove
          steden 993 1.143 4.713
          kerkdorpen 1.378 1.441 5.714
          buurschappen 662 746 3.350
Totaal 3.033 3.330 13.777
Overijssel (zonder Kampen) 23.837 26.422 125.631

 
De verdeling van de beroepsbevolking in de verschillende delen van de provincie stemt vrijwel overeen met die van de gezinnen, immers de beroepsbevolking is bijna even groot als het aantal gezinnen, het beroep is per gezin opgegeven.
     Geheel gelijk zijn de getallen van beroepsbevolking en gezinnen niet.
Het aantal der gezinnen is steeds iets groter, omdat een klein deel van hen niet in het productieproces werkzaam is, bijv. de bedeelden, de gepensionneerden, de renteniers, de weduwen, de gesepareerde vrouwen (van wie er twee waren) en een betrekkelijk groot aantal, waarvan het beroep niet vermeld is (852).2 [2. Hieronder zijn 237 vrouwen.] Deze gehele groep omvat 2.048personen 3 [3. Dit getal is kleiner dan het verschil tussen gezinnen en beroepsbevolking, dat 2.589 bedraagt. Dit is te wijten aan het ontbreken van de gegevens der beroepsbevolking van enkele buurschappen, waarvan de gezinsbevolking wel is medegerekend.], doch de helft hiervan zijn vrouwen, nl. 1.058.
     Berekent men de verhouding tussen steden, kerkdorpen en buurschappen in de verschillende kwartieren naar beroepsbevolking, gezinnen en personen dan verkrijgt men de volgende percentages:
 

beroepsbevolk. gezinnen personen
Salland
          steden 9.8 10.5 8.5
          kerkdorpen 26.3 27.0 23.5
          buurschappen 63.9 62.5 68.0
Totaal 100.0 100.0 100.0

 

|pag. 119|

_______________|_______________

 

beroepsbevolk. gezinnen personen
Twente
          steden 25.0 25.6 21.2
          kerkdorpen 25.5 23.2 22.0
          buurschappen 49.5 51.2 56.8
Totaal 100.0 100.0 100.0
Vollenhove
          steden 32.8 34.3 34.2
          kerkdorpen 42.9 43.3 41.5
          buurschappen 24.3 22.4 24.3
Totaal 100.0 100.0 100.0

 
Men ziet hieruit, dat in Salland de beroepsbevolking in de steden en kerkdorpen naar verhouding kleiner is dan in de buurschappen; in de steden en kerkdorpen is er dus naar verhouding een groter percentage van gezinnen, waardoor geen beroep wordt uitgeoefend of waarvan het beroep niet is vermeld. In Twente geldt dit voor de steden en de buurschappen, in Vollenhove voor de steden en kerkdorpen. In het algemeen zijn de steden en in mindere mate ook de kerkdorpen, de plaatsen waar bij voorkeur de renteniers en de weduwen zich vestigen. Dit geldt nog des te meer voor de beide grote steden Zwolle en Deventer; hier is het aantal zonder beroep resp. 421 en 293, waarvan de vrouwen de meerderheid uitmaken, nl. 241 en 179.
     Slechts zelden worden in de volkstelling blinden en onnozelen genoemd, voor geheel Overijssel niet meer dan drie. Dit zou in tegenspraak zijn met de feiten, die we uit de kohieren van het hoofdgeld leerden kennen.4 [4. Zie blz. 100-101.] Het lage aantal in 1795 is echter weer een gevolg van de telling per gezin, de gebrekkigen werden allen door hun familieleden onderhouden, zij waren in gezinnen ondergebracht.
     Beschouwt men de verhouding tussen beroepsbevolking en totale bevolking dan constateert men het volgende:
 

Zwolle en Deventer 20.6 % gem. gezinsgrootte 4.3
Salland: steden 21.1 % 4.3
kerkdorpen 20.3 % 4.6
buurschappen 17.1 % 5.7
Twente: steden 21.5 % 4.1
kerkdorpen 21.0 % 4.7
buurschappen 15.8 % 5.7

 

|pag. 120|

_______________|_______________

 

Vollenh.: steden 21.1 % gem. gezinsgrootte 4.1
kerkdorpen 22.8 % 4.0
buurschappen 22.0 % 4.5
Overijssel zonder grote steden 18,4%
Overijssel met de beide grote steden 18,8%

 
De Sallandse en Twentse buurschappen vallen door zeer lage percentages op, in tegenstelling tot de overige delen. Moet men hieruit concluderen, dat er in het agrarisch deel van Salland en Twente minder arbeidskrachten werkzaam waren? Allerminst, omdat bovenstaande percentages van de verhouding tussen beroepsbevolking en totale bevolking het spiegelbeeld zijn van de cijfers van de gemiddelde gezinsgrootte. Dit blijkt bij vergelijking. De gezinnen waren in de buurschappen van Salland en Twente door inwonende kinderen en andere familieleden, dienstboden en knechten, die allen in het landbouwbedrijf meehielpen, groter dan in de steden en de kerkdorpen, waar veel „éénpersoonsgezinnen” waren. Daar de beroepen per gezin zijn geteld, is dientengevolge het percentage van de beroepsbevolking in verhouding tot de totale bevolking op het platteland klein.
     Tracht men de verhouding tussen de beroepsbevolking en de totale bevolking in 1795 te vergelijken met die van de latere beroepstellingen, dan komt het volgende resultaat te voorschijn:
 

Overijssel (zonder Kampen) 1795 18.8 %
„     „ 1849 41.9 %
(met Kampen) 1859 37.7 %
(zonder Kampen) 1889 36.7 %
„     „ 1899 38.2 %

 
Uit het grote verschil in percentages blijkt reeds, waarvoor hierboven al is gewaarschuwd, dat onvergelijkbare gegevens naast elkaar zijn geplaatst. Bij de beroepstelling van 1849, opvallend door het hoge percentage, zijn echter reeds allen, die geen beroep uitoefenden, uit bovenstaande berekening geëcarteerd. Hetzelfde is bovendien geschied met de dienstboden in alle beroepstellingen der 19e eeuw. Deze zijn immers in 1795 als gezinsleden beschouwd en daardoor niet mede gerekend, terwijl dit in de 19e eeuwse tellingen wel geschiedde.
     Men zou bij de groep van de landbouw alle vrouwen, die in deze bedrijfstak werkzaam waren, uit de 19e eeuwse tellingen kunnen verwijderen, daar zij in de regel niet als gezinshoofd optreden. Voor 1849 en 1889 krijgt men dan als verhoudingspercentages tussen beroeps-

|pag. 121|

_______________|_______________

bevolking en totale bevolking resp. 36.5% en 34.6%. In de beroepstellingen der 19e eeuw wordt dan echter de verhouding tussen landbouw en industrie geheel ten gunste van de laatste scheef getrokken.
Er waren immers ook vele jongere gezinsleden, die in de industrie werkzaam waren, vooral in de textiel-industrie. Door de eenzijdige vermindering van de landbouwers zou Overijssel in 1849 en 1889 veel sterker geïndustrialiseerd lijken dan het werkelijk was. Het is weinig raadzaam deze weg van rectificaties der tellingen te volgen.
     Vergelijkt men het aantal gezinnen en personen in 1795 en 1849:
 

1795 Overijssel (zonder Kampen) 26.422 gezinnen, 125.631 personen
1849           „          „          „ 40.626      „          , 204.229 personen
dan zijn de indexcijfers van de vermeerdering:
1795/1849 153.8 gezinnen, 161.3 personen

 
In 1795 was er een beroepsbevolking van 23.837 personen. Bij een gelijke vermeerdering als die van de gezinnen, zou er in 1849 een beroepsbevolking van ongeveer 37.418 personen moeten zijn. In werkelijkheid werden er 90.148 opgegeven, en in dit getal zijn de schoolleerlingen, renteniers, dienstboden, enz. niet medegerekend. Naar de maatstaven van 1795 gerekend, is er in 1849 een teveel aan beroepsbevolking van 52.730. Als men de verdeling van de beroepen in 1849 over de verschillende beroepstakken beschouwt:
 

landbouw 42.316
nijverheid 26.919
handel 6.645
maatsch. diensten 3.046
losse arbeiders 11.222
Totaal 90.148

 
dan blijkt, dat men het teveel van 52.730 niet kan wegwerken door bepaalde beroepstakken met een aantal te verminderen, het is over alle beroepstakken verdeeld.

BEROEPSDIFFERENTIATIE

De verscheidenheid der beroepen is in 1795 al groot. Men heeft in geheel Overijssel 686 verschillende beroepen, daarnaast zijn er nog 223 beroepscombinaties: een hoofdberoep met één of meer nevenberoepen.

|pag. 122|

_______________|_______________

     In de verschillende delen van de provincie vindt men onderstaande aantallen van verschillende beroepen en gecombineerde beroepen:
 

Verschillende beroepen Gecombineerde beroepen
Zwolle en Deventer 391 27
Salland steden 119 42
Salland platteland 157 70
Twente steden 181 38
Twente platteland 157 26
Vollenhove steden 152 24
Vollenhove platteland 103 27
Geheel Overijssel 686 223

 
De beroepsdifferentiatie is vooral in Zwolle en Deventer zeer groot.
Opvallend is in Zwolle het groot aantal knechten. Er is bijna geen beroep of men vindt ook knechten in dat beroep vermeld. In het algemeen kennen de steden meer differentiatie dan het platteland, een uitzondering vormen de Sallandse kleine steden, waarschijnlijk een gevolg van hun geringe omvang. Naar verhouding is in de Sallandse steden het aantal gecombineerde beroepen groot. Dit komt door de Genemuidense mattenmakerij, die dikwijls met een ander beroep gecombineerd werd beoefend.
     In de Twentse steden is de differentiatie vrij groot. Deels is dit een gevolg van de textielnijverheid, die in de grotere centra allerlei nevenbedrijven van garenspoelers, blekers, ververs, drukkers, enz. met zich bracht, deels ook doordat er in Twente geen grotere marktplaatsen waren. De Twentse steden moesten voor het platteland dezelfde functie vervullen, die steden als Zwolle en Deventer verrichtten voor het omliggende platteland van Salland.
     In de beroepen op het platteland van Vollenhove was slechts weinig verscheidenheid, de meer gespecialiseerde beroepen treft men in de Vollenhoofse steden aan.
     Vergelijkt men de Overijsselse beroepen met die van Amsterdam in 1742 5 [5. W.F.H. Oldewelt, Kohier van de personeele quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742, 1945, deel I.], dan is het aantal beroepen in Amsterdam niet zo veel meer dan in Overijssel, maar welk een verschil in soort! In Amsterdam veel beroepen, die in verband staan met de handel en nijverheid, in Overijssel overheerst de landbouw, daarnaast zijn de textiel en de turfgraverij belangrijk.
     Het is verleidelijk om veel van de thans vergeten beroepen in her-

|pag. 123|

_______________|_______________

innering te brengen: de pruikenmakers (in Overijssel in totaal 23), de postillon (1), de (ganze)pennensnijder (1), de verhuurder van rouwmantels (1), de muilendrukkers (2), de poppenmaker met zijn poppenmakersknecht, de klepperman (12), de ratelwacht (5), de keurslijfmakers (3), de kaarsenmakers (6), de kammenmakers (2), de holsemakers (muilenmakers) (4), de sitsenwasser (1), de snuifslijter (1), de speldenmakers met hun knechten en de speldensteeksters (31), de tingieters (7), de touwslagers (33), de zeemsmakers (13) en de zwavelstoksnijder (1). Zij laten de wereld van de 18e eeuw herleven in al haar sierlijkheid, gemoedelijkheid en vakmanschap van de kleine ambachtsman.
     Thans nog bloeiende bedrijven ontmoet men in Deventer: de koekbakkers (2), en de ijzermolen, waarvan 2 knechten worden vermeld.

Hoewel het aantal beroepen zeer groot is, worden zeer velen slechts door een gering aantal personen beoefend. Er moge dan een grote verscheidenheid zijn geweest, er was slechts plaats voor enkelen. Het geheel maakt de indruk, dat men vooral in eigen, locale, hoogstens provinciale behoeften voorzag. De textiel en de turfgraverij waren natuurlijk van meer dan regionaal belang. Er zijn slechts 27 beroepen of beroepsklassen, waarin meer dan 100 personen werkzaam zijn. In het totaal verschaffen deze 27 aan 21.173 personen werk, dus vrijwel de gehele beroepsbevolking, welke 23.837 personen omvat; een verschil derhalve van slechts 2.660. De lijst van deze 27 beroepen of beroepsklassen is de volgende 6 [6. De knechten zijn in deze getallen begrepen.]:
 

1. landbouwers 10.252 15. smeden, slotenmakers 188
2. textiel 3.354 16. tuinlieden 183
3. kooplieden 974 17. molenaars 179
4. timmerlieden 705 18. naaisters 160
5. schippers 636 19. metselaars 158
6. kleermakers 618 20. sjouwerlieden 149
7. schoenmakers 532 21. vissers 147
8. turfgravers 497 22. onderwijzers 141
9. herbergiers, tappers 371 23. klompmakers 130
10. veehouders 336 24. huisschilders 120
11. bakkers 282 25. kuipers 114
12. losse arbeiders 278 26. mattenmakers 111
13. militairen 244 27. slagers 110
14. voerlieden 204

 
Enige van de hierboven genoemde beroepsklassen vallen uiteen in verschillende soorten beroepen; bij de landbouwers kan men onder-

|pag. 124|

_______________|_______________

scheiden grote boeren, keuters en dagloners. Tot de textiel behoren fabrikeurs, spinners, wevers, ververs, etc. De kooplieden worden in de bron vaak niet onderscheiden. Iemand wordt koopman genoemd, zonder nadere opgave van de goederen, waarin hij handelt. Het was inderdaad misschien ook een weinig gespecialiseerde handel, zoals in die tijd gebruikelijk was.
     Het bovenstaande lijstje is opgenomen om de indruk van zeer verregaande beroepsdifferentiatie, die men uit het groot aantal beroepen mocht krijgen, enigermate te rectificeren. Men diene daarbij tevens in het oog te houden, dat de gehele Overijsselse samenleving in 1795 slechts 134.104 personen omvatte, dus niet meer dan thans een grote stad, waarbij in Overijssel deze bevolking over een gehele provincie was verspreid.
In een dergelijke maatschappij kunnen beroepsdifferentiatie en specialisatie wel optreden, maar zij zullen aan de oppervlakte blijven, waarbij er verschil in gradatie is tussen steden, kerkdorpen en buurschappen.

VERDELING VAN DE BEROEPSBEVOLKING NAAR BEROEPSTAKKEN

Sedert 1889 onderscheidt men in de beroepstellingen de volgende beroepstakken:
     1. landbouw, visserij en jacht.
     2. nijverheid.
     3. handel, verkeer, crediet-, bank- en verzekeringswezen.
     4. maatschappelijke diensten, onderwijs, etc.
     Het is raadzaam om deze indeling ook op de beroepen van 1795 toe te passen, waarbij dan echter de losse arbeiders afzonderlijk zijn gehouden, omdat deze bij alle beroepstakken werkzaam kunnen zijn.
     Bij de onderverdeling van beroepstakken in beroepsklassen is ook de classificatie van 1889 gevolgd, ondanks de bezwaren, die aan deze indeling verbonden zijn. Op deze bezwaren zal later nog nader worden ingegaan.
     Bij de indeling naar beroepstakken krijgt men voor Overijssel en de verschillende delen van deze provincie het onderstaande beeld:
 

I II III IV
Landbouw Nijverheid Handel Maatsch. Diensten losse arbeiders Totaal
Twee grote steden 526 1.965 909 559 62 4.021
Salland 5.068 1.252 574 230 33 7.157
Twente 4.250 4.099 776 259 242 9.626
Vollenhove 1.015 1.145 515 166 192 3.033
Totaal 10.859 8.461 2.774 1.214 529 23.837

 

|pag. 125|

_______________|_______________

 

I II III IV
Landbouw Nijverheid Handel Maatsch. Diensten Losse arbeiders Totaal
Twee grote steden 526 1.965 909 559 62 4.021
Salland steden 143 328 171 61 703
Salland kerkdorpen 1.098 539 186 83 7 1.913
Salland buurschappen 3.827 385 217 86 26 4.541
Twente steden 203 1.602 335 161 112 2.413
Twente kerkdorpen 707 1.220 322 74 118 2.441
Twente buurschappen 3.340 1.277 119 24 12 4.772
Vollenhove steden 195 325 286 101 86 993
Vollenhove kerkdorpen 525 599 200 54 1.378
Vollenhove buurschappen 295 221 29 11 106 662
Totaal 10.859 8.461 2.774 1.214 529 23.837
In percentages;
Twee grote steden 13.1 48.9 22.6 13.9 1.5 100
Salland 70.8 17.5 8.0 3.3 0.4 100
Twente 44.1 42.7 8.0 2.8 2.4 100
Vollenhove 33.6 37.7 17.0 5.4 6.3 100
Totaal 45.6 35.5 11.6 5.1 2.2 100
Twee grote steden 13.1 48.9 22.6 13.9 1.5 100
Salland steden 20.4 46.8 24.4 8.4 100
Salland kerkdorpen 57.4 28.2 9.6 4.4 0.4 100
Salland buurschappen 84.0 8.6 4.8 2.0 0.6 100
Twente steden 8.4 66.4 13.9 6.7 4.6 100
Twente kerkdorpen 30.9 49.7 13.1 3.0 3.3 100
Twente buurschappen 68.7 27.2 2.5 0.5 1.1 100
Vollenhove steden 19.6 32.7 28.8 10.2 8.7 100
Vollenhove kerkdorpen 36.8 44.2 14.8 4.2 100
Vollenhove buurschappen 46.4 33.0 4.6 1.6 14.4 100
Totaal 45.6 35.5 11.6 5.1 2.2 100

 
Allereerst valt op, dat Overijssel in 1795 veel minder agrarisch is dan men oppervlakkig zou denken; indien men als agrarische gebieden beschouwt, die gebieden, waar meer dan 40% van de beroepsbevolking in de landbouw werkzaam is. In geheel Overijssel (zonder Kampen) is 45.6% der beroepsbevolking in de landbouw werkzaam. Men zou voor Kampen een schatting kunnen maken over de verhouding tussen de vier beroepstakken in 1795 naar analogie van de verdeling in 1889. Het resultaat voor geheel Overijssel verandert echter heel weinig: landbouw 44.1%, nijverheid 36.1%, handel 11.8%, maatschappelijke diensten 5.9% en losse arbeiders 2.1%. Het agrarisch deel der bevolking is dus

|pag. 126|

_______________|_______________

nog iets gedaald, maar toch niet beneden de vereiste 40%. De nijverheid is in Overijssel sterk vertegenwoordigd, evenals de handel. Eerst later zullen de gegevens van 1795 met die van de volgende beroepstellingen vergeleken worden en men zal kunnen constateren, dat – voor zover vergelijking mogelijk is – er niet veel is veranderd.7 [7. Zie hierna blz. 230-236.] Het is echter van belang reeds nu de nadruk op het sterk „industriële” karakter van Overijssel, ook al in 1795, te leggen.
     In Zwolle en Deventer is de landbouw van weinig betekenis, naast de nijverheid neemt de handel er een belangrijke plaats in; ook de maatschappelijke diensten – bestuur, rechtspraak, krijgswezen, onderwijs – zijn in de beide steden goed vertegenwoordigd. Salland in zijn geheel beschouwd, is agrarisch; in Twente zijn landbouw en nijverheid even belangrijk; het kwartier Vollenhove is niet agrarisch meer, de nijverheid geeft aan meer personen werk. Men moet hierbij bedenken, dat volgens de classificatie van 1889 de turfgraverij onder de nijverheid is gerekend.
Groot is ook het aantal, dat hier werkzaam is in handel en verkeer. De turfgraverij brengt een uitgebreid schippersbedrijf met zich mede. Dit werkt weer bevorderend op nijverheid en handel: scheepstimmerwerven, touwslagerijen, zeilmakerijen, schoenmakerijen, victualiewinkels, etc.
     Indien men de kwartieren splitst in steden, kerkdorpen en buurschappen ziet men, dat de landbouw in de steden van gering belang is, „agrarische” steden” zijn er niet. Er wonen in de Sallandse en Vollenhoofse steden nog wel wat boeren, veehouders, melkboeren en hoveniers, maar zij beheersen het beeld van de stedelijke samenleving allerminst. In Twente is deze groep in de steden al van heel weinig belang.
De moderne onderzoeker – tot zijn verrassing bemerkend, dat er vroeger boeren in de steden waren – is wel eens te spoedig geneigd om dan het agrarisch karakter van de 17e en 18e eeuwse steden te overdrijven door te spreken van stadjes met een sterk landelijk karakter. Voor Twente is een dergelijke uitspraak zeker onjuist. Toestanden, zoals men die in sommige delen van Frankrijk en Italië ontmoet, waar de boeren in de steden leven, hebben in Overijssel – met uitzondering van Kampen, waar in de stad de koeboeren woonden 8 [8. G. Hendriks, Een stad en haar boeren, 1953, blz. 84.] – niet bestaan. Bovendien was bij bijna alle Overijsselse steden – uitzonderingen waren slechts Kampen, Rijssen en Ommen – het gebied buiten het stedelijk wooncentrum zeer klein. Meestal werd dit gebruikt voor tuinbouw en voor het weiden van het vee van de stedelijke burgers, die, al hielden

|pag. 127|

_______________|_______________

ze één of twee koeien voor eigen melkvoorziening, daarom toch nog geen boeren waren.
     De nijverheid is in alle steden sterk ontwikkeld, vooral in Twente. Uit het hoge percentage, 66.4%, blijkt wel duidelijk de betekenis van de nijverheid, en wel in het bijzonder van de textiel, voor de Twentse steden. Ook hier moet tegen een vaak aangehaalde, doch daarom niet juiste bewering stelling worden genomen, nl. dat de Twentse nijverheid in de 18e eeuw nog vooral op het platteland, d.w.z. op de boerderij, werd beoefend en dat eerst met de mechanisatie van het textielbedrijf de industrie in de steden geconcentreerd zou zijn. De Twentse steden blijken in 1795 reeds „industriesteden” te zijn. De nijverheid eist in de Twentse steden een veel groter percentage van de beroepsbevolking op dan in de beide grote steden Zwolle en Deventer.
     Naar verhouding is de nijverheid in de Vollenhoofse steden slecht vertegenwoordigd. De turfgravers, die in het kwartier van Vollenhove voor het hoge percentage van de nijverheid verantwoordelijk zijn, treft men in de steden niet aan. De handel, waartoe ook het verkeerswezen gerekend wordt, vindt men zowel in de steden van Vollenhove als van Salland. In het laatstgenoemde kwartier was Hasselt een belangrijke handelsplaats, waar scheepvaart en vrachtvervoer veel leven brachten.
     Het hoge percentage der maatschappelijke diensten in de steden van Vollenhove is te danken aan de stad Vollenhove, het bestuurscentrum voor dit kwartier.
     Bij de kerkdorpen hebben alleen de Sallandse een agrarisch karakter, die van Vollenhove en vooral van Twente hebben dit beslist niet. Ook in de Twentse kerkdorpen is, evenals in de steden, de nijverheid bijzonder belangrijk. Het Twentse kerkdorp is veel meer industrie- dan landbouwplaats. Voor het Vollenhoofse kerkdorp geldt dit evenzo, zij het in mindere mate. Handel en maatschappelijke diensten zijn in de kerkdorpen veel minder belangrijk.
     De buurschappen, het zuiverst agrarische deel van de maatschappij, beantwoorden in Salland geheel en al aan deze typering. Ook de Twentse buurschappen zijn agrarisch, zijn gemeenschappen, waar het boerenbedrijf overheerst, al vindt men er meer nijverheid dan in Salland.
Door de turfgraverijen hebben de Vollenhoofse buurschappen een veel minder sterke agrarische inslag. Handel en maatschappelijke diensten spelen in de boerensamenleving vrijwel geen rol.
     Men kan de procentuele verdeling naar beroepstakken ook berekenen per kwartier, waarbij de totale beroepsbevolking van een kwartier op 100% is gesteld. De procentuele verdeling is als volgt:

|pag. 128|

_______________|_______________

 

Landbouw Nijverheid Handel Maatsch. diensten Losse arbeiders Totaal beroepsbevolking
Salland
kleine steden 2.0 4.6 2.4 0.8 9.8
kerkdorpen 13.4 6.6 2.5 1.2 23.7
buurschappen 55.4 6.3 3.1 1.3 0.4 66.5
Totaal 70.8 17.5 8.0 3.3 0.4 100.0
Twente
steden 2.1 16.6 3.5 1.7 1.1 25.0
kerkdorpen 7.9 12.7 3.3 0.8 0.8 25.5
buurschappen 34.1 13.4 1.2 0.3 0.5 49.5
Totaal 44.1 42.7 8.0 2.8 2.4 100.0
Vollenhove
steden 6.5 10.7 9.5 3.3 2.8 32.8
kerkdorpen 15.8 19.0 6.4 1.7 42.9
buurschappen 11.3 8.0 1.1 0.4 3.5 24.3
Totaal 33.6 37.7 17.0 5.4 6.3 100.0

 
Nogmaals blijkt hieruit, dat Salland zeer sterk agrarisch is. De Sallandse kleine steden, die slechts een gering deel van de Sallandse bevolking omvatten, vallen in het niet bij de landbouw van de kerkdorpen en de buurschappen. In Twente springt nog sterker de betekenis van de nijverheid naar voren. Steden en kerkdorpen, ongeveer de helft van de totale beroepsbevolking uitmakend (50.5%), geven tezamen aan 29.3% van de totale beroepsbevolking werk in de nijverheid. De buurschappen daarentegen, die eveneens de helft van de beroepsbevolking omvatten, hebben slechts 13.4% werkzamen in de nijverheid. Hiermede is wederom de betekenis van de steden en de kerkdorpen voor de nijverheid in het licht gesteld. De Twentse industrie vond men in 1795 niet op de Twentse boerderij, maar in het kerkdorp en in de stad. Kerkdorp en stad waren niet agrarisch, zij hadden een geheel andere sociale structuur, die zowel bij de beroepen als bij de vermogens tot uiting komt.9 [9. Voor de vermogens, zie blz. 283-285; voor de beroepen ook hierna blz. 158.]
     In Vollenhove treft men de nijverheid vooral in de kerkdorpen aan; de steden en kerkdorpen zijn belangrijk door hun handel en verkeer.
     Het is mogelijk de brandpunten van landbouw, nijverheid, handelen bestuur nader te bepalen, indien men de indeling per beroepstak verricht voor alle steden, kerkdorpen en buurschappen afzonderlijk. De resultaten van deze berekeningen kan men in kaart brengen (zie kaarten 10-13).
     Hierbij blijkt, dat de grenzen tussen Salland en Twente en tussen Salland en Vollenhove duidelijk naar voren treden. Salland is het bij

|pag. 129|

_______________|_______________

KAART 10.
Beroepsstructuur in 1795, landbouw.


|pag. 130|

_______________|_______________

KAART 11.
Beroepsstructuur in 1795, nijverheid.


|pag. 131|

_______________|_______________

uitstek agrarische gebied. Niet agrarisch (beneden 40%) in Salland zijn de steden Zwolle, Deventer, Hasselt, Genemuiden, Ommen en Hardenberg, de kerkdorpen Dalfsen, Raalte, Wijhe, den Ham, het dorp Veecaten en de Nieuwe Sluis tegenover Zwartsluis.
     Veecaten heeft een bevolking van mattenmakers en vissers, in Nieuwe Sluis woont een bevolking van een stedelijk karakter door de talrijke winkelneringen, voorts vindt men hier veel schippers, sjouwerlieden en timmerlieden. Niet sterk agrarisch zijn Zees voor de brug in het schoutambt Ommen, een buitenwijk van de Ommense stedelijke samenleving aan de overzijde van de Vecht. Hier woont een arts, een chirurgijn en de onderschout. In den Ham en Magele, die ook toen reeds veel meer een Twents karakter droegen 10 [10. Sj. Groenman en H. Schreuder, Sociografie van Ommen, 1949, blz. 38.], vindt men veel wevers.
     In Twente zijn alle steden en alle kerkdorpen niet-agrarisch en voorts van de buurschappen nog Holthuizen (Haaksbergen), Lonneker, buurschap Losser, Dulder, Lemselo, landgericht Almelo, Zenderen, en Enter. Sterk agrarisch zijn Zuidelijk Kedingen, bijna het gehele landgericht Delden, Oostelijk Haaksbergen met Usselo en Esmarke en vrijwel het gehele landgericht Ootmarsum.
     De steden, kerkdorpen en buurschappen, waar de landbouw procentueel zwak is vertegenwoordigd, bezitten een uitgebreide nijverheid, en wel vooral textielnijverheid; omgekeerd, waar de landbouw bloeit, vindt men vrijwel geen nijverheid. Uitzonderingen op deze algemene regel zijn slechts Enter en Holthuizen. In Holthuizen en Boekelo (Haaksbergen) zijn een groot aantal karlieden. Zij zullen een broodwinning gevonden hebben in het vervoer van de grondstoffen voor en de producten van de Twentse nijverheid. Hetzelfde was het geval met de Regge-schippers in Enter. In 1795 waren er 83 schippers, die voor het vervoer langs Regge en Vecht zorg droegen. In deze schippersplaats waren bovendien een groot aantal kooplieden, timmerlieden, schoenmakers en klompmakers. Uit het grote aantal moet geconcludeerd worden, dat de timmerlieden voor een deel schuitenmakers zijn geweest en dat de klompmakers voor de export, niet voor het plaatselijk gebruik werkten.
     Ook Vollenhove heeft een weinig agrarisch karakter. Agrarisch zijn slechts Blankenham de Leeuwte, IJsselham (echter met uitzondering van Oldemarkt en Kalenberg), bijna het gehele schoutambt Steenwijk (met uitzondering van Muggenbeet en Zuidveen) en tenslotte nog Dinxterveen. In de niet-agrarische gebieden woont een bevolking van turfgravers.
     De kaart van de nijverheid is het spiegelbeeld van die van de land-

|pag. 132|

_______________|_______________

KAART 12.
Beroepsstructuur in 1795, handel.


|pag. 133|

_______________|_______________

KAART 13.
Beroepsstructuur in 1795, sociale diensten.


|pag. 134|

_______________|_______________

KAART 14.
Textielnijverheid in 1795.


|pag. 135|

_______________|_______________

bouw, zij stemt voor Twente grotendeels overeen met een kaart van de verbreiding der textiel, voor Vollenhove met de kaart van turfgravers (zie kaarten 14 en 15). Bovendien zijn de steden en kerkdorpen nog centra van nijverheid.
     Handel, waaronder tevens het verkeer is gerekend, treft men natuurlijk in de steden en kerkdorpen aan. Reeds hierboven bleek, dat Enter en Holthuizen een belangrijke functie vervulden in het transport van en naar Twente. Hasselt, Zwartsluis, de Nieuwe Sluis en Blokzijl nemen

KAART 15.
Turfgraverijen in 1795.

een vooraanstaande plaats in het Noorden in. Blokzijl heeft veel schippers en kooplieden. Oldemarkt is een marktplaats voor de omgeving en heeft dientengevolge een zeer gevariëerde bevolking. Een zelfde gevariëerde bevolking vindt men ook in de kerkdorpen Raalte en Dalfsen. In de laatstgenoemde plaats zijn bovendien een groot aantal schippers voor de scheepvaart op de Vecht. Rond Zwolle, in Zwollerkerspel, valt het grote aantal herbergen op.
     De maatschappelijke diensten ontbreken op het platteland vrijwel geheel, een onderwijzer, een predikant, soms een pastoor, een heel

|pag. 136|

_______________|_______________

enkele chirurgijn en niet te vergeten de schout of richter, dat is wel alles wat er aan maatschappelijke diensten op het platteland te vinden is. Er zijn in Twente en het Noordelijk deel van Salland zeer veel buurschappen, waar niemand van deze beroepstak aanwezig is. Enkele centra van bestuur, rechtspraak en onderwijs treden duidelijk naar voren: Zwolle, Deventer, Oldenzaal, Hasselt, Vollenhove, Steenwijk, voorts de kerkdorpen Wijhe, Tubbergen en Oldemarkt en de nederzetting voor de brug in Zees, niet de stad Ommen zelf!
     Hoe sterk de aanwezigheid van één onderwijzer of één soldaat in zeer kleine gemeenschappen het percentage kan beïnvloeden, blijkt bij Sibculo en Oude Wetering (Mastenbroek), die beide dientengevolge, wat de maatschappelijke diensten betreft, boven de 10% komen.

VERDELING VAN DE BEROEPSBEVOLKING
NAAR BEROEPSKLASSEN

Bij de indeling van de beroepsbevolking naar beroepsklassen is de classificatie van 1889 gebruikt. Aan deze classificatie zijn vele bezwaren verbonden, maar desondanks is ze toch gevolgd om het materiaal van 1795 vergelijkbaar te maken met dat van 1889. In 1889 worden 34 beroepsklassen onderscheiden, ieder weer onderverdeeld in een aantal beroepsgroepen. De beroepsklassen I-XVI omvatten allerlei vormen van nijverheid, XVII en XVIII landbouw, jacht en visserij, XIX-XXIV handel en verkeer, XXV-XXXIV maatschappelijke diensten. De rubriek nijverheid is in vele gevallen zeer ruim genomen, zo behoren hiertoe o.a. askarlieden (= vuilnismannen), openbare reiniging, straatvegers, personeel van bad- en zweminrichtingen, barbiers, kappers, bakkers, slagers, boterboeren (= boterverkopers).
Vooral bij de drie laatstgenoemden zou men eerder aan de beroepstak handel denken, hoewel juist in vroeger tijd de bakkers vrijwel allen zelf bakten en geen broodverkopers waren.11 [11. Een broodverkoper wordt in 1795 in Hengelo vermeld.] Ook de slagers slachtten nog zelf of waren zelfs alleen huisslachters.
     Bij de rubriek XIX, warenhandel, is het moeilijk de verschillende beroepsgroepen, welke hierbij worden gerekend als handel in grondstoffen, klerenwinkels, levensmiddelenwinkels, meubelhandel, galanterieën, etc. ook op het 18e eeuwse materiaal toe te passen. In onze bronnen volstaat men meestal met de vermelding: winkelier, koopman.
De geringe nauwkeurigheid van de gegevens en tevens de geringe differentiatie in de handel maken het eveneens onmogelijk een onderscheid te maken tussen tussenhandel en hulpbedrijven van de handel.

|pag. 137|

_______________|_______________

     In rubriek XXVI, onderwijs, is het openbaar onderwijs niet medebegrepen, dit is ingedeeld in de rubrieken XXX, in dienst van de staat, en XXXII, in dienst van de gemeente. Voor de toestand in 1795 is alle onderwijs samen gebracht in rubriek XXVI. De dienstboden en huishoudsters uit rubriek XXVIII zijn steeds buiten beschouwing gelaten. De rubrieken XXX-XXXII omvatten personen, resp. in dienst van de staat (XXX), van de provincie (XXXI) en de gemeente (XXXII). In de 18e eeuw is de staatkundige toestand geheel anders; de provincies zijn souverein, zij treden in de plaats van de 19e eeuwse staat. Rubriek XXXI vervalt dus hierdoor.
     Classificeert men het materiaal van 1795 volgens het schema van 1889, dan kan men ten aanzien van de beroepsgeografie en de beroepsspecialisatie meer in details treden.
     De beroepsklasse I, waaronder de personen vallen, die zich met de vervaardiging van aardewerk, glas, kalk en steen bezig houden en de beroepsklasse II de boek- en steendrukkerij omvattend, zijn weinig talrijk. Het aantal der pottenbakkers, steen- en pannenbakkers en kalkbranders was slechts gering. De bedrijfjes, die zich op dit terrein bewogen hebben, waren klein. Men krijgt althans deze indruk, hoewel men hierbij in het oog moet houden, dat de volkstelling tussen 21 en 31 October plaats vond, aan het einde van de seizoenarbeid in het steenbakkersbedrijf, die van April tot October duurt. Het is mogelijk, dat van elders gekomen seizoenarbeiders reeds vertrokken zijn of dat de steenbakkers in de registers van de volkstelling verscholen zijn onder de vele dagloners of keuters.12 [12. Voorts zie blz. 344, zie ook blz. 196.] Van de 26, die in beroepsklasse I werkzaam zijn, wonen er 12 in Zwolle en Deventer, terwijl het Sallandse platteland met de steenbakkerijen langs de IJssel slechts vermeld staat met 6.
     De boekdrukkerijen en boekbinderijen zijn vooral in Zwolle, Deventer en Vollenhove gevestigd, het is een bij uitstek stedelijk bedrijf.
     In beroepsklasse III, de bouwbedrijven, zijn de timmerlieden, de metselaars, de huisschilders en de dekkers het talrijkst. Aan straat- en wegenbouw werd niet veel gedaan, evenmin als aan openbare reiniging.
Opmerkelijk is, dat Overijssel in 1795 zich op drie architecten kon beroemen, terwijl Amsterdam er in 1742 nog maar één had. De timmerlieden treft men overal aan, doch in groter getale meest in de steden en de kerkdorpen. In Twente zijn zij talrijker dan in Salland, misschien door de vervaardiging van weefgetouwen. In Haaksbergen is een timmerman, die zich uitsluitend heeft toegelegd op het maken van weefgetouwen. De timmerlieden komen veelvuldig voor in het kwartier van Vollenhove en het aangrenzende deel van het hoogschoutambt

|pag. 138|

_______________|_______________

Hasselt: Zwartsluis, Nieuwe Sluis en de stad Hasselt. Naast de timmerlieden worden hier ook enkele scheepstimmerlieden genoemd. Men mag vermoeden, dat veel van de gewone timmerlieden zich ook op het gebied van de scheepsbouw hebben bewogen.
     Vergelijkt men de kaart van de timmerlieden met die van de tussen 1682 en 1749 nieuw getimmerde huizen, dan blijken deze beide kaarten elkaar zeer goed te dekken. Al zijn de gegevens betreffende de bouw der nieuwe huizen uit een vroegere periode dan die over de verspreiding der timmerlieden, toch lijken bouwbedrijvigheid en het timmerbedrijf hier nauw met elkaar in verband te staan. Voor het kwartier van Vollenhove geldt dit niet; hier was practisch weinig nieuwbouw, de timmerlieden moeten andere objecten voor hun arbeid hebben gevonden, n.1. de scheepsbouw.
     De metselaars zijn een typisch stedelijk beroep. Het gemetselde stenen huis is hoofdzakelijk tot de stad beperkt. De meeste boerenhuizen werden nog van leem opgetrokken. Er zijn hele streken, waar geen metselaar wordt gevonden. De dekker, de rietdekker, is daarentegen een echt landelijk beroep. De dekkers zijn in geringe getale over de gehele provincie verspreid. De enige stad met een rietdekker is Genemuiden.
     Uit de gegevens betreffende de timmerlieden, metselaars en dekkers wordt het duidelijk, dat in Overijssel het steen- en pannenbakkersbedrijf nog betrekkelijk weinig ontwikkeld was.
     De chemische nijverheid, beroepstak IV, is van zeer geringe betekenis: een zwavelstokkensnijder in Zwolle en twee lijmzieders in Deventer, daarnaast apothekers en apothekersbedienden, die echter beter bij de medische verzorging besproken kunnen worden.
     Beroepsklasse V omvat hout-, kurk- en strobewerking. Het belangrijkst zijn hieronder de klompmakers, de knoopmakers, de kuipers, de mattenmakers, de stoelendraaiers, stoelmakers, meubelmakers, de mandenmakers en de bezem- en heibinders. De klompmakers zijn in gering aantal over de gehele provincie verspreid. Een sterke concentratie vindt men in het stroomgebied van de Regge en de Almelose A: Enter, Rectum, Wierden, Almelo (stad en richterambt) en voorts in de stad Oldenzaal. Deze concentratie hangt wellicht samen met het voorkomen van de leverancier van het materiaal voor de klompenmakerij, nl. de populier.
     De knopenmakerij is een vrij belangrijke tak van nijverheid in Zwolle, waar 36 knopenmakers zijn gevestigd. Men ontmoet hen ook in de stad Ommen en het kerkdorp den Ham.
     De kuipers oefenen een bedrijf uit, dat over geheel Overijssel is ver-

|pag. 139|

_______________|_______________

spreid. Men treft hen vooral in de steden en kerkdorpen aan. Levensmiddelen werden toen veel in vaatwerk bewaard en vervoerd. Daar de levensmiddelenhandel vooral in de steden plaats vond, is het begrijpelijk, dat daar, in de nabijheid van de afnemers, dit vaatwerk werd gemaakt. – De meubel- en stoelenmakerijen waren voornamelijk in de beide grote steden, Zwolle en Deventer, geconcentreerd.
     De mattenmakerijen zijn ook reeds in 1795 typerend voor Genemuiden; 77 mattenmakers verdienden hun kost met het vlechten der Genemuider matten, terwijl voor 19 anderen de mattenmakerij een nevenberoep was. Bovendien waren er nog enige mattenmakers in Veecaten, doch het bedrijf was daar lang niet zo belangrijk als in Genemuiden. –
De bezembinders woonden voor het merendeel in de stad Steenwijk, zij zullen in de heidevelden, waar in later tijd de ontginning Willemsoord is verrezen, en bij de Eeze het materiaal voor hun bedrijf hebben gevonden.
     In beroepsklasse VI zijn allen opgenomen, die zich bezig houden met kleding en reiniging. De eerste en verreweg de belangrijkste plaats nemen onder hen de kleermakers in, daarna komen de naaisters. De overigen, de waslieden, de barbiers, de hoedenmakers en de haarwerkers zijn van veel minder belang. Enigermate verbazingwekkend is het grote aantal personen, dat in het kledingbedrijf werkzaam is. Er is bijna geen buurschap of er is een kleermaker of „snider”. In de kerkdorpen zijn het er al gauw een stuk of vijf, zes, soms nog veel meer, zoals in het kerkdorp Dalfsen alleen al 15 op een totale bevolking van 773 personen.
In Zwolle en Deventer waren het er nog veel meer, resp. 87 en 79, maar hier kwamen nog de knechten bij, in Zwolle ten getale van 25.
     De naaisters treft men, in tegenstelling tot de kleermakers, op het platteland niet aan. Het talrijkst zijn zij in Zwolle en in Zwartsluis, verder in het kwartier van Vollenhove, Deventer en enkele Twentse steden. Het naaiwerk is in de buurschappen door de boerin of de boerendochters verricht, in de meeste kerkdorpen en vele kleine steden door de vrouw of de dochter des huizes. Het veel zwaarder werk van het maken der mannenkleding moest door een vakman worden gedaan, de lichtere vrouwelijke kleding en het ondergoed werd thuis gemaakt. De gedachte om dit werk, door iemand te laten doen, die niet tot de huiselijke kring behoorde – een zeer vèrgaande vorm van specialisatie – was blijkbaar slechts in bepaalde streken doorgedrongen, en dan vooral in het stedelijk milieu.
     De waslieden en haarwerkers horen thuis in Zwolle en Deventer, de hoedenmakers in de Twentse steden. Waren de hoeden vooral strohoeden, gemaakt van het stro van de Twentse rogge? Mutsenmaaksters,

|pag. 140|

_______________|_______________

van belang voor het maken van de knipmuts, waren er slechts 7, waarvan 3 in Zwolle, 3 in Deventer en 1 in het landgericht Almelo. In 1889 waren er in Overijssel 37, terwijl er bovendien nog 27 mutsenwasters waren. In 1795 waste men de mutsen blijkbaar nog zelf, want dit beroep wordt niet vermeld. Ook hier een specialisatie, waaraan in 1795 nog geen dringende behoefte bestond. Badhouders en bad- en zweminrichtingen kende men in 1795 evenmin.
     Beroepsklasse VII, de kunstnijverheid, was in 1795 slechts vertegenwoordigd door drie beeldhouwers, in Zwolle en Deventer.
     Allen, die zich met de bewerking van leer bezig houden, zijn verenigd in beroepsklasse VIII. Dit zijn bijna uitsluitend schoenmakers, daarnaast nog enige leerlooiers, zeemmakers en zadelmakers. Evenals de kleermakers zijn de schoenmakers in het hele gewest zeer talrijk. Men vindt hen echter meer in de steden en de kerkdorpen, dan in de buurschappen. In de steden en kerkdorpen komen zij in zo grote getale voor, dat zij ook de buurschappen van schoeisel moeten hebben voorzien. Welke taak hebben anders bijv. 24 schoenmakers alleen al in de stad Oldenzaal, een plaats van 2.087 inwoners? Bovendien waren er zelfs nog in het landgericht Oldenzaal 10 schoenmakers. Het kerkdorp Raalte met 452 inwoners verschafte werk aan 12 schoenmakers.
Talrijk zijn de schoenmakers in Zwolle (74 en 17 knechten), Deventer (66) en in het kwartier van Vollenhove. Een gedeelte van de schoenmakers heeft waarschijnlijk naast schoenen ook ander leerwerk vervaardigd, zoals riemen, tuigen en zadels. Het aantal zadelmakers is slechts klein en vrijwel beperkt tot Zwolle en Deventer. Toch krijgt men de indruk, dat schoenen en laarzen in de 18e eeuw veel werden gebruikt, meer dan klompen. In de 19e eeuw is de klomp meer als schoeisel in gebruik gekomen, althans in deze richting wijst de grote vermeerdering van de klompmakers in 1889, vergeleken met 1795, terwijl het aantal schoenmakers veel minder is toegenomen.
 

in 1889

vermeerderingsindex (1795 = 100)
schoenmakers 158.9
klompmakers 409.2
totale Overijsselse bevolking 220.3

 
De toestand is in de 18e eeuw in Overijssel zeker niet zo geweest als terzelfder tijd op het platteland van Frankrijk, waar de boeren zich één paar schoenen aanschaften als ze trouwden en waarmee ze het dan hun hele leven moesten doen. De schoenen werden ginds alleen bij plechtige gelegenheden aangetrokken, de overige tijd liep men op blote voeten.

|pag. 141|

_______________|_______________

     Het leerlooiersbedrijf bleef beperkt tot Zwolle en Deventer. Dit was in Overijssel geen plattelandsindustrie, zoals elders wel het geval was, tenzij sommigen van de schoenmakers ook leerlooiers waren. De combinatie van beide beroepen, schoenmaker-leerlooier of leerlooier-schoenmaker komt nooit voor.
     Tot beroepsklasse IX, de winning van delfstoffen, behoren de veenderijen. In Overijssel zijn deze beperkt tot het kwartier van Vollenhove en de uitvening de Koekoek bij IJsselmuiden.13 [13. Over de Koekoek zie blz. 80.] De ontwikkeling van de turfgraverijen zal later behandeld worden, andere bronnen staan ons hiervoor ten dienste, nl. de registers van het afgegraven veenland van 1732 tot 1802.14 [14. RA. Ov., Statenarch. nos. 2535-2539, zie blz. 211-215.] Het centrum der turfgravers ligt in het gebied van Giethoorn, Muggenbeet, Scherwolde, Kalenberg, Wanneperveen en het Oostelijk deel van het schoutambt Vollenhove.
     Het aantal kolenbranders in Overijssel was gering: twee in het richterambt Delden, drie in Haaksbergen.
     Beroepsklasse X omvat de bewerkers van metalen, onder wie de smeden het talrijkst zijn, daarnaast nog enige speldenmakers, koperslagers, zilversmeden, blikslagers en tingieters. De kopergieters, hoefsmeden, ketelmakers en messenmakers zijn groepen waartoe niet meer dan twee of drie personen behoren. Behalve de zilversmeden, de koperslagers en de smeden zijn het allen voornamelijk Zwolse en Deventer bedrijven. De Deventer ijzermolen, de oorsprong van de huidige ijzerindustrie aldaar, wordt slechts met twee knechten en een oerklopper vermeld. De fabricage van allerlei spelden, nagels en messen was veel meer Zwols werk; vooral in de speldenmakerij viel hier nog wel wat te doen.
     De zilversmeden treft men alleen in Zwolle, Deventer en het kwartier van Vollenhove aan, en wel in Steenwijk, Blokzijl, Zwartsluis en IJsselham. Kwam hier de liefde voor het zilverwerk uit Friesland, of heerste hier meer welvaart dan in de andere Overijsselse steden, waardoor de bevolking zich de weelde van allerlei zilveren voorwerpen kon veroorloven?
     De koperslagerij was een wel bij uitstek stedelijk bedrijf. Slechts in grotere conglomeraties vond de koperslager voldoende afzet voor zijn koperwaren. Koperen pannen, ketels en emmers waren voor velen op het platteland nog vrij kostbare producten. Door rondreizende kooplieden, ventend met koperwerk van buitenlands fabrikaat, zal in hun vrij geringe behoeften zijn voorzien.
     De smeden zullen in de meeste gevallen tegelijkertijd hoefsmid zijn

|pag. 142|

_______________|_______________

geweest, want van de laatsten worden er slechts twee vermeld. Gezien de vele paarden, die in de Overijsselse landbouw werden gebruikt 15 [15. Zie blz. 527-530.], moeten er veel meer hoefsmeden zijn geweest. De smeden woonden bijna steeds in de steden en de kerkdorpen, vrijwel nimmer in de buurschappen. In de dorpen en ook in vele steden wisselde het aantal smeden van twee tot vier. Veel groter was het aantal smeden in Zwolle en Deventer, resp. 16 en 19. In Deventer waren de smederijen bij voorkeur gevestigd in de Kleine Smeestraat.
     In beroepsklasse XI, de fabricage van papier en karton, zijn slechts tien personen werkzaam, het zijn de papiermakers van de papiermolens in het richterambt Ootmarsum, in Mander 16 [16. In 1748 waren er in Mander 3 papiermakers met 4 knechten.], Hezingen en Nutter.
     Ook beroepsklasse XII, waarin de scheepsbouwers en de wagen- en wielmakers verenigd zijn, is niet talrijk. De scheepsbouw vindt men in Vollenhove en Salland in de vorm van kleine bedrijfjes overal langs de kust en de waterlopen: IJsselmuiden, Hasselt, Zwartsluis, Kuinre, Blokzijl, Wanneperveen, Giethoorn en tenslotte ook in de beide grote steden Zwolle en Deventer.
     De wielmakers vond men vooral in Twente, en dan in de verschillende plaatsen steeds maar een of twee. De karren moesten dienst doen voor het boerenwerk en voor het vervoer. In Twente was het vervoer per as belangrijk, omdat de waterwegen daar zeldzaam waren en bovendien vaak nog slecht bevaarbaar.
     Bij beroepsklasse XIII kan men de snelle industriële ontwikkeling tussen 1795 en 1889 constateren. In deze beroepsklasse vallen de vervaardigers van stoom- en andere werktuigen, toestellen, instrumenten en oorlogsmaterieel. Het tekent de toestand van 1795 volkomen, dat toen nog het enige technisch ingewikkelde instrument, waarbij precisiewerk te pas kwam, het horloge was. Er waren 24 horlogemakers, waarmede bedoeld zullen worden reparateurs. Een dergelijk gespecialiseerd beroep is alleen in de steden mogelijk: Zwolle, Deventer en in de Noord-westhoek (Steenwijk, Blokzijl, Zwartsluis, Genemuiden), voorts nog Ommen, Ootmarsum, Oldenzaal en Goor. In de laatstgenoemde stad waren zelfs twee horlogemakers en een bakker-horlogemaker.
     De vervaardigers van oorlogsmaterieel waren zes geweermakers in Zwolle, Deventer, Almelo en Hengelo.
     Beroepsklasse XIV omvat de textielnijverheid. Het leeuwendeel van deze bedrijfsklasse wordt ingenomen door de linnennijverheid: de wevers, de spinners, de blekers, de drukkers en de ververs. Hierin waren tezamen 3.098 personen werkzaam. Er stonden 486 spinners

|pag. 143|

_______________|_______________

tegenover 2.442 wevers. Slechts voor een gering deel is in Twente zelf gesponnen garen gebruikt, het meeste garen voor de katoen- en linnenweverij moest worden ingevoerd.17 [17. Zie blz. 201.] Men vindt de spinners en spinsters wel ongeveer in dezelfde plaatsen, waar ook de weverijen bloeien, bijzonder talrijk waren ze echter in de stad Oldenzaal, in de Lutte (richterambt Oldenzaal) en in de stad Zwolle. De ontwikkeling van de Twentse textielnijverheid zal hierna nader worden behandeld.18 [18. Zie blz. 200-210.]
     De wolnijverheid was van veel minder belang en bovendien sterk in Deventer en Zwolle geconcentreerd, vooral in Deventer waren veel wolspinners. Tapijtwerk werd in Deventer toen nog niet vervaardigd, de tapijtfabriek werd eerst twee jaar later, in 1797, gesticht.
     De blekerijen waren in Twente en in IJsselmuiden gevestigd. In Twente zeer verspreid: in de steden Enschede, Delden, Goor en Almelo en in de richterambten Ootmarsum (Olde Ootmarsum), Enschede (Lonneker) en Delden (Hengelo en Woolde).
     Het verrichten van breiwerk, een speciaal vrouwelijk beroep, 66 vrouwen van de 86, werd voornamelijk in de steden Zwolle, Deventer en Oldenzaal gedaan.
     De zeilmakerijen en touwslagerijen vond men vooral aan de kust, ongeveer in dezelfde plaatsen waar ook de scheepstimmerlieden woonden.
     De in beroepsklasse XV samengevatte kaarsenmakers, olieslagers en zeepzieders waren weinig belangrijk. Enkele olieslagers oefenden hun beroep uit op het Sallandse platteland.
     Beroepsklasse XVI verenigt allen, die betrokken zijn bij de vervaardiging of bewerking van voedings- en genotmiddelen. Belangrijke groepen vormen hieronder de bakkers, de molenaars, de slagers en de brouwers; van veel minder betekenis zijn de distillateurs en de tabakskervers.
     De bakkers vindt men in alle steden en ook vrijwel in alle kerkdorpen, echter vrijwel niet in de buurschappen. In de meeste kerkdorpen en steden zijn er echter zoveel bakkers, dat zij ook hun klanten onder de boerenbevolking gevonden moeten hebben. De boeren in de meer afgelegen buurschappen zijn zelf hun brood blijven bakken. Vermoedelijk geldt dit vooral voor de schoutambten Hardenberg, Ommen en Staphorst.19 [19. Zie ook blz. 198-199.] Opvallend groot is het aantal bakkers in het kwartier van Vollenhove en in de omgeving van Hasselt. Dit houdt wel verband met de talrijke schippers- en vissersbevolking in dit gebied. Ook in het

|pag. 144|

_______________|_______________

kerkdorp Dalfsen, waar nogal veel schippers waren, vindt men 7 bakkers en bovendien nog drie, die het bakkersbedrijf als nevenberoep uitoefenden. De specialisatie tot koek- en banketbakker en suikerbakker bleef beperkt tot de grote steden Zwolle en Deventer.20 [20. Koekbakkers waren er vier in Zwolle, twee in Deventer en één in Delden.]
In Deventer moet er toen ook een raffinaderij voor rietsuiker hebben bestaan.21 [21. Reeds vroeger één in Zwolle.]
     De molenaars zijn over de gehele provincie verspreid, tot in de specifieke veeteeltstreken komen ze voor. Het graan wordt hier dus in ongemalen vorm ingevoerd. In Twente vindt men de molens meer nog in de buurschappen dan in de kerkdorpen. Bij de bouw van de molens zal men er naar gestreefd hebben, zo dicht mogelijk bij de producenten te zijn. Anderzijds werd men in de keuze van de plaats voor het bouwen van de molens beperkt door het verlangen zoveel mogelijk wind te vangen, waartoe in een kerkdorp minder gelegenheid bestond door de dichter bebouwing.
     De grutterij is een stedelijk bedrijf, vooral in Zwolle en Deventer, voorts in de Noordwesthoek. In de omgeving van Zwolle werd nog wel wat gerst verbouwd. In het veeteeltgebied zal de gruttenbrij een belangrijk volksvoedsel zijn geweest.
     Het aantal brouwers is in Overijssel gering (20). Het zijn bovendien nog kleine bedrijfjes met hoogstens twee of drie knechten. Het kerkdorp Raalte had evenals Zwolle en Deventer drie brouwers. Hier is misschien het brouwbedrijf van meer belang geweest. In de Twentse steden oefende men de brouwerij als nevenberoep uit, men was er tevens koopman, boer, bakker of katoenspinner bij. Veel bier moet van elders zijn geïmporteerd, want de herbergen waren menigvuldig.22 [22. Zie over de brouwers blz. 196-197. De mogelijkheid bestaat, dat het biergebruik verminderd is door een toegenomen brandewijn-consumptie.]
     In Overijssel waren slechts een achttal jeneverstokers: in Deventer, Zwolle, Goor 23 [23. Reeds in 1751 vermeld.] en de buurschap Denekamp. Jenevertappers worden slechts driemaal vermeld en wel in Deventer en twee in het dorp Denekamp.24 [24. Ook de gewone tappers (50 in geheel Overijssel), evenals de herbergiers, kunnen jenever hebben geschonken. Zij waren hier niet in gespecialiseerd. – Over het gebruik van sterke drank, zie blz. 387-390.] De concentratie van de jeneverstokerij en -tapperij in Denekamp kan niet uit de sociale omstandigheden verklaard worden. Het aantal personen, werkzaam in de textiel, was in Denekamp, naar Twentse maatstaven, aan de lage kant, de armoede was er in 1764 naar Twentse verhoudingen betrekkelijk gering. De oorzaak lag elders.

|pag. 145|

_______________|_______________

De jeneverstokerij was in 1732 door de financieel enigszins aan lager wal geraakte eigenaren van de havezathe Singraven gesticht. Het schijnt tot in de 19e eeuw een winstgevend bedrijf te zijn geweest.25 [25. K. Döhmann en W.H. Dingeldein, Singraven, dl. III (1934) 146.]
     De slagers, vaak Joden, treft men alleen in de steden en kerkdorpen aan. Op het platteland zullen zij tevens de taak van huisslachter hebben vervuld. In Twente zijn ze talrijker dan in Salland, waarschijnlijk in verband met de veel verbreide varkenshouderij. Het varkensvlees werd verkocht door niet-Joodse spekslagers.
     De tabakskerverij werd voornamelijk in Zwolle en Deventer verricht. Er zij hier er aan herinnerd, dat de gegevens betreffende Kampen in de volkstelling van 1795 ontbreken.
     Beroepsklasse XVII omvat de landbouwbedrijven. Naast het boerenbedrijf, dat voor Overijssel de belangrijkste tak van bestaan is, waarin van alle beroepen het grootste aantal personen werkzaam is (10.252), zijn er de veehouderij en de tuinbouw. Slechts zeer weinigen oefenen het beroep van kooiker, iemker of schaapherder uit. Het boerenbedrijf zal ter anderer plaatse worden behandeld.26 [26. Zie de hoofdstakken VI en VII.] De veehouders treft men in het veeteeltgebied van het kwartier van Vollenhove en van de IJsselmonding aan. Het meest in Blankenham, Giethoorn, Genemuiden (stad en schoutambt) en de polder Mastenbroek.
     De hoveniers vonden hun bestaan vooral op de betere gronden van Westelijk Salland: Olst, Wijhe, Zwollerkerspel, het Westelijk deel van Dalfsen en in IJsselmuiden. In Twente slechts enkelen in de steden, evenals in het kwartier van Vollenhove. De groenten en vruchten heeft men in Twente waarschijnlijk meestal nog zelf verbouwd. Overigens moet men bedenken, dat vroeger veel minder groenten werden gegeten dan thans.
     Kooikers waren er slechts vier in Overijssel: in Heino, Zalk en Giethoorn. Hun bedrijf was erg afhankelijk van de waterrijke omgeving. De iemkers, of zoals ze in Noordwest-Overijssel worden genoemd, de bijkers, vindt men in Olst, Raalte, Rijssen en Giethoorn. Er wordt maar één schaapherder vermeld, nl. in Haaksbergen, verder een herder zonder nadere aanduiding in Staphorst. In 1849 en 1889 zijn de herders en koehoeders een talrijke groep, resp. van 347 en 212. Voor het merendeel zullen dit jeugdige personen zijn geweest, zoals dit ook in 1748 het geval was, toen hiervoor vaak kinderen beneden de 10 jaar werden gebruikt. In 1795 toen alleen het beroep van het gezinshoofd werd genoteerd, is dientengevolge dit beroep buiten de aandacht gevallen.
     Tot de beroepstak landbouw worden ook de visserij en de jacht

|pag. 146|

_______________|_______________

gerekend, samengevat in beroepsklasse XVIII. Hiervan zijn de vissers – te onderscheiden in Zuiderzee-vissers en zoetwatervissers – het belangrijkst. De Zuiderzee-vissers ontmoet men langs de zeekust in de steden Vollenhove en Genemuiden, voorts in Grafhorst en Zwartsluis. Zoetwatervissers treft men in de waterrijke omgeving van Giethoorn en IJsselham aan en langs de IJssel in Wilsum en Veecaten. In IJsselham ziet men vaak de combinatie van turfmaker en visser. De jagers zijn weinig in getale, enige op het platteland, voornamelijk nog in Salland.
     De beroepsklassen XIX, XXIII en XXIV omvatten de warenhandel met de tussenhandel en de hulpbedrijven van de handel, waarin tezamen 1301 personen werkzaam zijn. De zeer gespecialiseerde vormen van handel als boekhandel, meubelhandel en galanteriezaken vindt men bijna uitsluitend in Zwolle en Deventer. Trouwens een zeer groot deel van deze handel, die de gehele scala doorloopt van de uitdragerij en kramerij tot handelszaken als die van de koopman J.E.H. Torbecke, waarin drie knechten werkzaam zijn, heeft in Zwolle en Deventer zijn domicilie.
     Personen, die de zakenbelangen voor andere firma’s waarnemen en die goederen voor andere firma’s opslaan, de factoren, treft men alleen in Zwolle aan, ten getale van 17.
     Naast de onbestemde koopman heeft men tal van nader gespecificeerde kooplieden en winkeliers. Men heeft kooplieden in bonte stoffen, manufacturen, eetwaren, granen, in graan en linnen, in hammen en spek, in hout en steen, in hout- en ijzerwaren, in huiden, in kalk en steen, in ketelwaren, in oude kleren, in knopen, in laken en wol, in leer, in linnen, in lompen, in matten, in papier, in tabak, in varkens, in winkelwaren o.a. koffie en thee; koopvrouwen in garen en lint, in kanten, in laken en wol, in mosterd, in oude kleren; men heeft bontwinkels (van bontgoed), boterwinkels, chirurgijnswinkels, „eierkremers”, garenverkopers, glazenverkopers, graankooplui, hoedenkopers, hoenderkopers, hout- en turfkopers, kalkverkopers, kleerkopers, kousenwinkeliers, verkopers van kuipwerk, messenkooplieden, Neurenberger en Franse winkels, paardenkopers, sajetwinkels, sterkedrankverkopers, tabakskopers, vellenkopers, verfkooplui, viskopers, winkels in vaat- en houtwerk, wijnkopers, ijzerkopers en men kan eindigen met de koopman „met de loopmarse”.27 [27. Koper wordt in de bron vaak gebezigd in de betekenis van verkoper.]
     De koopmanschap kan men met allerlei bedrijven combineren. Het maakt weinig verschil of men bakker, boer, burgemeester, arts, linnenfabrikeur, schipper, herbergier, metselaar, wever of daghuurder is,

|pag. 147|

_______________|_______________

een of ander koopmansbedrijfje schijnt er altijd nog wel bij uitgeoefend te kunnen worden.
     Men vindt de kooplui en winkeliers voornamelijk in de steden en de kerkdorpen. Het zijn juist zij, die aan deze nederzettingen hun gedifferentieerd sociaal en economisch karakter geven.
     De beroepsklasse XX heeft betrekking op het verkeerswezen. Hierin worden zowel de schippers, voerlieden, sjouwerlieden, boden en veerlui, als de herbergiers, kasteleins, logementhouders en tappers verenigd.
     Het schippersbedrijf is in Overijssel bijzonder belangrijk, maar dan toch alleen in enkele zeer uitgesproken schippersplaatsen. Bovenaan staat wel de combinatie Zwartsluis-Nieuwe Sluis met 106 schippers en 14 schippersknechten, daarna volgen Blokzijl met 72 schippers en 15 knechten, Enter aan de Regge met 83, Dalfsen met 34 en Vriezenveen met 32 schippers. Alle turfplaatsen als Giethoorn en Wanneperveen en vele plaatsen langs de Vecht en de Regge, zoals de steden Hardenberg en Ommen, maar ook de buurschappen langs deze beide rivieren hebben enige schippers onder hun bevolking. De weg langs de Vecht en de Regge is omzoomd – met uitzondering van de plaatsen, waar de grote concentraties optreden – met een weinig talrijke, doch Overal aanwezige schippersbevolking. Bovendien zijn er schippers in Deventer, Zwolle en Hasselt. Deze laatste drie plaatsen, tezamen met Nieuwe Sluis, tellen ook een groot aantal sjouwerlieden. Het in- en uitladen, het overladen en het opslaan in pakhuizen geschiedde vooral hier.
     De kar- en voerlieden zijn eveneens aan speciale plaatsen gebonden.
Deventer was hier belangrijk met zijn wegverbindingen naar Oost en West. Overal langs de weg naar het Oosten vindt men de voerlui: Herike, Goor en de westelijke buurschappen van Haaksbergen, waar zij bijzonder talrijk waren. Voorts worden zij aangetroffen in Borne en de stad Oldenzaal, slechts enigen vindt men in de steden Hardenberg, Ommen, Hasselt, Steenwijk en in het kerkdorp Oldemarkt.
     Voor de post en de bodendiensten was Deventer belangrijker dan Zwolle. Het verkeer te water richt zich meer op Zwolle, dat te land gaat naar Deventer.
     Veerlieden, die hun bedrijf vaak combineren met een herberg om het wachten voor de reizigers te bekorten, treft men aan in Olst, Oldeneel, Spoolde, Wilsum, Zalk, Dalfsen, Haarst, Genne, Zwartsluis en Genemuiden.
     Indien het aantal der logementen en herbergen een aanduiding geeft, niet van de drankzucht der inwoners, maar van de belangrijkheid als verkeers- en marktcentrum, dan spant Zwolle de kroon met 54 van dergelijke etablissementen, nog niet medegerekend die in Zwoller-

|pag. 148|

_______________|_______________

kerspel, waar er 21 waren. Deventer steekt hier met 28 en 1 in Colmschate maar kaal bij af. Voor geheel Overijssel komt men op een totaal van 371. In de meeste buurschappen zijn wel één of twee herbergen, in alle kerkdorpen en steden bedraagt dit aantal gauw vijf of meer.
Weinig samenhang kan men tussen de veelvuldigheid der herbergen en het overheersen van bepaalde beroepen ontdekken. Het is niet zo, dat in textiel- of turfgebieden of in de schippersplaatsen opvallend veel meer herbergen zijn dan elders; een uitzondering hierop is echter het kerkdorp Borne, een uitgesproken textielplaats met een zeer arme bevolking, waar 14 herbergen zijn op 211 gezinnen (844 inwoners). In 1767 – één der ergste jaren – behoorde 2/3 van de bevolking van Borne tot de armen (66.3%); in 1795 was 52.5% der beroepsbevolking werkzaam in de textiel.
     De beroepsklassen XXI, crediet- en bankwezen, en XXII, verzekeringswezen, waren in Overijssel nog zeer weinig ontwikkeld. Er is een kassier in Deventer, een lommerd in Oldenzaal en de bank van de weduwe van Munster in Zwolle. Was dit laatste ook een bank van lening?
     Tot de vrije beroepen, beroepsklasse XXV, worden de geneeskundigen, de advocaten en procureurs gerekend. Onder de geneeskundigen worden zowel de artsen als de chirurgijns begrepen. Vrije beroepen oefenen ook de vroedvrouwen, bakers en veeartsen uit, evenals de muzikanten en de speellieden. Van deze beide laatstgenoemden was het aantal vrij gering.
     De medische verzorging liet nog veel te wensen over. Artsen waren er in de steden, „bijgestaan” door enkele chirurgijns, die ook in enkele kerkdorpen te vinden waren. Maar wat te denken van een arts-houtkoper? Het gehele aantal van 34 artsen en 54 chirurgijns is voor een bevolking van 134.000 personen nog vrij indrukwekkend, doch de grote oppervlakte waarover deze bevolking verspreid was, maakte een goede medische verzorging toch wel illusoir. De apothekers, ten getale van 25, waren er slechts in enkele steden. Ook hier doet een combinatie van apotheker-bakker twijfelen aan de vakbekwaamheid van hen, die zich met de apothekerstitel tooiden. 13 vroedvrouwen, 1 vroedmeester en 3 bakers verleenden hun hulp bij geboorten.
     Paarden- en beestendokters, in totaal 5, vond men in Ootmarsum, Haaksbergen en Ommen. Dit zijn in het geheel geen gebieden, waar men zich speciaal op de paardenfokkerij of de veeteelt toelegde.
     De advocaten en procureurs ontmoet men vooral in Twente. Was men hier eerder geneigd zich in procedures te verwikkelen? Men zou het

|pag. 149|

_______________|_______________

haast denken door de verschillende, vaak politiek-getinte processen gedurende de tweede helft van de 18e eeuw, die het land in grote beroering brachten.
     In beroepsklasse XXVI is het onderwijs ondergebracht. Bij de beroepstelling van 1889 heeft men het openbare onderwijs echter geplaatst bij rijk en gemeente, al naar gelang de lasten van het onderwijs door het rijk of de gemeenten werden gedragen. Dit onderscheid wordt hier nu niet gemaakt. Naast de onderwijzers vindt men in 1795 in Overijssel nog hoogleraren, rectoren, preceptoren, leraren in de Engelse en Franse taal, kinderschoolhoudsters, een kostschoolhouder en een schermmeester. Het schoolmeestersberoep werd nog wel eens gecombineerd met andere beroepen. Vaak was de meester tevens koster of voorzanger, wonderlijker wordt de combinatie schoolmeester-boer in Haaksbergen of schoolmeester-visser in Blankenham.
     Vier hoogleraren waren verbonden aan het Deventer Athenaeum, maar ook Zwolle was een professor rijk. Rectoren waren er in Zwolle, Deventer, Oldenzaal en Almelo. De meester in de Engelse taal te Zwolle was W. Magielevry. Franse schoolmeesters, in die tijd meer in de mode, vond men in Zwolle, Deventer, Hasselt en Enschede.
     Het aantal schoolmeesters bedroeg 135, een op het oog vrij redelijk aantal. Ook hier was weer het bezwaar, evenals bij de medici, de grote oppervlakte, waarover de bevolking was verspreid. In de steden en kerkdorpen waren overal onderwijzers, in de buurschappen soms, doch lang niet overal. Voor een groot schoutambt als Raalte waren twee onderwijzers te weinig, voor stad en schoutambt Ommen waren drie ook niet voldoende. Tengevolge van de grote afstanden en de slechte toestand van de wegen moesten verschillende van de afgelegen buurschappen van alle onderwijs verstoken blijven. Het peil van het onderwijs schijnt bovendien nog wel iets te wensen hebben overgelaten. Dit blijkt bijv. uit de requesten, die aan de Gedeputeerde Staten gericht werden om verlaging of vrijstelling van betalingen. Hieronder waren er vele, die niet door de requestranten zelf geschreven waren, vaak zelfs niet met een handtekening ondertekend, omdat de requestrant niet kon schrijven. Een inzicht in de grote omvang van het analphabetisme kan men krijgen uit de registers van de nieuw aangegraven landen van 1749, die ondertekend moesten worden door getuigen uit de buurschappen. Deze getuigen, de setters of boermannen van de buurschap, behoorden tot de vooraanstaande boeren. Toch waren er vele onder hen, die de verklaring met een ongelukkig getekend merkteken moesten voorzien in plaats van de handtekening. Voor het Sallandse en Twentse

|pag. 150|

_______________|_______________

 

plaatsen aantal getuigen met eigen handtekening ondertekenen met merk
Dalfsen 24 18 6
Heino 6 6
Olst 5 5
Zalk-Veecaten 6 5 1
Grafhorst 4 4
kerspel Wilsum 2 1 1
Ommen (schoutambt) 18 11 7
Hasselterkerspel 7 5 2
Salland platteland 72 55 17 (23.6%)
stad Ommen 4 4
Gramsbergen 4 4
Salland steden 8 8
Twente platteland
Ootmarsum 66 42 24
Enschede 29 26 3
Haaksbergen 12 12
Delden 41 35 6
Kedingen 60 42 18
Borne 13 11 2
Diepenheim 7 3 4
Almelo 6 2 4
Vriezenzeen 4 4
Twente platteland 238 177 61 (25.6%)
Vollenhove platteland
Steenwijk 26 23 3
Zwartsluis 11 10 1
IJsselham 9 8 1
Vollenhove platteland 46 41 5 (10.9%)

 
De kleine getallen laten niet toe uit bovenstaande cijfers conclusies te trekken ten aanzien van de plaatselijke toestand. Bovendien moet men steeds in het oog houden, dat deze getuigen behoorden tot de élite van de boerengemeenschap. Hoe het met de kennis van lezen en schrijven van de keuters en de dagloners was gesteld, is niet twijfelachtig.
     De antwoorden op de landbouw-enquête van 1800, ingezonden door de districten Deventer, Almelo en Steenwijk geven een zeer droevig

|pag. 151|

_______________|_______________

beeld van de gesteldheid van het onderwijs.28 [28. Zie antwoorden op de vragen 192, 195 en 199, gepubliceerd in Historia Agriculturae, II (1954), 199, 184 en 219.] Uit Almelo wordt gemeld: „De schoolmeesters op het land zijn doorgaans ellendige wezens, voorheen door goedsheeren aangesteld en wanneer de boeren nu zelf moeten kiezen, dan zal men nog erger stoethaspels voor den dag zien komen”.
In het district Deventer hoort men de klacht: „De landschoten zijn niets minder dan voor eenig onderwijs, hoe ook genoemd geschikt”. Met de kennis van lezen en schrijven is het in 1800 nog vrij slecht gesteld. In de omgeving van Almelo laten de grote boeren hun kinderen meestal leren lezen en schrijven, de kleine verzuimen dit. In Noordwest-Overijssel is de toestand iets gunstiger, de meeste boeren kunnen lezen en schrijven, evenwel zeer gebrekkig. Hier laat de staat van de schoolgebouwen te wensen over: „Alle schoolen ten plattenlande behooren van grooten glaasen en houten vloeren verzien te worden; de meeste zijn koud en togtig, zeer laag, hebben in ’t midden eene wijde laage schoorsteen, waardoor de wind invalt en de rook na binnen drijft en sijn in ’t algemeen in een seer siegten staat.”
     Beroepstak XXVII omvat de verpleging of verzorging van armen, zieken, ouden, gebrekkigen en krankzinnigen. Er bestonden enige instellingen op sociaal terrein: armhuizen, weeshuizen, kinderhuizen, die nog in de middeleeuwen waren gesticht. Deze zetten hun werk tot in de 19e eeuw voort. Na de middeleeuwen waren er geen nieuwe instellingen bij gekomen. Zij hadden een zeer bescheiden taak, bovendien waren ze alleen gevestigd in Deventer, Zwolle, Hasselt en Vollenhove. In de overige delen van Overijssel werd op dit gebied niets gedaan.
De familie, in de grootste omvang, was verplicht tot het onderhoud van allen, die door een of andere noodlottige oorzaak niet in staat waren in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
     Over de beroepsklasse XXVIII, huiselijke diensten, valt weinig te zeggen, daar in 1795 de meiden en knechten, die het grootste deel van deze klasse uitmaken, buiten beschouwing zijn gebleven. In het geheel werden toen slechts 3 dienstboden vermeld. In werkelijkheid waren er veel meer, maar doordat zij tot het gezin behoorden, zijn zij niet afzonderlijk geteld.29 [29. Voor de meiden en knechten op het platteland in 1748, zie blz. 112-116.]
     Beroepsklasse XXIX wordt gevormd door de losse arbeiders. Zij maken 2.2% van de totale beroepsbevolking uit. Zij zijn het talrijkst in de beide grote steden, de steden van Twente en Vollenhove en het platteland van Vollenhove. Zij komen dus juist in die gebieden voor, waar een vrij sterke beroepsspecialisatie heeft plaats gevonden, niet

|pag. 152|

_______________|_______________

in agrarische gebieden als Salland of de Twentse buurschappen. Terwijl er dus in de samenleving naar boven een proces van specialisatie en differentiatie aan de gang is, blijft er aan de andere kant een residu over, dat volkomen ongespecialiseerd is, zonder geregeld werk, bruikbaar voor het verrichten van allerlei losse karweitjes. Deze heterogene massa is losgemaakt uit de oude gemeenschap en heeft het groepsverband verloren. Door de beroepsdifferentiatie ziet men enerzijds een opstijgen uit het vrij monotone vlak, anderzijds een uitstoting van die elementen, die zich aan dit differentiatieproces niet kunnen aanpassen. De achtergeblevenen in de wedloop om het bestaan; een strijd, die op het ogenblik van het begin van de differentiatie is losgebroken.
     De meeste losse arbeiders vindt men in het turfgraversgebied, waar seizoenarbeid tegen loonbetaling wordt verricht. Deze turfgravers leiden een zwervend bestaan, nu eens werkend in IJsselham, dan weer in Friesland, en dan duikt plotseling weer een groep op in IJsselmuiden.
     In de beroepsklassen XXX-XXXII zijn de ambtenaren in dienst van de staat, van de provincie en van de gemeente ondergebracht. Het is in 1795 onmogelijk een scheiding te maken tussen staat en provincie, in sommige gevallen ook tussen gewest enerzijds en stad, schout- of richterambt anderzijds. Men kan deze beroepsklassen het best verenigen tot één klasse, waartoe allen behoren, die in dienst staan van de overheid, met uitsluiting van het onderwijs. Bijna de helft van deze beroepsklasse wordt ingenomen door het krijgswezen. De militairen zijn voornamelijk in Zwolle en Deventer gelegerd, elk met een garnizoen van ongeveer honderd man. In Zwolle treft men een aantal provinciale autoriteiten aan, in Deventer zijn zij niet zo talrijk, in alle steden zijn er burgemeesters, secretarissen, stadsdienaren (boden), in de schouten richterambten zijn er schouten of richters, onderschouten of onderrichters, ambtsdienaren en roededragers. Deze laatsten verrichten politie-diensten.
     Van de beroepsklasse XXXIII, waartoe allen behoren, die in dienst van een waterschap staan, zijn er in 1795 geen vertegenwoordigers.
     Beroepsklasse XXXIV omvat allen, die in dienst staan van een kerkgenootschap. Behalve de predikanten, pastoors en rabbijnen behoren hiertoe de catechiseermeesters, godsdienstonderwijzers, kosters, en voorzangers.
     In vrijwel alle steden en kerkdorpen worden predikanten vermeld, met uitzondering van Raalte en Holten. Misschien was er in deze beide plaatsen juist een vacature. In de stad Almelo wordt geen Nederduits Hervormde predikant genoemd, doch in het gelijknamige richterambt zijn er twee; de predikanten van Almelo hebben derhalve buiten

|pag. 153|

_______________|_______________

het stadsgebied gewoond. In 1795 zijn er – zonder Kampen, Gramsbergen en Rouveen – 64 Nederd. Herv. predikanten. Daar Kampen drie kerken had en Gramsbergen en Rouveen ieder één, komt men op een totaal van 69 predikanten, met de twee vermoedelijke vacatures (Holten en Raalte) in totaal 71. Dit is precies het getal kerken, dat d’Alphonse in zijn Aperçu noemt. Hij deelt mede, dat er in 1811 83 predikanten waren met 71 kerken voor 90.413 Nederd. Hervormden.30 [30. d’Alphonse, Aperçu, blz. 154.]
     Van de Rooms-Katholieke geestelijken worden in 1795 genoemd: 20 pastoors, 1 kapelaan en 5 priesters. Door vergelijking met de gegevens betreffende de Rooms-Katholieke doop-, trouw- en begraafboeken 31 [31. F.M. Hendriks, Beschrijving van de doop-, trouw- en begraafboeken … in Overijssel, 1952.] blijkt, dat van een vijftal staties de geestelijken niet vermeld zijn, tenzij deze staties toen door rondreizende priesters werden bediend. De Rooms-Katholieke geestelijken vond men – dit leert een vergelijking met de kaart van de verspreiding der Rooms-Katholieken in 1849 – bijna overal in gebieden, waar zeker meer dan 50% der bevolking tot de Rooms-Katholieke kerk behoorde. Uitzonderingen hierop vormden Rijssen en het land van Vollenhove. Volgens d’Alphonse waren er in 1811 42 pastoors met 49 kerken voor 49.347 Rooms-Katholieken. Door de gewijzigde omstandigheden na 1795, toen de zorg voor de gelovigen niet meer in het verborgene behoefde te geschieden, is het aantal pastoors tussen 1795 en 1811 belangrijk toegenomen.
     Van de Joodse rabbijnen zijn alleen die van Zwolle en Oldenzaal genoemd, evenals de Joodse schoolmeester in Zwolle. Israëlitische kerkgenootschappen moeten er echter ook in Ootmarsum, Hengelo, Rijssen, Zwartsluis en Oldemarkt zijn geweest. Misschien is het rabbinaat hier gecombineerd geweest met een ander beroep. In Oldenzaal is althans sprake van een rabbijn-koopman. Het aantal Israëlitische gezinnen was in 1795 nog vrij klein.32 [32. Zie blz. 84-85 en 194-195.]
     De beroepsklasse XXXV der gepensionneerden is in 1795 buiten beschouwing gelaten.

REGIONALE EN LOCALE BEROEPSDIFFERENTIATIE

Het is nu mogelijk om te bepalen, welke beroepsklassen voor de verschillende delen van Overijssel belangrijk zijn. Uit het navolgende overzicht blijkt het aantal, dat in iedere beroepsklasse werkzaam is.

|pag. 154|

_______________|_______________

In geheel Overijssel zijn er slechts vijf beroepsklassen, waarin meer dan 1000 personen werkzaam zijn: landbouw, textiel, verkeer, handel en bouwbedrijven. Acht andere beroepsklassen geven aan meer dan 238 personen (d.i. 1% van het totaal aantal beroepspersonen) werk: kleding, houtbewerking, voedingsmiddelen, leer, losse arbeiders, overheidsdienst, turf en metaalbewerking.
     Meer inzicht dan de absolute cijfers geven de percentages over de verdeling van de verschillende beroepsklassen per deel van de provincie als de totale beroepsbevolking per deel op 100% wordt gesteld.
     In de eerste plaats valt de beroepsdifferentiatie in de verschillende delen op. Stelt men als laagste norm 1% van de totale beroepsbevolking, dan blijken er in geheel Overijssel 13 verschillende beroepsklassen te zijn, waarin meer dan 1% werkzaam is. Voor de drie kwartieren en de onderdelen daarvan krijgt men andere getallen. Deze zijn:
 

Zwolle en Deventer 17
Salland 10
Twente 11
Vollenhove 16
Totaal Overijssel 13

 
Een hoog aantal beroepsklassen duidt een ver doorgevoerde specialisatie aan. We zien hier, dat de beide grote steden en het kwartier van Vollenhove het meest gespecialiseerd zijn. Twente en Salland hebben meer een plattelandskarakter.
     In de steden is bijna overal, met uitzondering van Salland, een meer gespecialiseerde bevolking dan in Overijssel in het geheel. Het aantal der beroepsklassen met meer dan 1% van de beroepsbevolking is de volgende:
 

Zwolle en Deventer 17
steden Salland 13
Twente 14
Vollenhove 17

 
De beide grote steden en de steden van het kwartier van Vollenhove tonen de meeste differentiatie. In de Vollenhoofse steden brengen handel en scheepvaart een groot aantal andere bedrijven aan de gang: scheepsbouw, zeilmakerijen, touwslagerijen, victualiewinkels, etc.
     De kerkdorpen zijn in het algemeen iets minder gespecialiseerd:
 

kerkdorpen Salland 15
Twente 12
Vollenhove 14

 

|pag. 155|

_______________|_______________

 

Beroepsklassen (aantal) Zwolle Deventer Salland Twente Vollenh. Totaal
Landbouw
XVII Landbouw 503 5.017 4.244 932 10.696
XVIII Visserij, jacht 23 51 6 83 163
Nijverheid
I Glas, steen, kalk 12 6 4 4 26
II Boekdrukkerij 9 4 2 15
III Bouwbedrijven 350 273 374 145 1.142
IV Chem. nijverh. 18 9 2 29
V Houtbew. 256 219 181 . 66 722
VI Kleding, reiniging 310 212 269 112 903
VII Kunstnijverh. 3 3
VIII Leerbew. 233 123 167 85 608
IX Turf, zout, steenk. 8 26 5 473 512
X Metaalbew. 139 49 90 37 315
XI Papier 1 9 10
XII Scheepsb., wagenm. 39 18 34 18 109
XIII Instrumenten 18 4 10 4 36
XIV Textiel 321 183 2.765 82 3.351
XV Oiie, vet, zeep 10 5 5 1 21
XVI Voedingsmidd. 238 134 173 114 659
Handel
XIX, XXIII, XXIV Handel 531 179 382 207 1.299
XX Verkeer 375 395 393 308 1.471
XXI Bank- en Credietw. 3 1 4
Maatsch. diensten
XXV Vrije beroepen 80 36 70 31 217
XXVI Onderwijs 54 46 41 17 158
XXVII Verpleging 20 2 3 25
XXVIII Huisel. arbeid 62 13 2 34 111
XXX-XXXII Overheidsd. 291 85 89 55 520
XXXIV Geestelijken 50 48 56 26 180
XXIX Losse arbeiders 62 33 242 192 529
XXVIII Dienstboden 2 1 3
Totaal 4.021 7.157 9.626 3.033 23.837

 

|pag. 156|

_______________|_______________

 

Salland Twente Vollenhove
steden kerkd. buursch. steden kerkd. buursch. steden kerkd. buursch.
134 1.071 3.812 202 704 3.338 166 489 277
9 27 15 1 3 2 29 36 18
1 5 4 4
4 2
62 75 136 138 109 127 71 59 15
8 1 1 1
118 73 28 60 72 49 35 19 12
43 94 75 130 71 68 48 51 13
26 67 30 97 59 11 39 38 8
1 24 1 5 13 318 142
10 28 11 50 33 7 20 14 3
9
3 7 8 14 8 12 8 10
2 2 5 3 2 3 1
25 92 66 987 810 968 29 37 16
3 2 4 1 1
38 73 23 101 53 19 56 47 11
68 82 29 226 128 28 140 57 10
103 104 188 108 194 91 146 143 19
1
5 21 10 58 10 2 17 14
6 10 30 14 16 11 4 7 6
2 _ _ 3
5 6 2 2 29 5
32 26 27 62 18 9 31 20 4
11 20 17 25 29 2 17 8 1
7 26 112 118 12 86 106
1
703 1.913 4.541 2.413 2.441 4.772 993 1.378 662

 

|pag. 157|

_______________|_______________

 

Beroepsklassen (percentages) Zwolle Deventer Salland Twente Vollenh. Totaal
XVII 12.5 70.1 44.1 30.7 44.9
XVIII 0.6 0.7 0.1 2.7 0.7
I 0.3 0.1 0.1 0.1
II 0.2 0.1 0.1
III 8.7 3.8 3.9 4.8 4.8
IV 0.4 0.1 0.1 0.1
V 6.4 3.1 1.9 2.2 3.0
VI 7.7 3.0 2.8 3.7 3.8
VII 0.1
VIII 5.8 1.7 1.7 2.8 2.6
IX 0.2 0.4 0.1 15.6 2.1
X 3.5 0.7 0.9 1.2 1.3
XI 0.1
XII 1.0 0.3 0.4 0.6 0.5
XIII 0.4 0.1 0.1 0.1 0.2
XIV 8.0 2.6 28.7 2.7 14.1
XV 0.2 0.1 0.1 0.1
XVI 5.9 1.9 1.8 3.8 2.8
XIX, XXIII, XXIV 13.2 2.6 4.0 6.8 5.4
XX 9.3 5.6 4.1 10.2 6.2
XXI 0.1
XXV 2.0 0.5 0.7 1.0 0.9
XXVI 1.3 0.6 0.4 0.6 0.7
XXVII 0.5 0.1 0.1
XXVIII 1.5 0.2 1.1 0.5
XXX-XXXII 7.2 1.2 1.0 1.7 2.2
XXXIV 1.2 0.7 0.6 0.9 0.8
XXIX 1.5 0.5 2.5 6.4 2.2
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0

 
Het verschil in specialisatie tussen steden en kerkdorpen is niet zo bijzonder groot. In Salland zijn de kerkdorpen zelfs meer gedifferentieerd dan de steden. Dit geringe structurele onderscheid tussen steden en kerkdorpen is ook de reden geweest, waarom de kerkdorpen bij dit onderzoek steeds zoveel mogelijk uit de plattelandsomgeving zijn gelicht.
Het kerkdorp lijkt meer op de stad dan op de buurschap. Dit blijkt wel uit het aantal beroepsklassen met meer dan 1% der beroepsbevolking in de buurschappen:
 

buurschappen Salland 5
Twente 6
Vollenhove 12
 

|pag. 158|
_______________|_______________

 
Salland Twente Vollenhove
steden kerkd. buursch. steden kerkd. buursch. steden kerkd. buursch.
19.1 56.0 83.9 8.4 28.9 69.9 16.7 35.5 41.8
1.3 1.4 0.3 0.1 2.9 2.6 2.7
0.1 0.1 0.2 0.3
0.2 0.2
8.8 3.9 3.0 5.7 4.5 2.7 7.2 4.3 2.3
0.3 0.1 0.1
16.8 3.8 0.6 2.5 3.0 1.0 3.5 1.4 1.8
6.1 4.9 1.7 5.4 2.9 1.4 4.8 3.7 2.0
3.7 3.5 0.7 4.0 2.4 0.2 3.9 2.8 1.2
0.1 1.3 0.1 1.3 23.1 21.5
1.4 1.5 0.2 2.1 1.4 0.1 2.0 1.0 0.5
0.2
0.4 0.4 0.2 0.6 0.3 0.3 0.8 0.7
0.3 0.1 0.2 0.1 0.3 0.1
3.6 4.8 1.5 40.9 33.2 20.3 2.9 2.7 2.4
0.2 0.2 0.2
5.4 3.8 0.5 4.2 2.2 0.4 5.6 3.4 1.7
9.7 4.3 0.6 9.4 5.2 0.6 14.1 4.2 1.6
14.7 5.4 4.1 4.5 8.0 1.9 14.7 10.4 2.9
0.7 1.1 0.2 2.4 0.4 1.7 1.0
0.9 0.5 0.7 0.6 0.7 0.2 0.4 0.5 0.9
0.3 0.1
0.7 0.3 0.1 2.9 0.4
4.6 1.4 0.6 2.5 0.6 0.2 2.1 1.5 0.6
1.6 1.0 0.4 1.0 1.2 1.7 0.6 0.2
0.4 0.6 4.6 4.8 0.3 8.7 16.0
100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0

 
De Sallandse en Twentse buurschappen hebben wel bijzonder weinig differentiatie; een typisch plattelandskarakter. De bevolking is zeer beperkt in de keuze van beroep of bedrijf, de verscheidenheid der bestaansmogelijkheden is gering. Alleen Vollenhove toont hier een sterk afwijkende structuur.
     Tot de meest gespecialiseerde steden behoren Vollenhove, Zwolle, Steenwijk en Deventer, het minst gespecialiseerd zijn Genemuiden, Hardenberg, Blokzijl en Enschede. Op het platteland vindt men de sterkste beroepsdifferentiatie in Zwartsluis, IJsselham (vooral Oldemarkt), Giethoorn, IJsselmuiden en Wijhe. De geringste beroepsdifferentiatie komt voor in de schout- en richterambten Genemuiden,

|pag. 159|

_______________|_______________

Ommen, Enschede, Colmschate, Hardenberg, Staphorst en Blankenham. In al deze gevallen overheerst één beroepsklasse alle andere, nl. de landbouw. Alleen het richterambt Enschede vormt hierop een uitzondering, daar zijn twee overheersende beroepsklassen, en wel de landbouw tezamen met de textiel.
     De betekenis der verschillende beroepsklassen in de delen van Overijssel kan men op andere wijze bepalen. Men dient hiertoe de beroepsklassen, waarin meer dan 5% der beroepsbevolking werkzaam is, naar hun grootte te rangschikken. Er ontstaat dan een zeer overzichtelijk beeld:
 

Geheel Overijssel Zwolle-Deventer
1. landbouw 44.9% 1. handel 13.2%
2. textiel 14:1% 2. landbouw 12.5%
3. verkeer 6.2% 3. verkeer 9.3%
4. handel 5.4% 4. bouwbedr. 8.7%
5. textiel 8.0%
totaal 70.6% 6. kleding 7.7%
7. overheidsd. 7.2%
8. houtbew. 6.4%
9. voedingsmid. 5.9%
10. leer 5.8%
totaal 84.7%
Salland Twente Vollenhove
1. landbouw 70.1% 1. landbouw 44.1% 1. landbouw 30.7%
2. verkeer 5,60% 2. textiel 28.7% 2. turf 15.6%
3. verkeer 10.2%
totaal 75,70% totaal 72.8% 4. handel 6.8%
5. losse arb. 6.4%
totaal 69.7%
Salland steden Twente steden Vollenhove steden
1. landbouw 19.1% 1. textiel 40.9% 1. landbouw 16.7%
2. houtbew 16.8% 2. handel 9.4% 2. verkeer 14.7%
3. verkeer 14.7% 3. landbouw 8.4% 3. handel 14.1%
4. handel 9.7% 4. bouwbedr. 5.7% 4. losse arb. 8.7%
5. bouwbedr. 8.8% 5. kleding 5.4% . 5. bouwbedr. 7.2%
6. kleding 6.1% 6. voedingsmid. 5.6%
7. voedingsm. 5.4% totaal 69.8%
totaal 67.0%
totaal 80.6%

 

|pag. 160|

_______________|_______________

 

Salland kerkdorpen Twente kerkdorpen Vollenhove kerkdorpen
1. landbouw 56.0% 1. textiel 33.2% 1. landbouw 35.5%
2. verkeer 5.4% 2. landbouw 28.9% 2. turf 23.1%
3. verkeer 8.0% 3. verkeer 10.4%
totaal 61.4% 4. handel 5.2%
totaal 69.0%
totaal 75.3%
Salland buurschappen Twente buurschappen Vollenhove buurschappen
1. landbouw 83.9% 1. landbouw 69.9% 1. landbouw 41.8%
2. textiel 20.3% 2. turf 21.5%
3. losse arb. 16.0%
totaal 90.2%
totaal 79.3%

 
Overijssel in het geheel is nog agrarisch, daarnaast is vooral de textiel belangrijk. Op de derde plaats komt nog het verkeer. In de drie kwartieren is overal de landbouw de voornaamste bron van bestaan. In Salland vrijwel uitsluitend; in Twente en Vollenhove neemt de landbouw lang niet zo’n overheersende positie in. Men vindt in Twente de belangrijke textiel, in Vollenhove een reeks van beroepsklassen, die alle met de turf en het turfvervoer verband houden.
     Onderzoekt men het beeld van de steden dan constateert men een zeer rijke gevarieerdheid, vooral in de beide grote steden, waar geen enkele beroepsklasse een overheersende positie inneemt. Hoewel ook hier de landbouw nog op de tweede plaats staat, zijn handel en verkeer samen verreweg het belangrijkst. Er is een zeer grote verscheidenheid vooral in de verschillende takken van nijverheid, die in de steden beoefend worden. Met uitzondering van de textiel is het echter vooral nijverheid, die voor de locale markt werkt. De bestuursfunctie van de beide grote steden treedt tenslotte ook nog naar voren. In het algemeen kan men zeggen, dat Zwolle en Deventer vooral centra van voornamelijk locale nijverheid zijn, daarnaast ook van handel en verkeer.
     In de Sallandse steden is de landbouw nog vrij belangrijk. Verkeer en handel tezamen gerekend, zijn voor deze steden nog van groter gewicht dan voor Zwolle en Deventer. Opvallend is hier de grote betekenis van de beroepsklasse houtbewerking. Toch heeft de belangrijkste beroepsgroep van deze beroepsklasse niets met hout te maken: het is de Genemuider mattenindustrie, die hieronder is gerangschikt. De matten worden veel naar elders geëxporteerd. Karakteristiek voor alle Sallandse steden is de handels- en verkeersfunctie. Hierbij komt vooral

|pag. 161|

_______________|_______________

in aanmerking de doorvoer van en naar het achterliggende Twentse industriegebied langs Zwarte Water, Vecht en Regge. In één der steden, Genemuiden, verschaft een grote exportindustrie werk aan vele handen; deze industrie kon daar ontstaan door de overvloed van grondstoffen, de biezen.
     De Sallandse kerkdorpen zijn reeds vrij sterk agrarisch getinte gemeenschappen, wat veel meer nog geldt voor de Sallandse buurschappen. In deze laatsten bestaat er practisch niets buiten de landbouw.
De kerkdorpen zijn meer gespecialiseerd, doch de differentiatie heeft niet geleid tot het ontstaan van bepaalde op de voorgrond tredende beroepsklassen.
     De Twentse steden, en in iets geringere mate ook de Twentse kerkdorpen, worden overheerst door de textiel, ook reeds in 1795! De textiel staat hier op de eerste plaats, alleen in de Twentse buurschappen is het anders. Daar is de landbouw niet zo veel minder belangrijk dan in Salland. De textiel is in de Twentse buurschappen van geringer betekenis dan in de Twentse steden en kerkdorpen. Men kan hier er een tegenstelling tussen landbouw en textiel constateren – landbouw in de buurschappen, textiel in de steden en kerkdorpen – dan een samengaan, de textiel als nevenberoep bij de landbouw, zoals de gangbare voorstelling is. Dit geldt ook voor de wevers. De verdeling der wevers is als volgt:
 

704

31.4%

681

30.3%

860

38.3%

2245

100.0%

steden
kerkdorpen
buurschappen
Totaal

 
In steden en kerkdorpen samen is dus 61.7% der wevers geconcentreerd, in de buurschappen 38.3%. In de Twentse steden treft men bovendien nog enige andere takken van nijverheid aan, die echter van locale betekenis zijn. De steden vervullen ook nog een taak als marktcentrum voor de omgeving. In de Twentse kerkdorpen komt het verkeer naar voren. Het hoge percentage is voor een deel te danken aan de concentratie van de schippers in Enter.
     Bij de Vollenhoofse steden staan handel en verkeer, tezamen gerekend, bovenaan. Ook het voedingsmiddelenbedrijf en het grote aantal losse arbeiders hangen hiermee samen. De steden vervullen een gewichtige rol bij het vervoer en de doorvoer van de turf, niet alleen de export van de eigen turf, maar ook de doorvoer van de Drentse. In de kerkdorpen en buurschappen van Vollenhove is de landbouw weliswaar

|pag. 162|

_______________|_______________

nog de voornaamste beroepstak, maar deze wordt onmiddellijk gevolgd door de turf. De verkeersfunctie van de Vollenhoofse kerkdorpen bestaat in het vervoer van de turf. De losse arbeiders in de buurschappen doen dienst als seizoenarbeiders in het veenbedrijf.
     Bij een onderzoek van de locale toestand blijken Zwolle en Deventer ieder afzonderlijk overeen te stemmen met de karakterisering van de beroepsstructuur, zoals deze voor hen gezamenlijk is geschetst. Er bestaat niet veel verschil tussen hen in de opbouw van de beroepsbevolking.
     Onder de Sallandse steden zijn vooral Hasselt en Hardenberg de belangrijkste handelsplaatsen, Genemuiden leeft voornamelijk van de matten.
     Op het Sallandse platteland is overal, met uitzondering van Hasselterkerspel (Nieuwe Sluis!) de landbouw de eerste bron van bestaan, variërend van 61.6% (Heino) tot 93.9% (schoutambt Genemuiden) van de totale beroepsbevolking. Nieuwe Sluis is een doorvoercentrum van betekenis. In den Ham vinden we vrij veel textiel, maar toch lang niet in dezelfde mate als in Twente. In Zalk-Veecaten beoefent men de mattenmakerij.
     De Twentse steden leven bij de gratie van de textiel, vooraan Enschede (63.8% der totale beroepsbevolking), daarna Almelo (48.1%), Goor (40.0%), Oldenzaal (37.6%) en Delden (36.1%); Rijssen heeft een meer agrarisch karakter doordat een deel van het platteland tot de stad behoort. Belangrijke verkeersfuncties vervullen Goor, Almelo en Diepenheim.
     Op het platteland is de textiel van grote betekenis in Almelo (50.5%), Borne (44.6%), Oldenzaal (30.7%), Enschede (30.2%), Delden(29.3%) en Haaksbergen (27.5%). In deze richterambten is de textiel vooral in de kerkdorpen geconcentreerd. Centra voor handel en verkeer zijn op het platteland Enter en Vriezenveen.
     Voor de steden van het kwartier van Vollenhove zijn handel en verkeer met de daarbij behorende voedingsmiddelenbedrijven van groot gewicht, vooral in Blokzijl (46.1%), Kuinre (25.7%) en Steenwijk (23.5%). Timmerbedrijven, in de vorm van scheepstimmerwerven, vinden we in Kuinre en Blokzijl; Kuinre heeft bovendien nog leerbewerking, in Blokzijl is een groot aantal losse arbeiders. Vermelding verdient ook nog de visserij in de stad Vollenhove.
     Op het Vollenhoofse platteland bloeien de veenderijen, in Giethoorn (50.1%), Wanneperveen (42.3%), IJsselham (21.4%), Vollenhove (15.5%, met de losse arbeiders 35.1%), Steenwijk (10.3%, met de losse arbeiders 22.9%). Zwartsluis is vooral havenplaats (handel

|pag. 163|

_______________|_______________

en verkeer 37.8%) met daarnaast timmer- en kledingbedrijven, beide wel in verband met de scheepvaart en de behoeften van de schippers.
     Men kan nog op een andere wijze de concentratie van een beroepstak in een bepaald deel van de provincie vaststellen, door nl. het aantal beroepspersonen in een beroepstak op 100% te stellen en dan het percentage van het aantal beroepspersonen, dat in de verschillende delen van de provincie aanwezig is, te berekenen. In zekere zin wordt dit percentage beïnvloed door de verdeling van de totale bevolking over de verschillende delen van de provincie. De beroepspercentages kunnen echter afwijken van de bevolkingspercentages. Zijn zij hoger dan betekent dit, dat een bepaalde beroepstak vooral in dat deel van de provincie is geconcentreerd; zijn zij lager, dan is die beroepstak daar van geringe betekenis (zie nevenstaande tabel).
     Van vrijwel alle beroepsklassen, echter met uitzondering van de landbouw, de visserij, de turfgraverij en de textiel, eisen de beide grote steden het leeuwendeel op. Hoewel op het gebied van de bevolking de grote steden het overwicht in de 17e eeuw al hadden verloren, en het bevolkingszwaartepunt zich naar Twente had verplaatst, beheersen de grote steden de provincie op het terrein van vrijwel alle takken van nijverheid, handel, verkeer, van de vrije beroepen en vooral van bestuur.
De economische en intellectuele macht berust nog bij de grote steden, geenszins bij dat kwartier, dat sedert kort het volkrijkste was geworden, nl. Twente. Maar ook in de kleine steden der drie kwartieren zijn handel en nijverheid sterker geconcentreerd dan overeenkomt met het bevolkingspercentage. Vooral de Twentse steden hebben een „onevenredig” aandeel in de leer- en metaalbewerking, de textiel, de handel en de vrije beroepen. In de Vollenhoofse steden geldt dit voor handel, verkeer, het voedingsmiddelenbedrijf, de vrije beroepen en de visserij.
     Het platteland, en wel voornamelijk de buurschappen, blijft op alle gebieden bij het bevolkingspercentage ten achter, indien men de landbouw buiten beschouwing laat. In de buurschappen produceert men de akkerbouw- en veeteeltproducten, in Twente komt de textiel nog daarbij, in Vollenhove de turf en de visserij. De kerkdorpen tonen een zeer wisselend beeld.

DE BEROEPSCONCENTRATIE EN -FREQUENTIE

Enige malen is reeds de term concentratie gebruikt, zonder dat daaraan een bepaalde betekenis is gehecht. Het is echter belangwekkend na te gaan, in welke verhouding het aantal in het beroep werkzamen staat tot de gehele bevolking. Dit is vooral van gewicht bij de beroepen

|pag. 164|

_______________|_______________

 

Zwolle Deventer Salland Twente Vollenhove Totaal
steden kerkd. buurs. steden kerkd. buurs. steden kerkd. buurs.
XVII Landbouw 4.7 1.3 10.0 35.6 1.9 6.6 31.2 1.5 4.6 2.6 100.0
XVIII Visserij 14.1 5.5 16.6 9.2 0.6 1.8 1.2 17.8 22.0 11.0 100.0
III Bouwbedr. 30.6 5.4 6.6 11.9 12.1 9.5 11.1 6.2 5.2 1.3 100.0
V Houtbew. 35.4 16.3 10.1 3.9 8.3 10.0 6.8 4.8 2.6 1.7 100.0
VI Kleding 34.3 4.8 10.4 8.3 14.4 7.9 7.5 5.3 5.6 1.4 100.0
VIII Leerbew. 38.3 4.3 11.0 4.9 16.0 9.7 1.8 6.4 6.2 1.3 100.0
IX Turf 1.6 0.2 4.7 0.2 1.0 2.5 62.1 27.7 100.0
X Metaalbew. 44.1 3.1 8.8 3.5 15.9 10.5 2.2 6.3 4.4 1.0 100.0
XII Scheepsb. 35.8 2.8 6.4 7.3 12.8 7.3 11.0 7.3 9.1 _ 100.0
XIV Textiel 9.6 0.7 2.7 2.0 29.5 24.2 28.9 0.8 1.1 0.5 100.0
XVI Voedingsm. 36.1 5.8 11.1 3.5 15.3 8.0 2.9 8.5 7.1 1.7 100.0
XIX, XXIII, XXIV Handel 40.9 5.2 6.3 2.2 17.4 9.8 2.2 10.8 4.4 0.8 100.0
XX Verkeer 25.5 7.0 7.1 12.8 7.3 13.2 6.2 9.9 9.7 1.3 100.0
XXV Vrije beroepen 36.9 2.3 9.7 4.6 26.7 4.6 0.9 7.8 6.5 _ 100.0
XXX-XXXII Overheidsd. 56.0 6.1 5.0 5.2 11.9 3.5 1.7 6.0 3.8 0.8 100.0
Totale bevolking Totale bevolking 16.2 2.6 7.4 21.0 8.9 9.2 23.8 3.7 4.8 2.4 100.0

 

|pag. 165|

_______________|_______________

met een verzorgende functie. Hoeveel slagers, bakkers, etc. zijn er op 1000 personen, of hoeveel personen omvat de gemiddelde „klantenkring” van één bakker of slager? Nadat een concentratie-gemiddelde voor geheel Overijssel voor verschillende beroepen is vastgesteld, kan men de locale afwijkingen berekenen.33 [33. In het hierna volgende zijn de getallen van de beroepsconcentratie niet berekend volgens de in de statistiek gangbare methode, waarbij men het relatieve concentratie-getal bepaalt. Hierin komt de verhouding tussen de locale of regionale beroepsconcentratie en de voor het hele Rijk geldende concentratie tot uitdrukking. In 1795 is het onmogelijk de beroepsconcentratie voor het gehele Rijk te berekenen. De in deze studie voorkomende concentratie- en frequentiecijfers zijn derhalve absolute getallen, geen relatieve.] In sommige plaatsen kunnen er te veel, in andere plaatsen te weinig zijn.
     De zo juist gebezigde term „klantenkring” wijst er op, dat er zekere rayons moeten bestaan, waarbinnen de leverancier zijn consumenten heeft. Een blik op de kaart maakt onmiddellijk duidelijk, dat de tot nu toe gebezigde indeling in steden, schout- en richterambten niet gehandhaafd kan worden. De oppervlakte van de stedelijke gebieden is in Overijssel zeer beperkt, het stadsterritoir omvat meestal weinig meer dan de bewoonde stadsoppervlakte. Het onderzoek naar de beroepsdifferentiatie heeft echter uitgewezen, dat in de steden de beroepen veel meer gespecialiseerd zijn dan op het platteland, m.a.w. de bedrijven in de steden vervullen een functie ten behoeve van het omringende platteland. Het economisch machtsbereik van de stad strekt zich veel verder uit dan het juridische, maar waar precies de economische grenzen lagen, valt thans moeilijk te zeggen. Het is niet mogelijk dit met behulp van enquêtes vast te stellen. Men kan echter in de historische ontwikkeling een antwoord op de vraag vinden. Bij de stadsrechtver leningen werden de steden juridisch uit de plattelandsomgeving gelicht, deze laatste bleef echter voortbestaan. De juridische splitsing leidde zeker niet tot een economische scheiding, hiertoe bestond geen reden. De nieuwe stad bleef het economisch centrum, even goed als het kerkelijk middelpunt, voor het omringende schout- of richterambt.
De plattelandsbevolking ging naar de stad ter kerke en ter markt.
Bij het onderhavige onderzoek moet derhalve de stad met het omringende gebied als een economische eenheid worden beschouwd. Weliswaar is er reeds eerder op gewezen, dat het werkelijke kerkbezoek niet samenviel met de kerspelgrens en dat de toestand veel verwarder was, dan men meende te mogen veronderstellen, maar uit de gegevens van de doop-, trouw- en begraafboeken laten zich geen nieuwe kerspelgrenzen vaststellen. Dit is onmogelijk, daar het doorbreken van de kerspelgrenzen niet eenzijdig, maar veelzijdig was. Nederduits Her-

|pag. 166|

_______________|_______________

vormden uit Bathmen gingen ter kerke in Holten, Colmschate en in Dorth onder Gorsel, maar omgekeerd gingen personen uit Colmschate en Holten in Bathmen ter kerke. Bovendien ziet men, dat sommige van deze grensoverschrijdingen slechts gedurende een aantal jaren plaats hebben gevonden en daarna weer eindigden. Men moet hier tot de conclusie komen, dat de kerspelgrenzen, zoals vaak met grenzen het geval is, geen vaste, scherpe scheidingslijnen zijn, maar dat men te doen heeft met grenszones.
     Deze vage grenzen der werkelijkheid zijn echter bij het onderzoek naar de beroepsconcentratie onbruikbaar. Hier moet men van de werkhypothese uitgaan, dat de kerspelgrenzen scherpe scheidingslijnen zijn geweest, waarbinnen afzonderlijke economische eenheden bestonden. Nogmaals een werkhypothese, omdat de veel gecompliceerder werkelijkheid uit de hand glipt.
     Een andere moeilijkheid bij dit onderzoek zijn de nevenberoepen. Vroeger is van de veronderstelling uitgegaan, dat het beroep dat het eerst wordt vermeld, het hoofdberoep en het op de tweede plaats vermelde beroep een nevenberoep is. Bij de tot dusver behandelde vraagstukken zijn de nevenberoepen bijna steeds buiten beschouwing gebleven, omdat zij daarbij niet van belang waren. Anders is het bij de beroepsconcentratie. Indien er in een plaats naast vier bakkers nog een boer-bakker is, kan dit betekenen, dat de boer-bakker de grens der concentratie aangeeft. Voor vier bakkers zijn er nog bestaansmogelijkheden, voor een vijfde zijn zij er niet meer ten volle.
De laatste heeft een ander hoofdberoep, verricht daarnaast nog enig bakkerswerk.
     De betekenis van het nevenberoep kan echter ook een andere zijn. Er zijn bepaalde beroepen, bijv. dat van herbergier, waarnaast men heel goed een ander beroep kan uitoefenen, daar het herbergbedrijf vaak slechts enige uren van de dag de nodige aandacht vraagt. Bij andere beroepen bestaat de mogelijkheid, dat de echtgenote het nevenbedrijf voert, bijv. in het geval van de schipper-boer.34 [34. Over de nevenberoepen zie blz. 179-183.] Geenszins bepaalt dus het nevenberoep steeds de concentratie-grens.
     Voor het onderzoek naar de beroepsconcentratie kwamen de volgende beroepen in aanmerking: dekker, metselaar, timmerman, schilder, apotheker, klompmaker, kuiper, kleermaker, barbier, schoenmaker, smid, molenaar, bakker, slager, brouwer, voerman, schipper, herbergier en logementhouder, arts, arts en chirurgijn samen, veearts, onderwijzer, predikant, pastoor en koopman. In totaal 23 beroepen, waar-

|pag. 167|

_______________|_______________

onder enkele, die weinig voorkomen, zoals apotheker, brouwer en veearts.

     Er zijn 39 gebieden gevormd, waarvan:
 

3 met meer dan 10.000 inwoners
        Zwolle en Zwollerkerspel 15.633 inwoners
        Deventer en Colmschate 10.307
        Oldenzaal (stad en richterambt) 10.024
3 met meer dan 5.000 inwoners
        Ootmarsum (stad en richterambt) 8.548
        Enschede (id.) 6.673
        Delden (id.) 6.625
8 met meer dan 3.000 inwoners
        Rijssen (stad en Rijssense kwartieren van Kedingen) 4.721 4.721
        Almelo (stad en richterambt) 4.528
        Dalfsen 4.180
        Raalte 4.165
        Steenwijk (stad en schoutambt) 3.933
        Haaksbergen 3.660
        Hardenberg (stad en schoutambt) 3.068
        Goor (stad en Goorse kwartieren van Kedingen) 3.055
7 met meer dan 2.000 inwoners
        Wijhe 2.780
        Ommen (stad en schoutambt) 2.560
        Hellendoorn 2.509
        Olst 2.338
        Borne 2.298
        Hasselt (stad en Hasselterkerspel) 2.151
        Vollenhove (stad en schoutambt) 2.013
13 met meer dan 1.000 inwoners
        Holten 1.872
        Vriezenveen 1.803
        den Ham 1.485
        Giethoorn 1.463
        Staphorst 1.420
        Zwartsluis 1.405
        IJsselham 1.400
        Wanneperveen 1.356
        Blokzijl 1.325
        IJsselmuiden 1.290

 

|pag. 168|

_______________|_______________

 

        Diepenheim 1.120 inwoners
        Bathmen 1.112
        Genemuiden (stad en schoutambt) 1.001
5 met minder dan 1.000 inwoners
        Kuinre 882
        Heino 740
        Zalk 525
        Kamperveen 434
        Wilsum 338

 
Van de genoemde beroepen komen in alle 39 plaatsen voor: kleermaker en herbergier; bijna overal timmerman, predikant, schoenmaker, smid, bakker (niet in Diepenheim en Staphorst), koopman (niet in Zalk en Kamperveen) en onderwijzer. Al iets zeldzamer zijn de molenaar, de kuiper, de arts-chirurgijn, de slager, de schipper, de schilder, de klompmaker, de metselaar, de dekker en de pastoor. In minder dan de helft van de plaatsen vindt men een arts, een brouwer en een barbier, terwijl de apotheker en de veearts tot de zeldzaamheden behoren.
     Het aantal beroepen, dat per plaats voorkomt, hangt nauw samen met het aantal inwoners. Er zijn echter ook hier locale verschillen.
Zo is er slechts één plaats, waar alle 23 beroepen vertegenwoordigd zijn, nl. Haaksbergen. Rekening houdend met de grootte der plaatsen zijn er enige waar er van de 23 beroepen minder gevonden worden dan in andere plaatsen van gelijke grootte, zo bijv. Enschede, Raalte, Hellendoorn (zeer sterk), Holten, Staphorst, IJsselmuiden en Bathmen.
Omgekeerd zijn bijzonder rijk voorzien het reeds genoemde Haaksbergen, voorts Ommen, Vollenhove, Zwartsluis, Blokzijl, Genemuiden en Heino. Het minder gespecialiseerde gebied ligt voor een deel in het hoge midden van Salland, bij IJsselmuiden zal de nabijheid van Kampen haar invloed doen gelden. In het geval van Enschede zijn andere factoren werkzaam, zoals nog nader zal worden uiteengezet.
Staphorst kan zijn aangewezen op Rouveen, waarvan de gegevens ontbreken.
     De meer gespecialiseerde plaatsen zijn voor een deel steden en havenplaatsen, waarbij het naar beroepsstructuur zeer gespecialiseerde kwartier van Vollenhove ook hier weer naar voren komt. Het rijk voorziene Haaksbergen is bij de classificatie naar beroepsklassen in het geheel niet zo opgevallen. Een verklaring is er niet voor te geven.
     De cijfers voor de gemiddelde concentratie en frequentie voor Overijssel zijn de volgende 35 [35. Tussen haakjes met inbegrip van nevenberoep.]:

|pag. 169|

_______________|_______________

 

1795 1795 1899
concentratie (X op 1.000 inwoners) frequentie (1 op X inwoners)
dekker 0.43 2.325 2.381
metselaar 1.28 681 870
timmerman 4.91 (4.96) 203 239
schilder 0.73 (0.74) 1.370 794
apotheker 0.19 5.263 12.500
klompmaker 0.97 (0.99) 1.031 444
kuiper 0.84 1.190 2.083
kleermaker 4.58 (4.60) 218 402
barbier 0.21 4.762 2.500
barbier en chirurgijn 0.66 1.515
schoenmaker 4.02 (4.05) 249 408
smid 1.44 (1.45) 694 685
molenaar 0.70 (0.73) 1.428 1.562
bakker 2.28 (2.30) 439 388
slager 0.88 (0.92) 1.136 719
brouwer 0.18 (0.20) 5.555 50.000
voerman 1.70 (1.74) 588 1.887
schipper 4.38 (4.43) 228 282
herbergier 2.98 (3.16) 336 (316) 405
arts 0.27 3.703 3.703
arts en chirurgijn 0.70 1.428
veearts 0.04 (0.05) 25.000 10.000
onderwijzer 1.11 (1.17) 901 234
predikant 0.61 1.639 2.703
pastoor 0.25 4.000 (794)36 [36. In 1889 is geen onderscheid gemaakt tussen seculiere en reguliere geestelijkheid.]
koopman (handel) 10.25 (10.72) 97 (93) 77

 
De getallen van de frequentie der schoenmakers en kleermakers zijn bijzonder laag. Het aantal bedrijven is hier groot; ieder bedrijf moet slechts een kleine klantenkring hebben gehad. Ook het aantal bakkers is vrij groot in verhouding tot de totale bevolking. Dit wijst er op, dat het zelf brood bakken in 1795 al veel in onbruik moet zijn geraakt. Het veel hoger getal van de frequentie voor de slagers maakt duidelijk, dat het slachten nog wel op de boerderijen geschiedde.
     Men kan ook een frequentiecijfer voor de winkels berekenen ter vergelijking met de huidige winkelfrequentie. Men moet dan van de veronderstelling uitgaan, dat de kooplieden, schoenmakers, bakkers en slagers in de huidige tijd allen een winkel zouden hebben. Rekent men deze alle tezamen, dan komt men op een winkelfrequentie in 1795 van 1 winkel op 57 inwoners.
     De getallen van 1795 zijn echter weinig sprekend, als men niet andere

|pag. 170|

_______________|_______________

gegevens daarnaast kan plaatsen. Het is mogelijk het materiaal van 1795 te vergelijken met frequentiecijfers berekend uit de beroepstelling van 1889, bovendien geeft Van Vuuren in zijn rapport over Salland enige cijfers voor Apeldoorn, Deventer en Zutfen 37 [37. L. van Vuuren, Rapport betreffende een algemeen onderzoek naar de sociaal-economische structuur van het district der kamer van koophandel en fabrieken voor Salland, 1941, blz. 198 e.v.] en ook worden door de Vries Reilingh en Groenman in hun sociografieën van Weerselo en Staphorst getallen vermeld over de winkelfrequentie in enkele Overijsselse plaatsen.38 [38. H.D. de Vries Reilingh, Weerselo, 1949, blz. 156. Sj. Groenman, Staphorst, sociografie van een gesloten gemeenschap, 1947, blz. 146-147.] Bij de vergelijking tussen de tellingen van 1795 en 1889 zijn in 1889 alleen de zelfstandig werkzamen gerekend, bovendien is Kampen niet meegeteld, omdat dit in 1795 ontbreekt. Ten aanzien van het rapport van Van Vuuren moet in het oog worden gehouden, dat hier de bedrijfsfrequentie in enige steden wordt gegeven, terwijl het onderzoek van 1795 de gehele provincie betreft, dus ook het platteland.
     Tot welke uitkomsten komt men bij vergelijking van de toestand in 1795 met de moderner gegevens van 1889? (Zie tabel blz. 170). Men constateert dan dat bij een aantal beroepen de frequentie ongeveer gelijk is gebleven: zo bij de dekkers, de timmerlieden, de smeden, de molenaars, de bakkers, de artsen (zonder chirurgijns), de koophandel en ook de winkelfrequentie. Deze laatste bedroeg in 1795 57 en in 1889 52. Deze overeenstemming is op zichzelf reeds merkwaardig, omdat men in 1889 een veel groter beroepsspecialisatie zou verwachten dan in 1795. Men koestert vaak de gedachte, dat in vroeger tijden, vooral op het platteland, veel door de mensen zelf werd gedaan, men was zijn eigen timmerman, bakker, rietdekker, etc., de zelfverzorging zou van veel groter betekenis zijn geweest, een voortzetting van Bücher’s „geschlossene Hauswirtschaft”. Deze is in 1795 in Overijssel doorbroken. Men heeft hier in vele beroepen met een samenleving te doen, die al weinig van die in 1889 afwijkt. Welke verschillen zijn er? De getallen van de frequentie zijn in 1889 lager voor de volgende beroepen, d.w.z. dat er tussen 1795 en 1889 meer personen in deze beroepen erbij zijn gekomen: de huisschilders, de klompmakers, de barbiers (als de chirurgijns niet als barbier worden gerekend), de slagers, de veeartsen, de onderwijzers en vermoedelijk ook de pastoors, maar in de volkstelling worden de seculiere en de reguliere geestelijkheid niet van elkaar onderscheiden, zodat het getal van de frequentie der pastoors in 1889 hoger zal liggen. De belangrijkste van al deze cijfers zijn wel die voor het onderwijs, die een grote verbetering betekenen.
     In een aantal beroepen zijn de getallen van de frequentie hoger ge-

|pag. 171|

_______________|_______________

worden, zo bij de apothekers, de kuipers, de schoenmakers, de brouwers, de voerlieden, de schippers, de herbergiers, de artsen (als in 1795 de chirurgijns bij de artsen worden geteld) en de predikanten. Dit betekent minder kuipwerk, doordat men niet meer zo veel vaten als verpakkingsmateriaal gebruikt. Minder is er ook te doen voor voerlieden en schippers, nu de spoorwegen een deel van hun taak hebben overgenomen. Het aantal brouwers is verminderd door invoer van elders gebrouwen bier. De grote brouwerijen overvleugelen de kleine bedrijfjes.
Het hoge getal van de frequentie van de predikanten wijst op grotere gemeenten en minder geestelijke verzorging. Zou dit niet mede een factor zijn geweest, die de onkerkelijkheid in de hand heeft gewerkt?
Bij de medische verzorging ziet men achteruitgang bij de apothekers. Een deel van de taak van de oude apotheker is overgenomen door de drogist.
     Het hogere getal van de frequentie van de schoenmakers in 1889 vraagt een nadere verklaring. Men moet de schoenmakers naast de klompmakers stellen. Men ziet dan dat het getal van de frequentie van de schoenmakers tussen 1795 en 1889 is gestegen en dat van de klompmakers is gedaald, dus een relatieve vermeerdering van het aantal klompmakers, een relatieve achteruitgang van de schoenmakers. Telt men in beide jaren schoen- en klompmakers bij elkaar, dan krijgt men in 1795 een cijfer van de frequentie van 200 en in 1889 van 212. Men kan hieruit concluderen, dat na 1795 het gebruik van schoenen is afgenomen, doch van klompen daarentegen is gestegen, een overgang dus van schoen naar klomp.
 

Overijssel Apeldoorn Deventer Zutfen
1795 1889 1930 1939 1930 1939 1930 1939
bakkerij 439 38839 [39. In 1930 voor het Rijk: broodwinkels 714, vleeswinkels 701; de getallen voor gemeenten beneden 5.000 zielen waren toen resp. 570 (brood), 685 (vlees). Sj. Groenman, Staphorst, Sociografie van een gesloten gemeenschap, 1947, blz. 147.] 383 399 534 514 340 300
slagerij 1.136 71940 [40. Ibidem.] 746 865 659 674 447 481
kleermakers, naaisters 218 402 530 491 412 357 295 259
schoenmakers 249 408 695 661 517 623 470 439
kappers 1.51541 [41. Zonder chirurgijns 4762, met chirurgijns 1515.] 2.500 1.043 606 671 490 680 487
meubelmakers en behangers 1.042 1.191 697 766 658 552
smederij, (in 1930 mede rijwiel- en autoherstel-plaatsen) 694 685 409 369 604 424 533 422
winkels niet verbonden aan nijverheidsbedrijf 97 77 105 89 64 62 62 62

 

|pag. 172|

_______________|_______________

     De getallen van de frequentie voor enkele bedrijven in Apeldoorn, Deventer en Zutfen in 1930 en 1939, gesteld naast die van geheel Overijssel in 1795 en 1889 tonen weinig verschil tussen 1889 en 1930.
Men kan hierbij opmerken, dat er voor de bakkers, de smederijen en het winkelbedrijf in het algemeen sedert 1795 weinig wijzigingen zijn opgetreden. Bij de slagers is het cijfer van de frequentie sedert 1795 lager geworden, maar niet meer na 1889. Aan het algemeen gebruik van het huisslachten is tussen 1795 en 1889 een einde gekomen; waar het in 1889 nog bestond, bleef het voortbestaan. Bij de smeden is weliswaar het getal van de frequentie ongeveer gelijk gebleven, doch de werkzaamheden zijn in 1930 niet meer op hoefbeslag, maar op het herstel van rijwielen, auto’s en landbouwwerktuigen gericht. Opvallend is voorts de betrekkelijk geringe daling in het getal van de winkelfrequentie, dat in 1930 in Apeldoorn nog hoger was dan in geheel Overijssel in 1795.
     De winkelfrequentie in 1930 is door de Vries Reilingh voor een aantal Overijsselse plaatsen onder de loupe genomen, waarnaast thans de overeenkomstige cijfers van 1795 zijn gesteld:
 

1930 1795 1795
Weerselo 129
Oldenzaal 38 stad Oldenzaal 22 stad en richterambt 107
Hengelo 49
Almelo 41 stad Almelo 23 stad en richterambt 45
Ootmarsum 32 stad Ootmarsum 13 stad en richterambt 101
Kuinre 17 Kuinre 48 Kuinre en Blankenham 68
Blokzijl 17
Zwartsluis 31

 
Bij de vergelijking met de cijfers van 1795 treedt een zeker discongruentie op, doordat de winkelfrequentie voor de steden alléén in 1795 veel hoger ligt dan die in 1930, met het gehele landgericht of schoutambt samen echter veel lager is. Dit is te wijten aan de gewijzigde gemeentelijke indeling, het richterambt Oldenzaal is uiteengevallen in de gemeenten Weerselo en Losser, het richterambt Ootmarsum in de gemeenten Tubbergen en Denekamp. Een zekere overeenstemming ziet men wel tussen Almelo in 1930 en stad en richterambt Almelo in 1795. Voorts vindt men het grote frequentiegetal van Kuinre in 1930 terug in Blokzijl in 1795. De kleinhandelsfunctie van Blokzijl in 1795 is thans door Kuinre overgenomen.

|pag. 173|

_______________|_______________

Groenman vermeldt, dat de gemiddelde winkelfrequentie in gemeenten met minder dan 5.000 zielen in 1930 55 bedroeg, in gemeenten met 5.000-10.000 zielen 53. Hierboven kwamen wij voor geheel Overijssel, dus met inbegrip van Zwolle, Deventer en Oldenzaal 42 [42. Hier Zwolle met Zwollerkerspel, Deventer met Colmschate en Oldenzaal, stad en richterambt samen, gerekend. Zie blz. 168.], die meer dan 10.000 inwoners hadden, in 1795 op een winkelfrequentie van 57.

     Hoe zijn de locale verschillen in de beroepsconcentratie? Ook hier is weer de methode gevolgd om op de excessieve afwijkingen van het gemiddelde te letten.
Er zijn een aantal plaatsen, waar de getallen der concentratie van de beroepen boven het gemiddelde uitsteken. Dit zijn Blokzijl met een hoge concentratie van schippers, kooplieden, timmerlieden, schilders, schoenmakers, bakkers en slagers. Scheepsbouw en handel in goederen, die voor de schippers van nut zijn, vinden hier hun centrum. Hetzelfde beeld toont Zwartsluis, doch hier zijn minder kooplieden en in het geheel geen slagers. Deze laatstgenoemden waren in het aangrenzende Nieuwe Sluis gevestigd, dat echter bij Hasselt is gerekend. IJsselham, waarin het marktcentrum Oldemarkt is gelegen, heeft een ander aspect, er zijn meer onderwijzers dan elders, er is een arts, een apotheker, veel bakkers, schoenmakers en heel veel herbergiers en voerlui. Ook Vollenhove heeft veel herbergiers en voerlui en het onderwijs is goed van onderwijskrachten voorzien. In Diepenheim zijn veel timmerlieden, kleermakers, voerlieden en molenaars gevestigd. Heino is rijk aan schoenmakers, kleermakers en herbergiers.
In Deventer zijn de kooplieden, kleermakers, schoenmakers, bakkers en voerlui goed vertegenwoordigd.
     De uitersten ter andere zijde zijn Enschede, Staphorst, Wilsum en Raalte. In Enschede zijn er minder kooplieden, schoenmakers en herbergiers dan elders; bovenal ontbreken hier de predikanten en de onderwijzers.43 [43. F. van Heek, Stijging en daling op de maatschappelijke ladder, 1945, blz. 289 wijst op het tekort aan onderwijzers in Enschede in de moderne tijd, o.a. ten gevolge van de snelle bevolkingsgroei. G. Kuiper, Mobiliteit in de sociale en beroepshiërarchie, 1954, blz. 95 meent het tekort aan onderwijzers in Enschede in de moderne tijd te mogen toeschrijven aan de omstandigheid, dat de kweekschool voor Twente niet in Enschede, doch in Hengelo was gevestigd. Dit argument kan echter niet gebruikt worden ter verklaring van de toestand in 1795.] Dit laatste is een gevolg van de snelle bevolkingsvermeerdering. Men ziet dan vaak, dat juist de maatschappelijke diensten geen gelijke tred houden. Op het terrein van de maatschappelijke diensten geschiedt de aanpassing aan de veranderde omstandigheden

|pag. 174|

_______________|_______________

Getallen der concentratie (met inbegrip van nevenberoepen)
 

dekker metselaar timmerman schilder apotheker klompmaker
Meer dan 10.000 inwoners
Zwolle 0.19 3.33 3.45 1.34 0.58 0.13
Deventer 0.19 3.69 6.60 1.55 0.58 0.39
Oldenzaal 0.70 0.20 4.49 0.60 0.20 1.80
Meer dan 5.000 inwoners
Ootmarsum 0.35 0.12 4.56 0.35 0.12 1.05
Enschede 0.90 3.90 0.45 0.15
Delden 1.06 0.75 4.83 0.75 0.15 0.91
Meer dan 3.000 inwoners
Rijssen 0.85 1.06 4.66 7.63
Almelo 0.22 1.54 5.72 1.10 0.22 2.86
Dalfsen 1.20 5.02 0.72 0.72
Raalte 0.72 4.32 0.48
Steenwijk 0.76 3.05 0.25 0.25
Haaksbergen 0.27 2.19 3.55 0.27 0.27 1.37
Hardenberg 0.33 3.26 0.33 1.30
Goor 0.65 4.91 0.33 0.33
Meer dan 2.000 inwoners
Wijhe 0.36 5.04 1.44 0.36
Ommen 1.17 2.73 5.47 0.78 0.78
Hellendoorn 0.80 4.78
Olst 0.43 3.85 2.99
Borne 0.44 0.87 3.92 0.44
Hasselt 1.86 13.02 1.86
Vollenhove 0.99 2.48 2.48 0.50
Meer dan 1.000 inwoners
Holten 0.53 2.67 0.53
Vriezenveen 1.66 0.55 12.20 1.11
den Ham 0.67 0.67 4.71 2.69
Giethoorn 1.37 9.57 0.68
Staphorst 1.41 3.52 0.70
Zwartsluis 0.71 2.14 11.39 1.42 0.71
IJsselham 5.71 0.71
Wanneperveen 5.90 0.74
Blokzijl 2.26 10.57 3.02
IJsselmuiden 3.88 0.78
Diepenheim 0.89 9.82 0.89 0.89
Bathmen 5.40 1.80
Genemuiden 1.00 1.00 4.00 1.00 1.00
Minder dan 1.000 inwoners
Kuinre 5.67 1.13
Heino 1.35 4.05 2.70 1.35
Zalk 1.90 5.71
Kamperveen 2.30
Wilsum
Overijssel 0.43 1.28 4.96 0.74 0.19 0.99

 

kuiper kleermaker barbier chirurgijn schoenmaker smid molenaar
Meer dan 10.000 inwoners
Zwolle 0.51 6.46 0.96 5.25 1.15 0.90
Deventer 1.65 7.66 0.68 6.79 1.94 0.87
Oldenzaal 1.20 3.59 0.20 3.09 1.80 0.70
Meer dan 5.000 inwoners
Ootmarsum 0.82 4.45 0.47 3.16 1.75 0.35
Enschede 0.30 2.25 0.45 1.95 1.05 0.60
Delden 0.15 3.17 0.15 2.42 1.06 0.60
Meer dan 3.000 inwoners
Rijssen 1.27 3.18 0.64 4.45 1.91 0.42
Almelo 0.44 3.96 1.32 2.20 1.32 0.44
Dalfsen 0.24 5.02 0.24 2.39 0.96 0.72
Raalte 0.72 4.08 0.24 3.60 0.96 0.48
Steenwijk 1.53 4.83 1.27 6.35 2.29 1.27
Haaksbergen 0.55 3.55 0.27 2.46 1.09 0.27
Hardenberg 0.65 2.61 0.65 2.93 0.65 0.65
Goor 0.33 4.58 0.65 4.26 2.29 0.65
Meer dan 2.000 inwoners
Wijhe 1.08 5.40 0.72 5.04 1.44 0.36
Ommen 0.78 5.08 0.78 1.56 1.17 1.17
Hellendoorn 1.20 2.79 3.59 0.80 0.40
Olst 0.43 6.42 0.86 3.42 1.28 0.86
Borne 0.87 3.92 4.35 1.31 0.87
Hasselt 0.93 2.32 1.39 7.44 2.32 0.93
Vollenhove 1.99 6.46 0.50 3.97 1.99 0.99
Meer dan 1.000 inwoners
Holten 0.53 3.74 0.53 2.67 1.07 1.07
Vriezenveen 6.10 0.55 2.77 1.66
den Ham 1.35 8.75 0.67 5.39 1.35 1.35
Giethoorn 2.05 0.68 2.05 4.78 1.37 0.68
Staphorst 2.11 0.70 2.11 0.70 0.70
Zwartsluis 0.71 3.56 2.14 6.41 1.42 0.71
IJsselham 2.86 3.57 2.86 7.14 2.14 1.43
Wanneperveen 0.74 5.16 0.74 3.69 0.74 1.47
Blokzijl 1.51 3.02 2.26 6.79 2.26 0.75
IJsselmuiden 0.78 3.88 6.20 0.78
Diepenheim 1.79 8.04 2.68 1.79 2.68
Bathmen 0.90 4.50 2.70 1.80
Genemuiden 1.00 5.99 4.00 3.00 1.00 1.00
Minder dan 1.000 inwoners
Kuinre 1.13 5.67 1.13
Heino 1.35 6.76 10.81 2.70 1.35
Zalk 1.90 3.81 1.90
Kamperveen 2.30 2.30
Wilsum 5.92
Overijssel 0.84 4.60 0.66 4.05 1.45 0.73

 

bakker slager brouwer voerman schipper herbergier
Meer dan 10.000 inwoners
Zwolle 2.62 1.09 0.19 0.96 4.24 4.93
Deventer 4.56 1.65 0.29 3.10 1.65 2.62
Oldenzaal 1.20 0.70 0.20 1.00 1.60
Meer dan 5.000 inwoners
Ootmarsum 1.05 0.47 0.35 2.34
Enschede 1.20 0.75 0.15 0.30 1.35
Delden 1.21 1.21 0.60 0.30 2.72
Meer dan 3.000 inwoners
Rijssen 1.91 0.64 0.42 18.22 2.54
Almelo 2.20 1.10 0.44 0.44 3.08 3.96
Dalfsen 2.87 0.72 0.48 0.24 11.48 2.63
Raalte 1.44 0.24 0.96 2.64
Steenwijk 3.81 0.51 0.25 2.80 3.05 2.80
Haaksbergen 0.82 0.82 0.27 15.57 0.55 2.46
Hardenberg 1.30 0.65 1.30 3.91 3.59
Goor 2.29 0.98 0.33 3.60 2.62
Meer dan 2.000 inwoners
Wijhe 1.80 1.08 1.08 1.80 3.60
Ommen 2.34 1.56 3.13 4.30 5.08
Hellendoorn 0.80 0.40 1.99 1.99
Olst 2.57 0.43 0.43 2.57
Borne 1.31 1.31 0.44 5.66 9.14
Hasselt 6.04 2.79 2.32 22.78 5.58
Vollenhove 2.48 1.99 4.47 0.99 4.97
Meer dan 1.000 inwoners
Holten 1.60 0.53 4.27
Vriezenveen 2.22 1.66 0.55 17.75 2.77
den Ham 2.02 2.69 1.35 0.67
Giethoorn 4.78 1.37 4.78 2.73
Staphorst 1.41 0.70 3.52
Zwartsluis 6.41 0.71 2.14 52.67 1.42
IJsselham 4.29 2.86 4.29 2.86 7.86
Wanneperveen 2.95 0.74 14.75 1.47
Blokzijl 6.79 3.02 0.75 0.75 55.09 2.26
IJsselmuiden 1.55 0.78 3.10
Diepenheim 1.79 3.57 0.89 0.89
Bathmen 1.80 2.70
Genemuiden 4.00 5.99 3.00 4.00
Minder dan 1.000 inwoners
Kuinre 2.27 1.13 2.27 7.94 1.13
Heino 2.70 5.41 8.11
Zalk 3.81 1.90
Kamperveen 2.30 4.61
Wilsum 2.96 2.96
Overijssel 2.30 0.92 0.20 1.74 4.43 3.16

 

arts chirurgijn veearts onderwijzer predikant pastoor handel
Meer dan 10.000 inwoners
Zwolle 0.90 2.17 0.64 0.26 19.00
Deventer 0.87 1.55 0.49 0.19 23.29
Oldenzaal 0.40 0.50 0.40 0.40 4.89
Meer dan 5.000 inwoners
Ootmarsum 0.58 0.23 0.82 0.47 0.47 5.38
Enschede 0.45 0.45 0.15 0.15 4.65
Delden 0.45 0.91 0.30 0.15 6.64
Meer dan 3.000 inwoners
Rijssen 0.21 1.69 0.64 0.21 10.17
Almelo 1.76 1.32 0.44 0.22 19.36
Dalfsen 0.48 0.96 0.48 0.24 5.74
Raalte 0.24 0.48 0.24 0.24 3.36
Steenwijk 1.27 1.02 0.76 0.25 19.58
Haaksbergen 0.55 0.55 0.82 0.27 0.27 8.20
Hardenberg 0.33 1.96 0.65 4.24
Goor 0.65 0.33 0.98 (0.33)44 [44. In deze plaatsen pastoors, naar uit andere bron bekend is.] 8.84
Meer dan 2.000 inwoners
Wijhe 0.72 0.72 0.36 0.36 5.40
Ommen 0.78 0.39 1.17 0.78 0.39 12.11
Hellendoorn 1.99 0.80 (0.40)45 [45. Ibidem.] 2.79
Olst 0.43 1.28 0.86 0.86 7.70
Borne 0.87 0.44 0.44 3.48
Hasselt 1.39 2.32 0.93 19.06
Vollenhove 0.99 1.99 0.99 0.50 10.43
Meer dan 1.000 inwoners
Holten 1.60 0.53 1.07
Vriezenveen 0.55 0.55 0.55 15.53
den Ham 0.67 1.35 0.67 10.77
Giethoorn 0.68 1.37 0.68 3.42
Staphorst 0.70 0.70 0.70
Zwartsluis 2.14 0.71 1.42 19.93
IJsselham 2.86 2.86 0.71 14.29
Wanneperveen 0.74 0.74 0.74 2.95
Blokzijl 2.26 0.75 3.02 44.53
IJsselmuiden 0.78 0.78 0.78 0.78
Diepenheim 0.89 0.89 8.04
Bathmen 0.90 0.90
Genemuiden 2.00 1.00 1.00 11.99
Minder dan 1.000 inwoners
Kuinre 1.13 2.27 1.13 5.67
Heino 1.35 1.35 1.35 4.05
Zalk 1.90 1.90
Kamperveen 2.30
Wilsum 2.96 5.92
Overijssel 0.70 0.05 1.17 0.61 0.25 10.72

 

|pag. 174a|

_______________|_______________

ten gevolge van de bevolkingsgroei het laatst. – Staphorst heeft te weinig smeden en kooplieden, voorts geen bakkers en geen onderwijzers. Zoals reeds is gezegd, kan dit te wijten zijn aan het ontbreken van de gegevens van het naburige Rouveen. De onderwijzer en de bakker kunnen daar hebben gewoond.46 [46. Ook in 1930 waren er in Staphorst nog zeer weinig broodwinkels (bakkers), n.1. 1 op 3.392 inwoners, terwijl het overeenkomstige gemiddelde cijfer voor gemeenten beneden 5000 inwoners 1 op 570 was. Sj. Groenman, Staphorst, sociografie van een gesloten gemeenschap, 1947, 147.] – Wilsum is een plaatsje met maar 338 inwoners, het is vanzelfsprekend, dat hier velerlei beroepen ontbreken. Bovendien zullen ook de beide grote steden in de nabijheid, Zwolle en Kampen, de beroepsspecialisatie hebben belemmerd. – Raalte heeft te weinig kooplieden, slagers, onderwijzers en predikanten.
Tussen 1723 en 1764 is hier de bevolking naar Sallandse maatstaven nogal sterk toegenomen: als 1723 op 100 wordt gesteld, bedroeg het indexcijfer van de bevolking van Raalte in 1764 162.0.
     Men kan de lijst van de getallen der concentratie, in plaats van horizontaal, ook verticaal lezen. Op de eerstgenoemde wijze krijgt men een indruk van de beroepsconcentratie van de uitgekozen beroepen in één bepaalde plaats. Verticaal ziet men de concentratie van één bepaald beroep in verschillende plaatsen. Men constateert dan, dat de rietdekkers geconcentreerd waren in plaatsen als Zalk, Vriezenveen, Staphorst en Giethoorn, waar hun grondstof, riet, rijkelijk voorhanden was. De metselaars zijn goed vertegenwoordigd in de steden (Deventer, Zwolle, Ommen, Vollenhove en Blokzijl), waar men vooral stenen huizen bouwde. Timmerlieden vindt men bij uitstek in Hasselt, Vriezenveen, Zwartsluis en Blokzijl, dus voornamelijk in de scheepvaartplaatsen. Schilders zijn er veel in Blokzijl; klompmakers in Rijssen (Enter!), voorts in Olst en den Ham. Kleermakers vertonen de hoogste cijfers van de concentratie in den Ham en Diepenheim; schoenmakers in Heino, Hasselt en het kwartier van Vollenhove. Kooplieden ontmoet men vooral in Blokzijl; bakkers en slagers wederom in Hasselt en het kwartier van Vollenhove. Men ziet hier, hoe het schippersbedrijf in de Noordwesthoek niet alleen timmerwerk met zich meebrengt, maar dat de schippers goede klanten zijn van de kleermakers, schoenmakers, bakkers, slagers en andere kooplieden.
     De voerlui in Haaksbergen zijn reeds eerder behandeld.47 [47. Blz. 148.] Herbergiers zijn er veel in Borne 48 [48. Blz. 149.], Heino en IJsselham (Oldemarkt). De beste medische verzorging, althans naar het aantal van de artsen en chirurgijns gerekend, vindt men in IJsselham, Blokzijl, Zwartsluis en Gene-

|pag. 175|

_______________|_______________

muiden. Ook hier treedt het Noordwesten van Overijssel weer op de voorgrond. Reeds vroeger bleek, dat men in ditzelfde gebied de zilversmeden aantreft.49 [49. Blz. 142.] Men krijgt de indruk van een welvarende bevolking, of althans van een streek, waar de bevolking over meer geld beschikte dan in de andere kwartieren van Overijssel. Dit dient wel te worden toegeschreven aan de beroepsdifferentiatie en aan het geringe percentage van de bevolking, dat in de landbouw een bestaan vond. Bovendien waren dit voor een groot deel veeboeren, die ook over meer geld beschikten. De ruimere beschikking over geldmiddelen zullen mede de medische verzorging ten goede zijn gekomen.
     Het onderwijs was goed voorzien in IJsselham, Hasselt en Zwolle; slecht was het in Bathmen, Staphorst, Goor, Enschede en Raalte.50 [50. Afgezien van Wilsum en Kamperveen, beiden zeer kleine plaatsen.]
Godsdienstige zorg was er voldoende in Blokzijl, Kuinre en Zwartsluis; een uiting van de sterke godsdienstzin bij de schippers? Eerder wel een gevolg van de verschillende Doopsgezinde gemeenten; in Blokzijl alleen al waren er drie Doopsgezinde voorgangers.
     Heino, Kuinre en Olst kenden goede zorg van Rooms-Katholieke geestelijken. Opvallend is, dat zelfs in Rooms-Katholieke streken het getal van de concentratie van de predikanten hoger of gelijk is aan dat van de pastoors. Daar de cijfers van de concentratie gerekend zijn naar de gehele bevolking, betekent dit omgerekend naar de kerkgenootschappen, dat in de Rooms-Katholieke streken de zorg voor de Protestanten behoorlijk was, doch dat de Rooms-Katholieke parochies veel te groot waren. Zoals reeds eerder is meegedeeld, is hierin na de staatkundige veranderingen in 1795 een grote verbetering gekomen.

PRIMAIRE EN SECUNDAIRE NIJVERHEID

In de sociografische onderzoekingen is het veelal gebruikelijk bij de behandeling van de nijverheid een onderscheid te maken tussen primaire en secundaire nijverheid. Het criterium ligt in de omvang van het afzetgebied der producten: de primaire nijverheid vindt haar afzet voornamelijk buiten de locale markt, de producten van de secundaire nijverheid worden binnen de locale kring van de producent gebruikt.
In het 18e eeuwse Overijssel waren de textiel en de turf wel zeer duidelijk voorbeelden van primaire nijverheid, daarentegen moeten bijv. alle slagers en bakkers tot de secundaire nijverheid worden gerekend.
     Wil men dit criterium op het materiaal van 1795 toepassen, dan stuit men op enige moeilijkheden. Het is thans niet meer mogelijk na te

|pag. 176|

_______________|_______________

gaan wie voor de locale markt en wie voor een groter afzetgebied werkten. Enigermate kan men het echter vaststellen, indien men in een plaats een groot of betrekkelijk groot aantal vertegenwoordigers van een zelfde beroep vindt, bijv. de speldemakers in Zwolle. In de speldenindustrie zijn hier 31 mensen werkzaam, terwijl nergens anders in de provincie spelden worden gemaakt. Hier is zeker sprake van een primaire nijverheid, daar de afzet van de spelden niet tot Zwolle beperkt zal zijn gebleven.
     Volgt men de veronderstelling, dat sterke concentratie van personen, die in een zelfde tak van nijverheid werkzaam zijn in één bepaalde plaats, een aanwijzing is, dat men met een primaire nijverheid te maken heeft, dan is mogelijk ook voor de nijverheid van 1795 een onderzoek op dit gebied te verrichten.
     Tot de primaire nijverheid, die haar af zet buiten de locale markt vond, kan men in de eerste plaats de textiel en de turfgraverijen rekenen. Hierin waren in totaal 3863 personen werkzaam (textiel 3351, turf 512). In de textiel zijn begrepen niet alleen de spinners, wevers, ververs, blekers, katoendrukkers en verder allen, die in de lakennijverheid werkzaam zijn en de breiers en breisters, maar ook zij, die werk vinden in de kousenfabricage (Zwolle), de touwslagerijen (Zwolle, Steenwijk en Blokzijl) en de zeilmakerijen (Zwolle, Nieuwe Sluis, Zwartsluis en Blokzijl).
     Naast de beide grote exporterende takken van nijverheid is er niet veel plaats voor andere. De voornaamste zijn de klompenmakerij, vooral in Enter, maar ook elders, en de mattenmakerij in Genemuiden en Veecaten, die ieder aan ruim 100 personen werk verschaffen. De klompenmakerij werkte, behalve voor inlands gebruik, ook voor export naar Holland en Friesland.51 [51. RA. Ov., Arch. Commissie van Landbouw, inv. no. 31.] De knoopmakerij in Zwolle, Ommen en den Ham wordt door 62 personen beoefend. De mandenmakerijen in Zwolle en Deventer, de leerbewerking en de stoeldraaierijen in dezelfde plaatsen zijn nog minder belangrijk. In Zwolle heeft men nog kastenmakers, speldenmakers en zadelmakers, in Deventer wagenmakers en een kleine ijzerindustrie. De voor Holland zo karakteristieke trafieken zijn hier zeer slecht vertegenwoordigd, en wel in de vorm van tabakskerverijen in Zwolle en een rietsuikerraffinaderij in Deventer.
     Bezembinderijen en het maken van pennen in Steenwijk en omgeving, papiermolens in Ootmarsum, het maken van weefgetouwen in Haaksbergen, het zijn alle zeer kleine industrieën, waarin slechts enkele mensen werk vonden. Scheepsbouw was er in Zwolle, Deventer en langs de kust.
     Met uitzondering van de textiel en de turf vonden in al die kleinere

|pag. 177|

_______________|_______________

bedrijven 588 personen werk, dus ongeveer net zoveel als in de turf alleen. Men kan hieruit tevens de betekenis van de textiel in vergelijking tot de andere takken van nijverheid aflezen. De verdeling tussen primaire en secundaire nijverheid is als volgt:
 

percentage van totaal aantal personen werkzaam in de nijverheid percentage van totale beroepsbevolking
primaire nijverheid
textiel 3.351 39.6% 14.1%
turf 512 6.1% 2.1%
klompen 126| 588 1.5%| 6.9%
matten 110| 1.3%|
knopen 62 | 0.7%| 2.5%
vele andere kleine bedrijven 290| 3.4%|
Totaal 4.451 52.6% 18.7%
secundaire nijverheid 4.010 47.4% 16.8%
Gehele nijverheid 8.461 100.0% 35.5%

 
Men kan van Twente en Vollenhove spreken als mono-industriegebieden, om daardoor de volkomen afhankelijkheid van het ene industriële product uit te drukken. Grote schommelingen in de vraag kunnen een voor deze streken noodlottig effect hebben. Nog noodlottiger dan uit het bovenstaande blijkt, omdat ook een belangrijk deel der voerlieden, schippers, losse arbeiders en sjouwerlieden van de textiel en de turfgraverijen afhankelijk waren, daar zij de producten van deze industrieën moesten vervoeren, of, zoals de losse arbeiders, als turfgraver werkten. Indien men deze personen bij de textiel en de turf voegt:
 

percentage van de totale beroepsbevolking
textiel 3351 personen 14.1%
turf 512 2.1%
vervoer 989 4.2%
losse arbeiders 434 1.8%
5286 personen 22.2%

 
dan ziet men, dat in 1795 ongeveer 1/4 deel van de Overijsselse be-

|pag. 178|

_______________|_______________

roepsbevolking min of meer direct bij de textiel en de turfgraverij was betrokken. Voor de kwartieren Twente en Vollenhove was dit percentage nog hoger. In Twente had 33.8% van de bevolking belang bij de textiel, in Vollenhove was 29.5% van de bevolking betrokken bij de turf. Een tegenslag op het terrein van deze beide takken van nijverheid moest een grote repercussie hebben.
     Opvallend is, dat de beide bedrijven, die in belangrijkheid op de textiel en de turfgraverij volgen, nl. de klompenmakerij en de mattenmakerij, niet in de beide grote steden voorkomen. Beide zijn sterk gebonden aan de plaatsen, waar het materiaal voor de klompen en matten te vinden is.
     Kenmerkend voor de beide grote steden is toch nog de textiel en daarnaast een groot aantal kleine bedrijfjes.
 

Zwolle en Deventer: primaire nijverheid, textiel 321 personen
id., andere bedrijven 262
primaire nijverheid totaal 583
secundaire nijverheid 1379
totaal nijverheid 1962

 
De twee steden zijn in genen dele in de eerste plaats centra van primaire, maar veeleer van secundaire nijverheid ten behoeve van het locale gebruik. De grenzen van de locale markt zullen bij deze steden wel verder liggen dan de grenzen van de schoutambten Colmschate en Zwollerkerspel. Behalve voor grote delen van Salland, waren Zwolle en Deventer ook marktplaatsen voor de aangrenzende gebieden van de Veluwe.

DE NEVENBEROEPEN

In de registers van de volkstelling van 1795 worden in een aantal gevallen personen met twee beroepen vermeld. Vroeger is in dit onderzoek van de veronderstelling uitgegaan, dat het in de bronnen als eerste vermelde beroep het hoofdberoep was en het daarna genoemde het nevenberoep. In het geheel zijn er 223 gevallen van dergelijke gecombineerde beroepen. Klassificeert men de beroepen volgens het systeem van de beroepsclassificatie, dan bemerkt men, dat sommigen van de nevenberoepen tot dezelfde klasse behoren als het hoofdberoep. Het onderscheid tussen hoofd- en nevenberoep is soms zeer gering, of er zijn combinaties, waarbij het nevenberoep een aanvulling is van het

|pag. 179|

_______________|_______________

hoofdberoep. Voorbeelden hiervan zijn schilder-glazenmaker, haarsnijder-baardscheerder, katoenspinner-wever, katoendrukker-katoenverver, koopman-winkelier, koopman-kruidenier. In de landbouw komen voor: boer-keuter, boer-daghuurder, iemker-keuter, etc. Men kan dergelijke gevallen, als van weinig belang, buiten beschouwing laten; er blijven dan nog 200 beroepscombinaties over, waarin 349 personen werkzaam zijn, dit is 1.46% van de totale beroepsbevolking.
Aangezien dit een zeer gering deel van de beroepsbevolking is, is het ook geoorloofd, om zoals in het voorgaande geschied is, met uitzondering van de behandeling van de beroepsconcentratie, de nevenberoepen te verwaarlozen.
     Sommige personen schijnen aan twee beroepen nog niet genoeg te hebben gehad, zo zijn er drie gevallen bekend van mensen met drie beroepen: een hoofdschout-fabrikeur-koopman te Almelo, een boer-molenaar-houtkoper te Hasselt en eenboer-koopman-kastelein te Olst.
Zelfs is er één geval van een man met vier beroepen: een boer-winkelier-turfmaker-tapper in IJsselham.
     Onder de combinaties zijn er velen, die niets bijzonders bieden, als bakker-kruidenier, brouwer-herbergier, herbergier-veerman, koster-doodgraver, spinster-schoonmaakster, etc. Andere combinaties doen enigszins vreemdsoortig aan: apotheker-bakker, bakker-horlogemaker, bierdrager-verwalter pander, boer-slager, brouwer-katoenspinner, gerichtsbode-kastelein, grutter-slager, kantoorbediende-kruidenier, kastelein-schipper, keurmeester van de geslachte beesten-kruidenier, keuter-smid, klokluider-pennesnijder, linnenbleker-tapper, mandemaker-Mennisten leraar (Doopsgezind predikant), arts-houtkoper, metselaarsknecht-kruidenier, molenaar-schoenmaker, procureur-gerichtsbode naast de procureur-richter, roededrager (= veldwachter) -arbeider, schipper-boer, schoenmaker-soldaat, schoolmeester-visser, slager-koopman in katoen en bont, slager-wever, wever-scheerbaas, timmerman-bakker, en winkelier-schippersknecht.
     Het wonderlijke van deze combinaties is meestal de ongelijksoortigheid der beroepen (bijv. molenaar-schoenmaker), soms ook naar de huidige begrippen een zeker standsverschil, dat toen blijkbaar niet werd gevoeld (mandemaker-predikant,52 [52. Bij de Doopsgezinden kwam de combinatie van het predik-ambt met een ander beroep geregeld voor.] apotheker-bakker), of wel de onmogelijkheid om beide beroepen te combineren (winkelier-schippersknecht).53 [53. Men kan immers niet tegelijk varen en een winkelbedrijf gaande houden.]
     Onder de gecombineerde beroepen zijn er menige, waar men over veel vrije tijd beschikt, zoals de boeren ’s winters, de turfmakers die slechts

|pag. 180|

_______________|_______________

seizoenarbeid verrichten, de herbergiers, de barbiers, etc. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat één der andere gezinsleden, vaak wel de echtgenote, het nevenberoep uitoefent. Vooral zal dit bij winkels en herbergen voorkomen.
     Indien men de verschillende beroepscombinaties naar de indeling van de beroepsclassificatie onderzoekt, dan blijkt, dat een beroep uit de beroepsklasse van de landbouw het veelvuldigst met een nevenberoep wordt gecombineerd (95x)54 [54. Boer 42x, keuter 32x, daghuurder 12x en veehouder 9x.], daarna volgen de beroepen uit de beroepsklasse van het verkeer, waartoe de kasteleins, de schippers en de voerlui behoren (51x)55 [55. O.a., kastelein 24x, schipper 19x, voerman 6x.]. Van enig belang zijn ook nog de personen verenigd in de beroepsklasse van de bewerking van voedingsmiddelen (41 x), waarbij vooral het bakkersbedrijf tijd en gelegenheid voor een nevenberoep schijnt te laten.56 [56. O.a., bakker 19X, slager 5x, grutter 5x, brouwer 4x, molenaar 4x, bierdrager 1x.] De groepen van de beroepsklassen van de handel (29x), de overheidsdienst (27x) en van de turfgraverijen (23x) zijn reeds minder belangrijk.
     Als nevenberoep schijnt men het meest een winkel of een koopmanschap te verkiezen (83x), hierop volgen het boerenbedrijf (61x), de textiel (48X) en het matten vlechten (23x).
     De meest voorkomende combinatie is die van boerenbedrijf en textiel (41x), daarna boer-voerman of herbergier (32x), bakker, slager of brouwer-koopman (31x), boer-mattenmaker (22x), herbergier of schipper-koopman (18x), turfmaker-boer (14x), turf maker-visser (12x) en boer-koopman (12x), de overigen worden door minder dan 12 personen uitgeoefend.57 [57. Bij de beroepsclassificatie vallen voerlieden, schippers en herbergiers in dezelfde klasse; eveneens is dit het geval met de bakkers, slagers en brouwers.]
     Men kan uit het bovenstaande concluderen, dat vooral het boerenbedrijf gelegenheid bood om er nog een nevenberoep bij uit te oefenen, of bij een ander hoofdberoep het boerenbedrijf als nevenberoep te verrichten (156x). Vaak zal bij de keuterbedrijfjes en bij de daghuurders de nood tot een nevenberoep hebben gedwongen. Vele mogelijkheden stonden dan open, één van dezen was de textiel, maar daarnaast waren er nog andere (textiel 41x, andere beroepen 115x). Het boerenbedrijf als nevenbedrijf treft men het meest bij de kasteleins en de turfgravers aan, bijna niet bij personen, die in de textiel werkzaam waren. Ook hier blijkt weer, dat het landbouwbedrijf en de textiel niet zo nauw vervlochten zijn. De boer als wever op de Twentse boerderij mag voor eigen gebruik hebben geweven, het weven was voor

|pag. 181|

_______________|_______________

hem, althans in 1795, geen belangrijk nevenberoep. Immers de 41 personen, die de textiel en het boerenbedrijf combineren, vertegenwoordigen slechts 0.17% van de totale Overijsselse beroepsbevolking en zelfs nog niet 1% van de Twentse boerenbevolking. Van de 41 worden er 25 aangeduid als boeren, 16 als keuters. Men treft hen voornamelijk aan in de richterambten Oldenzaal (28) en Almelo (11). Reeds eerder is geconstateerd, dat het textielbedrijf vooral in de steden en de kerkdorpen te vinden is, veel minder in de buurschappen. De buurschappen dragen een vrij sterk agrarisch karakter, de landbouw is daar hoofdzaak.
Dit wordt bevestigd door het hierboven geconstateerde, dat het boerenbedrijf slechts vrij zelden met het weven of spinnen als nevenbedrijf wordt gecombineerd.
     Thans vindt men het verschijnsel van het nevenberoep in de landbouw, of de landbouw als nevenberoep uitgeoefend, vooral op de zandgronden. Bij het onderzoek naar het kleine-boerenvraagstuk is hier de nodige aandacht aan besteed. Het combineren van beroepen, waarvan één de landbouw is, wordt verklaard als een verschijnsel van het potentiële arbeidsoverschot, dat in de kleine boerenbedrijven op de zandgronden te vinden is.58 [58. A. Maris, Enkele aspecten van het kleine-boerenvraagstuk op de zandgronden, 1951, blz. 42-45.]
     Bij het onderzoek van het huidige materiaal heeft men ook de beschikking over de grootte der boerenbedrijven. In 1795 ontbreken deze gegevens. Wel heeft men enig houvast aan de in de bronnen gebruikte termen. In het geheel zijn er in 1795 95 landbouwers, die een nevenberoep uitoefenen, terwijl 61 personen met een ander hoofdberoep in het landbouwbedrijf als nevenberoep werkzaam zijn. Van deze 156 personen worden er 68 boer genoemd, 38 keuter of huurman, 21 veehouder of koeboer, en 28 daghuurder. De boeren en keuters vindt men het meest in de buurschappen, de veehouders en daghuurders vooral in de Sallandse kleine steden.
 

Landbouwbedrijf met nevenberoep of landbouw als nevenberoep
totaal (boeren, veeboeren keuters en daghuurders) zonder daghuurders
Zwolle 9 1
steden 37 26
kerkdorpen 23 16
buurschappen 87 85
Totaal 156 128

 

|pag. 182|

_______________|_______________

Het betrekkelijk hoge cijfer voor de buurschappen wijst er op, dat men hier met een agrarisch verschijnsel te maken heeft. In de minder gespecialiseerde structuur van de buurschappen is het niet-agrarische beroep niet voldoende lonend, om alleen uitgeoefend te worden. Bij de keuters, veehouders, koeboeren en daghuurders zal ook de nooddruft tot een nevenberoep hebben geleid.
     Het nevenberoep in de landbouw is in 1795 zeer zeker niet tot de zandgronden beperkt, men ontmoet het ook in veeteeltstreken als IJsselham, Genemuiden, Hasselt of streken met een gemengd bedrijf als Olst. Hierop wijst ook de verdeling van de beroepscombinaties, waarvan de landbouw één der gecombineerde beroepen is:
 

zonder daghuurders
Zwolle 9 1
Salland 66 54
Twente 53 52
Vollenhove 28 21
Totaal 156 128

 
Deze 128 personen zijn slechts 1.6% van de 8153 personen, die in 1795 zelfstandig in de landbouw werkzaam waren. Een zeer laag percentage, vergeleken met de 27.8% op de zandgronden thans.59 [59. A. Maris, a.w., staat 4, no. 3, blz. 124: 13.2% met landbouw als hoofdberoep en 14.6% met landbouw als nevenberoep.]

HIERARCHISCHE INDELING VAN DE BEROEPSBEVOLKING

Het is mogelijk de beroepsbevolking nog op een andere wijze in te delen, nl. naar rangstanden. Voor zijn studie over de stijging en daling op de maatschappelijke ladder te Enschede had Van Heek een schaalsgewijze indeling der beroepen nodig, om daarmede de verticale mobiliteit te kunnen meten.60 [60. F. van Heek, Stijging en daling op de maatschappelijke ladder, 1945.] Op zeer ingenieuze wij ze heeft hij door enquêtes de bevolking zelf laten bepalen, welke subjectieve waarde aan een bepaald beroep werd toegekend. Hieruit heeft hij een peilschaal voor een groot aantal beroepen geconstrueerd, met cijfers variërend van 0 tot 200. Hij heeft daarnaast echter de beroepen grover ingedeeld in vier rangstanden (I, IIA, IIB en III), vier zones, waarin de delen van de peilschaal worden samengevat.

|pag. 183|

_______________|_______________

     Men kan de door Van Heek gevolgde methode om de bevolking zich zelf te laten indelen, niet op de bevolking van 1795 toepassen. De enquête-methode is onmogelijk. De peilschaal (0-200) kan ook niet worden gebruikt, daar vele van de beroepen uit 1795 sedertdien zijn verdwenen of niet in Van Heek’s schaal worden vermeld. Deze heeft toch alleen op de moderne stad Enschede betrekking. Enschede heeft thans een zeer eenzijdige beroepsstructuur, zodat heel veel beroepen ook daardoor niet door Van Heek worden vermeld. Evenmin is bruikbaar de indeling van de neringdoende luiden in Holland van 1706.61 [61. W.F.H. Oldewelt, De beroepsstructuur van de bevolking der Hollandse stemhebbende steden, volgens de kohieren van de familiegelden van 1674, 1715 en 1742, III, in Economisch-Historisch Jaarboek, 24 (1950), 81-84.]
     Wel kan men echter gebruik maken van Van Heek’s grovere indeling in de vier rangstanden. In de eerste rangstand zijn ingedeeld o.a. de hogere ambtenaren, de academisch gevormden en de fabrikanten.
Rangstand IIA omvat de hogere middenstand, rangstand IIB de lagere middenstand. Tot IIA worden o.a. gerekend architecten, de grotere boeren, de onderwijzers, tot IIB de ambachtslieden, de winkelstand en de kleine boeren. In rangstand III zijn de arbeiders geplaatst, dus de wevers, de wolkammers, de landarbeiders, de dagloners, etc.
Een moeilijkheid ook hier weer, is het onderscheid tussen grote en kleine boeren, daar het criterium van Van Heek, nl. de grootte der boerderij, niet kan worden toegepast.62 [62. In rangstand IIA boeren met boerderijen van 10-50 HA., in IIB kleiner dan 10 HA.] In zeer veel schout- en richterambten heeft men bij de optekening der beroepen in 1795 onderscheiden tussen boeren of bouwlieden en keuters. In een aantal plaatsen heeft men dit jammergenoeg niet gedaan. De grootte der boerderijen in 1795 is niet bekend. Voor de plaatsen met de onvolledige optekening heeft men echter een hulpmiddel in de registers van het bezit aan hoornvee in 1800. Aan de hand hiervan kunnen de cijfers van 1795 worden aangevuld.
     Een andere moeilijkheid biedt de plaats van de wevers. Zij waren in 1795 geen fabrieksarbeiders, zoals thans, maar ambachtslieden, evenals bijv. de smeden. Zij zouden dientengevolge onder IIB gerekend moeten worden. Uit de bronnen krijgt men echter de indruk, dat de wevers in grote armoede leefden en dat zij door hun tijdgenoten zeker niet in dezelfde rangstand geplaatst zouden zijn als de ambachtslieden.
     Na toepassing van deze, het, zij erkend „kunstgrepen”, is het resultaat voor Overijssel het volgende:

|pag. 184|

_______________|_______________

 

Rangst. I Rangst. IIA Rangst. IIB Rangst. III Totaal
Zwolle 65 131 1.280 921 2.397
Deventer 41 135 945 497 1.618
Salland 55 2.202 3.420 1.326 7.003
Twente 157 2.703 2.978 3.829 9.667
Vollenhove 35 522 1.245 1.237 3.039
Totaal 353 5.693 9.868 7.810 23.724
Salland steden 10 80 439 174 703
Salland plattel. 45 2.122 2.981 1.152 6.300
Twente steden 131 182 922 1.186 2.421
Twente plattel. 26 2.521 2.056 2.643 7.246
Vollenh. steden 20 77 537 358 992
Vollenh. plattel. 15 445 708 879 2.047

 
Stelt men de gehele beroepsbevolking van ieder deel der provincie op 100% en berekent men dan de percentages der verschillende rangstanden, dan is de verhouding aldus (zie ook diagrammen):
 

Rangst. I Rangst. IIA Rangst. IIB Rangst. III Totaal
Zwolle 2.7 5.5 53.4 38.4 100.0
Deventer 2.5 8.4 58.4 30.7 100.0
Salland 0.8 31.5 48.8 18.9 100.0
Twente 1.6 28.0 30.8 39.6 100.0
Vollenhove 1.1 17.2 41.0 40.7 100.0
Totaal 1.5 24.0 41.6 32.9 100.0
Salland steden 1.4 11.4 62.5 24.7 100.0
Salland plattel. 0.7 33.7 47.3 18.3 100.0
Twente steden 5.4 7.5 38.1 49.0 100.0
Twente plattel. 0.3 34.8 28.4 36.5 100.0
Vollenh. steden 2.0 7.8 54.1 36.1 100.0
Vollenh. plattel. 0.7 21.7 34.6 43.0 100.0

 
Men kan het totaal van Overijssel met een beroepsbevolking van 23.724 personen in 1795 vergelijken met het resultaat van de onderzoekingen van Van Heek over de rangstanden in Enschede in 1930, waar toen de beroepsbevolking 28.201 personen omvatte.

|pag. 185|

_______________|_______________

 

Enschede 1930 (aantal)
Rangst. Rangst. Rangst. Rangst. Totaal
I IIA IIB III
219 1.533 5.480 20.961 28.20163 [63. Bovendien nog 8, die niet ingedeeld konden worden.]
(percent.)
Overijssel 1795 1.5 24.0 41.6 32.9 100.0
Enschede 1930 0.8 5.5 19.4 74.3 100.0

 
Deze vergelijking heeft alleen enige waarde omdat het aantal personen in beide gevallen ongeveer even groot is. Enschede is in 1930 een typische fabrieksstad met een groot aantal arbeiders, behorend in rangstand III.

11. Hierarchische indeling beroepsbevolking, 1795.

[afbeelding]

|pag. 186|

_______________|_______________

Overijssel in 1795 is daarentegen nog vrij sterk agrarisch, de hoge percentages van de rangstanden IIA en IIB kunnen ten dele worden toegeschreven aan de omvangrijke groep der boeren.
     Een aanzienlijk verschil is er echter ook nog tussen de toestand in Enschede in 1795 en in 1930. De percentages van de rangstanden zijn de volgende:
 

Rangst. I Rangst. IIA Rangst. IIB Rangst. III Totaal
Enschede 1795 11.0 1.8 29.5 57.7 100.0
Enschede 1930 0.8 5.5 19.4 74.3 100.0

 
Het hoge percentage van rangstand I in 1795 is het gevolg van het aantal linnenreders en fabrikeurs. Het is echter de vraag of deze personen in 1795 reeds dezelfde positie in de samenleving innamen als de fabrikanten tegenwoordig. Zij waren kooplieden, geen leiders van fabrieken. Het zou derhalve mogelijk zijn hen in rangstand IIA te plaatsen. Doet men dat, dan worden de percentages van rangstand I en rangstand IIA in 1795 resp. 1.8 en 11.0%. Rangstand III is in 1795 relatief minder belangrijk dan in 1930, rangstand IIB is in 1795 van meer betekenis dan in 1930. Naar verhouding is de eenzijdigheid in 1795 nog niet zo sterk als in 1930, er waren in 1795 meer ambachtslieden en kooplieden. Toch was in 1795 Enschede al meer een industriestad dan de Overijsselse steden in het algemeen. De percentages van de hiërarchische beroepsindeling in 1795 van alle Overijsselse steden tezamen waren:
 

Rangst. I Rangst. IIA Rangst. IIB Rangst. III Totaal
3.3 7.4 50.7 38.6 100.0

 
Enschede heeft in 1795 een veel groter percentage personen, die tot rangstand III behoren (57.7%) – voornamelijk wevers en spinners – dan elders in de Overijsselse steden normaal was (38.6%).
     Een soortgelijk onderzoek als door Van Heek voor Enschede is verricht, heeft Kuiper voor Zwolle gedaan.64 [64. G. Kuiper, Mobiliteit in de sociale en beroepshiërarchie. Een sociografisch onderzoek te Zwolle, 1954. – Kuiper wijst de door Van Heek gebruikte term rangstand af, hij bezigt daarvoor de term groep.] Evenals Van Heek heeft ook hij een peilschaal naar de subjectieve waardering van de beroepen op grond van een enquête opgesteld. Evenwel, deze peilschaal verschilt in velerlei opzichten van de hierboven gebruikte. Kuiper plaatst de grotere winkeliers in groep IIA (hierboven IIB), de grotere boeren in

|pag. 187|

_______________|_______________

IIB (hierboven IIA), de kleine landbouwers in III (hierboven IIB), vele ambachtslieden in III (hierboven IIB). Door deze verschillende wijze van waardering is een vergelijking tussen de resultaten van de berekening van de hiërarchische beroepsindeling van Zwolle in 1795 en 1947 niet goed mogelijk. De percentages zijn:
 

1795
(volgens schaal Van Heek)
1947
(volgens schaal Kuiper) beroepsbevolking
mannelijke vrouwelijke
rangst. I 2.7 3.3 0.2
rangst. IIA 5.5 5.8 5.6
rangst. IIB 53.4 34.9 21.2
rangst. III 38.4 56.0 73.0
Totaal 100.0 100.0 100.0

 
Enige gevolgtrekking uit de juist omgekeerde verhouding tussen de rangstanden of groepen IIB en III in 1795 en 1947 (mnl.) mogen we niet maken.

Uit de gegevens van 1795 kan men constateren, dat rangstand I toen in Overijssel en in de onderdelen van die provincie een zeer geringe plaats innam. Op het platteland ontbraken de hoge ambtenaren en de academisch gevormden vrijwel geheel, vooral in Twente. Hoger is het percentage in de beide grote steden, opvallend hoog in de Twentse steden. Dit is een gevolg van het grote aantal fabrikeurs, nl. 70. Zou men hen niet tot de eerste rangstand willen rekenen, dan blijft voor de Twentse steden toch nog een percentage van 2.5% over, dus even hoog als Zwolle en Deventer. Voor geheel Overijssel ligt het percentage van 1.5% in 1795 belangrijk hoger dan de 0.8% van Enschede in 1930.
     Rangstand IIA, de hogere middenstand, is in de steden vrij klein, variërend van 5.5-11.4%. Op het platteland zijn de percentages hoger, doordat een groot deel van de boerenbevolking in deze rangstand is geplaatst. De betekenis van de boeren van de Sallandse en Twentse buurschappen komt in het hoge percentage van het Sallandse en Twentse platteland tot uitdrukking. Het Vollenhoofse platteland telt minder boeren, dientengevolge is het percentage van rangstand IIA hier lager.
Enschede in 1930 stemt in deze rangstand precies overeen met Zwolle in 1795.
     In rangstand IIB zijn de ambachtslieden en de kleine boeren ge-

|pag. 188|

_______________|_______________

plaatst. Deze groepen omvatten in 1795 in Overijssel meer dan 40% der beroepsbevolking. De percentages van deze rangstand zijn bijzonder hoog in de twee grote steden en de steden van Salland en Vollenhove, betrekkelijk laag in de steden en het platteland van Twente en in het Vollenhoofse platteland. Dit is het gevolg van de wevers in Twente en de turfgravers en losse arbeiders in Vollenhove. Deze gebieden hebben dan ook hoge percentages voor rangstand III. De percentages van rangstand III zijn laag voor de steden en het platteland van Salland, waar men betrekkelijk weinig daghuurders en vrijwel geen losse arbeiders vindt. Rangstand IIB is in Enschede in 1930 nog vrij laag, doch bijna drie kwart van de beroepsbevolking behoort daar tot rangstand III.
Uit dit laatste wordt de bijzonder grote eenzijdigheid van Enschede als industriestad wel zeer duidelijk.
     In 1795 is de toestand, sociaal gezien, veel gunstiger. Bijna overal is de laagste rangstand III kleiner dan rangstand IIB; zo in geheel Overijssel, in de beide grote steden, in de steden en het platteland van Salland en in de steden van Vollenhove. Op het platteland van alle drie kwartieren is bovendien een brede groep van rangstand IIA te vinden. Rangstand III als de basis, waarop de gehele hiërarchische indeling rust, bestaat slechts in de steden van Twente, het platteland van Vollenhove en in veel minder mate op het platteland van Twente.
     Als in 1795 hetzelfde waarde-oordeel gold voor de beroepen als thans, moet een groot deel van de mensen zich sociaal veel gelukkiger hebben gevoeld dan nu. De grote bevolkingsvermeerdering sedert 1795 heeft misschien een verbreding aan de top gegeven 65 [65. Enschede is voor de moderne ontwikkeling een ongelukkig voorbeeld, want daar ontbreekt de verbreding aan de top zelfs.], maar er zijn daarentegen ook grote groepen in rangstand III terecht gekomen, die daar van origine niet thuis hoorden. De brede basis in de steden van Twente en het platteland van Vollenhove is een veeg, „modern” teken. Het is bekend, waaraan het te wijten is, nl. de textiel en de turfgraverij.
     In het algemeen kan men vaststellen, dat bij snelle bevolkingsvermeerdering de mogelijkheid bestaat, dat er voor een deel van de toegenomen bevolking geen of weinig economische bestaansmogelijkheden aanwezig zijn, de economische ontwikkeling blijft bij de groei van de bevolking ten achter. Veelal ziet men dan een zeer snelle vermeerdering van de onderste lagen der samenleving. De toegenomen bevolking schuift zich onder de reeds bestaande lagen.66 [66. Men kan dit verschijnsel ook bij de boerenbevolking constateren, zie blz. 479-480.]
     Bijzonder belangwekkend wordt het beeld als men rangstand III

|pag. 189|

_______________|_______________

van de hiërarchische beroepsindeling van 1795 vergelijkt met de percentages van de armen in verhouding tot de totale bevolking in 1764 en 1767 (zie ook de diagrammen no. 11, blz. 186):
 

% rangst. III % armen % armen
1795 1764 1767
Zwolle 38.4 27.6 40.9
Deventer 30.7 24.6 37.0
Salland 20.3 17.8 27.0
Twente 39.6 34.8 49.8
Vollenhove 40.7 23.8 20.2
Overijssel 32.9 27.4 36.9
Salland steden 24.7 28.5 27.6
Salland plattel. 18.3 16.8 26.9
Twente steden 49.0 49.1 56.4
Twente plattel. 36.5 30.1 47.5
Vollenh. steden 36.1 30.7 27.5
Vollenh. plattel. 43.0 20.6 16.8

 
Weliswaar lopen de percentages van de armen in 1764 en 1767 soms vrij belangrijk uiteen, maar in het algemeen blijkt er een tamelijk grote overeenkomst te bestaan tussen de percentages van rangstand III en die der armen in 1764. Deze overeenstemming is een teken van betrouwbaarheid voor de toepassing van de moderne methode der hiërarchische beroepsindeling op het materiaal van 1795. De daghuurders, wevers, losse arbeiders, die tot rangstand III gerekend zijn, waren naar het oordeel der tijdgenoten: de armen. Men weet, dat tot in de 19e eeuw in de sociale literatuur geen verschil wordt gemaakt tussen arbeiders en armen, omdat de arbeider tevens een arme was met zeer wisselvallige verdiensten, die ieder ogenblik weer onder de armenzorg kon vallen.
     Een grote afwijking vindt men alleen op het platteland van Vollenhove, in dit gebied is rangstand III veel omvangrijker dan het aantal armen: rangstand III 43.0%, armen 20.6%. We hebben echter de turfgravers tot rangstand III gerekend. Zij maken 22.5% der beroepsbevolking uit. Indien men de turfgravers niet bij rangstand III, doch bij IIB voegt, wordt het percentage van rangstand III 20.4%, dat der armen was in 1764 20.6%! Dus ook hier een volkomen overeenstemming.
     Met het hulpmiddel der hiërarchische beroepsindeling is een verrassend inzicht gekregen in de sociale structuur van de samenleving in 1795.

|pag. 190|

_______________|_______________

De conclusie moet luiden, dat deze voor de steden van Salland en Vollenhove en het platteland van Salland bijzonder gunstig was. De zwakke plekken, waar de percentages van rangstand III het hoogst waren, vormden de Twentse steden en het platteland van Vollenhove, de stad Zwolle en in zekere zin ook het platteland van Twente. Men is nog ver van een samenleving als die van Enschede in 1930 verwijderd.

DE VROUW IN HAAR BEROEP

De gedachte, dat vrouwen een beroep kunnen uitoefenen, lijkt onverbrekelijk met de emancipatie van de vrouw aan het einde van de vorige eeuw verbonden. Met enige verbazing bemerkt men dan, dat de vrouw in 1795 reeds in vele beroepen werkzaam is en dat zij een belangrijke taak in het productieproces vervult. Trouwens vreemdelingen viel juist bij hun reizen door de Republiek de grote bedrijvigheid der vrouwen op. Zij verrichtten hier allerlei taken, die in andere landen door mannen werden vervuld. Uit de volkstellingen van de 19e eeuw blijkt, dat er ook toen door vele vrouwen werd gewerkt, maar voornamelijk in de beroepen van Van Heek’s rangstand III. Voor de vrouwen uit de minder welgestelde klassen is er nooit een emancipatie nodig geweest, die hebben steeds moeten werken. In 1795 was het voor vrouwen uit de middenstand (rangstanden IIA en IIB) heel gewoon om een beroep uit te oefenen. Het is pas in de eerste helft van de 19e eeuw een ideaal van de gezeten burgerij geworden om de vrouwelijke familieleden in ieder geval alle beroepsarbeid, en zo mogelijk ook alle huiselijke werkzaamheden te besparen. Een burgerlijke transponent der Romantiek van het hoofse ridderideaal, de zwakke vrouw door de financiële zorgen van echtgenoot en vader omgeven? Aan de worgende greep van het niets-doen heeft de vrouw uit het gezeten burgerlijke milieu zich met grote moeite door de emancipatie kunnen ontworstelen.
In 1795 kende de vrouw uit de middenstand, die toen 2/3 deel van de beroepsbevolking omvatte, nog niet de beperking tot de huiselijke haard.
     Door 1654 vrouwen werd in 1795 een beroep uitgeoefend, of 6.9% van de totale beroepsbevolking. Dit percentage lijkt laag vergeleken met de percentages van de 19e en 20e eeuwse beroepstellingen: 1849 24.9%, 1889 15.4%, en 1947 27.8% 67 [67. Hierbij zijn niet begrepen de dienstboden en de huishoudsters.], maar in 1795 is het aantal van de vrouwen, die in de landbouw werkzaam zijn, zeer laag, in 1849 en 1889 is dit veel hoger, doordat ook de vrouwelijke gezinsleden van de boeren zijn meegeteld. In 1795 zijn alleen de vrouwen opgetekend, die

|pag. 191|

_______________|_______________

als ongehuwde boerendochter of als boerinweduwe zelf de leiding van de boerderij voerden.
     De verschillende methoden van tellen in 1795 en in de 19e eeuw hebben eveneens tot gevolg, dat ook het aandeel van de vrouwen in de nijverheid in de 19e eeuw groter is, omdat toen een groot aantal vrouwelijke gezinsleden in de textiel werkte. Het aandeel der vrouwen in de handel is echter in 1795 gelijk aan het percentage in de 19e eeuw. Verhoudingsgewijs hoog was ook het aantal der vrouwen werkzaam in de maatschappelijke diensten.
 

1795 1849 1889 % vrouwen in iedere beroepstak
1795 1849 1889
landbouw 294 13.046 7.022 2.7 30.8 15.0
nijverheid 779 6.070 7.348 9.2 22.5 17.7
handel 284 860 1.235 10.2 12.9 10.0
maatsch. diensten 129 234 1.122 10.7 7.7 16.0
losse arbeidsters 168 2.245 9 31.8 20.0 1.2
totaal 1654 22.455 16.736 6.9 24.9 15.4

 
Zou men in 1889 alleen de vrouwen tellen, die in de landbouw en de nijverheid zelfstandig een beroep uitoefenden, dan worden de verhoudingen geheel anders: in de landbouw 2.083, in de nijverheid 1.510 (resp. 4.5% en 3.6%).68 [68. Bij de beroepstelling van 1849 zijn de zelfstandigen niet vermeld.]
     Indien men de vrouwen indeelt volgens het systeem van de beroepsklassen, zien we, dat in 1795 de meeste vrouwen in de textiel werkzaam zijn (432), daarna volgen de landbouw (293), de kleding (206), handel (205), losse arbeidsters (168), huiselijke diensten (71) en verkeer (69).
     Beziet men de verdeling der vrouwen per beroepstak in de verschillende delen van de provincie, dan verkrijgt men de volgende cijfers:
 

landbouw nijverheid handel maatsch. diensten losse arb. Totaal
Zwolle en Deventer 36 218 126 63 2 445
Salland steden 1 41 15 7 64
Salland plattel. 94 73 19 10 27 223
Twente steden 18 140 39 6 50 253
Twente plattel. 93 185 18 2 20 318
Vollenh. steden 5 34 41 35 32 147
Vollenh. plattel. 47 88 26 6 37 204
Totaal 294 779 284 129 168 1654

 

|pag. 192|

_______________|_______________

Overal is de nijverheid voor de vrouwen de voornaamste beroepstak, behalve op het platteland van Salland, waar het de landbouw, en in de steden van Vollenhove, waar het de handel is.
     In het algemeen zijn de meeste vrouwen werkzaam in Twente en wel in het bijzonder in het richterambt Oldenzaal, Haaksbergen en de steden Ootmarsum en Delden. Groot is het aandeel der vrouwen ook in het kwartier van Vollenhove en dan vooral in de steden Steenwijk en Blokzijl en de schoutambten Wanneperveen, Steenwijk en Zwartsluis.
     Van verschillende beroepen is het geenszins verwonderlijk, dat zij door vrouwen worden uitgeoefend, bijv. boekverkoper, groenteboer, drogist, herbergier en het houden van een kinderschool. Er zijn andere werkzaamheden, die bijna steeds alleen door vrouwen worden verricht, zo die van naaister, mutsenmaakster, baker, kantwerkster. Ook het spinnen en breien wordt voor het merendeel door vrouwen gedaan.
Toch zijn er eveneens verschillende beroepen, waarover men enigermate verbaasd is, dat deze door vrouwen zijn uitgeoefend. Deze verwondering geldt allereerst die beroepen, waarvan men zou denken, dat ze in die tijd nog voor vrouwen „gesloten” waren, zoals apotheker, chirurgijn, collecteur der accijnzen, ontvanger, schoolmeester (14x) en koster (2x).69 [69. In Zwolle en Deventer kosteressen van de Mennonietenkerk.] Uit andere beroepen blijkt de positie van de vrouw in de handel, zij is graanfactoor, wijnkoper en bankhouder. In het verkeer treft men de vrouw aan als schipper en als brievenbesteller.
     Het meest verrast is men echter door vrouwen beroepen te zien uitoefenen, die nu nog voor typisch onvrouwelijk gelden: smid, slager en vleeshouwer (9x), timmerman (4x), metselaar, glazemaker en verver, steenbakker, kalkbrander, jeneverstoker, brouwer, bakker, molenaar, kuiper, leertouwer, schoenmaker, touwslager, tingieter, zaagmuldersknecht, visser en wever (het laatste 27x)
     Hoe zwaar of ongewoon deze beroepen voor vrouwen al mogen zijn, de vermelding van de vrouw als wever is voor de kenners van de geschiedenis van de textiel het meest opvallend. Het spinnen wordt immers als een typisch vrouwelijke bezigheid beschouwd, het weven is te zwaar, dit geschiedt door de man. Meestal is dit ook zo, maar er blijken toch tal van uitzonderingen te zijn, men vindt 213 mannelijke spinners en 27 vrouwelijke weefsters.
     Bij enige beroepen vraagt men zich af of de vrouwen deze werkelijk hebben uitgeoefend, bijv. smid, jeneverstoker, kalkbrander, en timmerman. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat de vrouw eigenares is geweest van een smidse, een kalkoven, etc. en dat het werk door een knecht of door één van de kinderen is verricht. Hiertegen zou men als

|pag. 193|

_______________|_______________

argument kunnen aanvoeren, dat in de bronnen de beroepen als vrouwelijke beroepen worden aangeduid: geneverbranderse, bakkerse, kosteres, schipvrouw, visserse, molenaarse, kasteleinse, veerschipperse op Zwol. Overigens behoeft ook dit nog geen bewijs te zijn, dat de vrouwen zelf de aan het beroep verbonden werkzaamheden hebben verricht.

DE BEROEPEN DER ISRAËLIETEN

In de registers van de volkstelling van 1795 staat in vele gevallen de vermelding: Joods koopman, Joods slager of alleen Jood. Met dit laatste duidt men ook de koopman aan. Deze vermeldingen vindt men echter niet in alle schout- en richterambten, maar daar kan men vaak aan de naam of het beroep constateren, dat men ook hier met Israëlieten te maken heeft. Het is interessant aan de hand van de beroepen na te gaan, welke plaats de Joden toen in de samenleving innamen.
     In 1795 waren in Overijssel (zonder Kampen) 190 Israëlieten, die beroepen uitoefenden, terwijl er nog 4 zonder beroep waren. Zij woonden vooral in Twente (42.1% van het totaal) en de beide grote steden (24.5%), veel minder in Salland en Vollenhove. Zij hebben zich vooral in de steden en de kerkdorpen gevestigd, vrijwel niet in de buurschappen.
 

Zwolle en Deventer 48
steden 75
kerkdorpen 65
buurschappen 6
Totaal 194

 
Door de stedelijke woonplaats zijn ze aan bepaalde beroepen gebonden.
In de landbouw is geen enkele Israëliet werkzaam. In de beroepstak der nijverheid is het vooral het slagersbedrijf, waarin zij hun bestaan winnen. In geheel Overijssel zijn er 58 Joodse slagers op een totaal van 112. De meeste Joden zijn van beroep koopman (121), enige malen nader gespecificeerd als koopman in huiden en koopman in oude kleren.
Voorts zijn er nog drie artsen, twee rabbijnen, 1 voorzanger, 1 Joods schoolmeester, 1 lommerdhouder en 2 vilders. Buiten het koopmanschap en het slagersbedrijf bestonden er dus voor hen weinig mogelijkheden.
De drie artsen vallen daardoor des te meer op, zij waren gevestigd te Zwolle, Holten en Hengelo.
     De Israëlieten mochten in Overijssel slechts een zeer klein deel der beroepsbevolking vormen, in enkele beroepen waren zij echter belangrijk, zodat daar hun invloed wel merkbaar moet zijn geweest: de

|pag. 194|

_______________|_______________

Joodse slagers vormden 51.8% van alle slagers, de Joodse kooplieden maakten 9.3% van alle kooplieden uit en de Joodse artsen 9.1% van alle artsen. Men krijgt uit de bronnen niet de indruk, dat de Joden over grote rijkdommen beschikten; het is een beeld van de kleine middenstand.

OPMERKINGEN BETREFFENDE
ENIGE NIJVERHEIDSBEDRIJVEN VÓÓR 1795
 
BROUWERS, SMEDEN EN BAKKERS

Uit de gegevens van de volkstelling kan men alleen de toestand van 1795 leren kennen, een inzicht in de ontwikkeling wordt hierdoor niet verkregen. Materiaal om de historische groei van de beroepsstructuur te reconstrueren is er vrijwel niet. Er zijn geen registers of kohieren, waarin de beroepen in enige volledigheid worden vermeld.70 [70. Een uitzondering vormt de forteresse Zwartsluis in het kohier van het vuurstedengeld van 1751, RA. Ov. Statenarch. no. 2583. Er is echter weinig verschil met de toestand in 1795.] Een enkele keer wordt in de kohieren van de hoofdgelden en van de vuurstedegelden een beroep vermeld, maar hieraan heeft men voor een studie van de beroepsstructuur niets. Met de familienamen, waarvan men misschien enige hulp zou verwachten, moet men bijzonder voorzichtig zijn. In het kwartier van Vollenhove komen nogal veel beroepsnamen als familienaam voor: Geurt de Visscher, Jan de Bakker. In de gevallen, dat bij een dergelijke naam een beroep vermeld stond, bleken dergelijke personen heel andere beroepen uit te oefenen dan hun naam deed vermoeden. De misschien oorspronkelijke beroepsaanduiding was reeds een geslachtsnaam geworden.
     Over enkele beroepen en bedrijven kan echter nog iets meer worden gezegd, in het bijzonder over de landbouw. Het is mogelijk, dankzij de schattingskohieren uit de 15e eeuw, de ligger van de landerijen in Salland van 1520, de verpondingskohieren van 1601 en 1602 en die van de 18e eeuw en bovendien nog de registers van het hoornvee van 1800 een inzicht te krijgen in de historische ontwikkeling van de structuur van de landbouwende bevolking. Deze groep kan met bovengenoemde hulpmiddelen veel meer gedifferentieerd worden dan bij de volkstelling van 1795 is geschied. Dit onderwerp komt echter nog bij de landbouw ter sprake, want bij de behandeling van dit vraagstuk is het areaal der boeren-erven van groot belang.71 [71. Zie blz. 442-481.]

|pag. 195|

_______________|_______________

     De geschiedenis van de veenderijen kan door de registers van de afgegraven landen worden toegelicht, voor het turfvervoer zijn de belastingopbrengsten van het Ensergeld van bijzonder gewicht; dit onderwerp zal hierna afzonderlijk worden behandeld.72 [72. Zie blz. 211-222.]
     In de verpondingskohieren vinden we aanduidingen van het steenbakkersbedrijf. Zo vernemen we, dat er in 1520 een tychelkuele was in Zalk, behorend aan de kinderen van Yngen 73 [73. Gem. Arch. Deventer, Ligger der landerijen van Salland, 1520, inv. no. 475.]; de gemene erfgenamen van Herxen (Wijhe) bezaten in 1602 een tichellwert 74 [74. RA. Ov., Statenarch., inv. no. 2457.], die van Schelle (Zwollerkerspel) worden in 1738 als eigenaren van een tichelwert genoemd.75 [75. Ib., Statenarch., inv. no. 2499.] De bedrijven zijn steeds, naar men ziet, langs de IJssel gelegen. Als materiaal gebruikte men de grond van de uiterwaarden. De eigendom van deze gronden berustte meestal bij de gemene erfgenamen.
     Voor verschillende nijverheidsbedrijven zijn er nog gegevens te vinden in de registers van de vuurstedengelden van 1751, 1752 en het register van de brouwketels van 1703.76 [76. De registers van de vuurstedengelden geven geen betrouwbare gegevens over de bevolkingsvermeerdering. Vuurstedengeld 1751, RA. Ov., Statenarch., no. 2578-2583. Brouwketels 1703, ib., nos. 2565-2567.] Ten aanzien van de textiel heeft men naast velerlei requesten, nog lijsten van weefgetouwen uit het jaar 1753. We hebben dus hier allerlei gegevens, die van belang zijn voor de geschiedenis van de smederijen, de brouwerijen, de bakkerijen en de textielnijverheid. Zij zullen nu nader worden onderzocht.
     De brouwerijen waren in de 17e eeuw in groten getale op het platteland verspreid. Het register van de brouwketels, door het ontbreken van de grote steden niet volledig, toont aan, dat er aan het begin van de 18e eeuw in de steden en de kerkdorpen van Overijssel zeer veel werd gebrouwen. In bijna ieder kerkdorp waren er 3 à 4 ketels, in de steden meer, met een maximum van 16 ketels in Oldenzaal en 12 in Ootmarsum. In totaal waren er toen 163 ketels in bedrijf. Een groot verschil met de 25 brouwers, die in 1795 worden vermeld. Nu mogen deze brouwers meer dan één ketel hebben gebruikt, toch is het verschil daardoor niet te overbruggen. Want men vindt in 1703 in 25 plaatsen brouwketels, waar in 1795 geen brouwer meer wordt genoemd.
Een sterke achteruitgang in het oudtijds veel algemener brouwen.
Dit proces van achteruitgang is in 1703 al in volle gang, men kan dit constateren uit het grote aantal ketels, dat sedert 1675 is afgebroken; want ook deze worden vermeld. In de tijd tussen 1675 en 1703 zijn nl. 36 ketels afgebroken, na 1703 zet die vermindering voort.

|pag. 196|

_______________|_______________

     Aan het begin van de 18e eeuw was het in enkele gevallen gebruik om een brouwketel voor eigen consumptie te bezitten, zo op het huis de Scheer en het huis te Heemse, evenzo een burgemeester in Goor.
Vele brouwketels in de steden behoren aan de burgemeesters (Ommen, Hardenberg, Diepenheim, Ootmarsum en Goor), op het platteland zijn ze in het bezit van de schouten of richters (Haaksbergen, Vriezenveen, Bome, Diepenheim en IJsselmuiden). In de streken, waar de hofhorigheid was blijven voortbestaan, had de hofmeijer een ketel (Espelo, Boekelo (Ensch.) en Borne). Overal ziet men, dat de aanzienlijken en de plaatselijke overheidspersonen in het bezit zijn van brouwketels. Zij waren wellicht ook de enigen, die zich de aanschaffing van een vrij kostbare brouwinstallatie konden veroorloven. De afzet vond men onder de locale gebruikers. Na 1675 en vooral na 1703 schijnt de exploitatie van de brouwketels weinig lonend meer te zijn geweest. Gedeeltelijk was dit het gevolg van de concurrentie van het Hollandse bier, gedeeltelijk ook door concentratie. Het brouwersbedrijf werd van nevenberoep tot hoofdberoep, de brouwerijen werden groter. Zo waren er in 1795 nog 25 brouwers overgebleven, waarvan twee het brouwen als nevenberoep uitoefenden. In het Aperçu van d’Alphonse ziet men de concentratie voortschrijden: in 1806 waren er 19 brouwerijen met 39 werklieden, die 2850 ton bier (= ca. 4275 HL.) produceerden, in 1811 was één der brouwerijen verdwenen, toch was de productie van de 18 overgeblevenen verhoogd tot 3008 ton bier (= ca. 4512 HL.).77 [77. d’Alphonse, Aperçu, blz. 262. Bij de patentbelasting in 1812 waren er 52 brouwers (ib., blz. 336). Onder brouwers zullen wel brouwers en werklieden tezamen verstaan moeten worden. In 1811 bedroeg dit 50.]
In hoeverre er een verandering in de consumptie heeft plaats gevonden, valt moeilijk te zeggen. Het is namelijk mogelijk, dat de vroegere brouwketels niet voor het brouwen van bier, doch van mede bestemd zijn geweest. In 1703 wordt van een ketel in den Ham opgegeven, dat deze dient voor het maken van mede.
     In de kohieren van het vuurstedengeld van 1751 worden niet alleen de haardsteden opgegeven, die gebruikt worden voor de verwarming van de woningen, maar ook de vuursteden, die voor industriële doeleinden worden gebruikt. De industriële vuren waren aan een veel hoger belasting onderworpen dan de gewone haardsteden. De grote moeilijkheid is, dat men de industriële vuren in verschillende schout- en richterambten aanduidt met „ovens” zonder er zich verder om te bekommeren, waarvoor die vuren dienden. Elders specificeert men wel in ovens voor bakkers, panovens voor pannen- en steenbakkers, eesten of daren voor grutters, smidsen voor smeden, ketels voor brouwers, jenever-

|pag. 197|

_______________|_______________

ketels, verfketels, loogketels voor blekers, ziederijen voor zout en zeep.
Door de verschillende manier van registreren is het onmogelijk een overzicht over de gehele provincie te krijgen. Van de locale bijzonderheden zullen alleen enkele belangrijke verschijnselen naar voren worden gebracht.
     Enkele steden tonen een beeld van achteruitgang, zo Deventer wat de smidsen en de brouwerijen betreft. Vóór 1751, voornamelijk tussen 1726 en 1739, zijn in Deventer een groot aantal smederijen afgebroken.
Oorspronkelijk waren er in 1682 31 smidsen, waarvan 21 in de Smeestraat, in 1751 was het totale aantal gedaald tot 14. Na 1751 is er enige herleving gekomen, want in 1795 waren er 18 smeden. Het aantal brouwketels bedroeg in 1751 nog 12, in 1795 waren er slechts drie brouwers.
     Kampen is wel zeer sterk achteruitgegaan tussen 1682 en 1751, de gegevens van 1795 ontbreken. In 1751 waren in Kampen nog 43 „ovens”, maar tussen 1682 en 1751 waren er niet minder dan 75 afgebroken. Het aantal eesten voor de gortmakerij was gedaald van 12 op 7, de vier smuggers en de vier daren 78 [78. Daren dienen voor het drogen van graan, elders wordt dit woord als synoniem voor eest gebruikt.], waren totaal verdwenen.
     Ook Hasselt’s nijverheid maakt in 1751 geen welvarende indruk. Vier vuursteden van een ziederij stonden leeg, een potten- en pannenbakkerij was geruïneerd, van een andere pottenbakkerij waren twee woonhuisjes gemaakt. Vroeger waren er meer smeden geweest, in 1751 waren er nog maar 9 over, in 1795 was dit aantal gedaald tot twee. Dit ongunstige beeld wordt bevestigd door de stilstand in de bevolkingsgroei van Hasselt tussen 1723 en 1795 en het naar Sallandse verhoudingen hoge percentage der armen in 1764 en 1767 (30 à 40% der totale bevolking is arm).
     In IJsselmuiden liep de blekerij achteruit. In 1682 waren hier vier loogketels, in 1751 worden er nog drie vermeld, waarvan één gedurende tien à twaalf jaar niet meer is gebruikt. In 1795 waren er vier blekers en een volmolen, die ook al in 1751 wordt genoemd.
     De verschillen tussen de toestand in 1751 en 1795 zijn in de overige plaatsen slechts gering, er zijn enkele brouwketels verdwenen, ook de eesten voor het gruttersbedrijf zijn iets verminderd, maar belangrijke wijzigingen doen zich niet voor.
     Ondanks de vaagheid van de term „ovens”, zoals deze in de registers wordt gebruikt, is het toch mogelijk enig nader licht te werpen op het bakkersbedrijf en de vraag van het zelf bakken door de boeren te onderzoeken. Vastgesteld kan worden, dat in de steden en kerkdorpen

|pag. 198|

_______________|_______________

het aantal ovens in 1751 niet belangrijk verschilt van het aantal bakkers in 1795. In de buurschappen kan men tweeërlei systeem ontdekken. Allereerst treden enige buurschappen naar voren, waar het aantal ovens bijzonder groot is, Herxen met 11 ovens, Tongeren met 7, het gehele schoutambt Bathmen met 29, waarvan in Dorth alleen al 13, in Usselo en Boekelo 12 en in Stokkum 7. Met uitzondering van Herxen, waar onder de ovens misschien ook steenbakkerijen kunnen schuilen, zijn dit buurschappen, waar vele boeren zelf bakten. In Callecote had ook iedere boer zijn eigen bakoven.79 [79. RA. Ov., Archief Commissie van Landbouw, inv. no. 31 (bericht van 1809).] Hiernaast vindt men buurschappen met één of twee ovens. Allicht zal men hier aan beroepsbakkers denken aan wie deze ovens behoren. Een probleem duikt op, wanneer men bemerkt, dat in verschillende van deze buurschappen in 1795 geen beroepsbakkers voorkomen. Het broodbakken geschiedt niet door de boeren afzonderlijk, maar er zijn ook geen beroepsbakkers.
De oplossing wordt aan de hand gedaan door opmerkingen bij de betaling van het vuurstedengeld voor de ovens. De ovens blijken door de buurschappen betaald te worden, het zijn buurschapsovens. Hoe het systeem in de praktijk werkte, is niet duidelijk. Werd aan groepen van boeren uit de buurschap gelegenheid gegeven om gezamenlijk te bakken, of was er een rondgaande bakker, die van dag tot dag in een andere buurschap bakte, zoals ook de slachter van boerderij tot boerderij ging om het vee te slachten? Dit systeem van buurschapsovens blijkt volgens de betalingen bestaan te hebben in Hellendoorn, Raalte, richterambt Almelo en Rouveen, waarschijnlijk bestond het ook elders. Men kan bijv. vermoeden, dat het ook in de buurschappen van Hardenberg, Ommen, Haaksbergen, Delden, Kedingen, Enschede en in Staphorst voorkwam. De lage getallen van de concentratie van de bakkers in deze buurschappen zouden hierop kunnen wijzen.
Het bouwen van gemeenschappelijke ovens voor de buurschap kan bevorderd zijn door de markgenootschappen, men kon dan het hout van de gemene gronden als stookmateriaal gebruiken.
     Er bestaat een groot verschil tussen het bakkersbedrijf, dat in enige gevallen in handen van de buurschap blijkt te zijn, en de brouwerij, die door een van de aanzienlijke dorpsgenoten als nevenberoep wordt uitgeoefend. Weer anders is het met de molens gesteld; de molenaars kunnen in het algemeen tot de welgestelden in de dorpssamenleving worden gerekend, alhoewel zij niet zulke aanzienlijke lieden zijn als de brouwers. Voor hen is de maalderij bijna steeds het hoofdberoep. Drie verschillende beroepen, die op drie verschillende manieren worden uitgeoefend.

|pag. 199|

_______________|_______________

DE TEXTIEL

In de Overijsselse textiel moet men een onderscheid maken tussen de lakennijverheid enerzijds en de linnen-, later ook katoennijverheid anderzijds.80 [80. Voor de hierna volgende onderzoeking is gebruik gemaakt van de requesten in RA. Ov. Statenarch., no. 956 bis en 957. – Uitdrukkelijk zij hier vermeld, dat het hierna volgende geenszins bedoeld is als een geschiedenis van de Overijsselse textielnijverheid vóór 1800.] De lakenindustrie was gevestigd in Zwolle en Kampen. Uit de requesten krijgt men de indruk, dat zij tussen 1660 en 1670 nog in een bloeiende staat verkeerde. Na 1672 was, volgens de requesten, de lakennijverheid in Zwolle geheel, in Kampen voor een groot deel ten gronde gegaan, ten gevolge van de concurrentie van het Engelse laken en door de lakennijverheid in Bremen en het Münsterland, waar de wol goedkoper was en de lonen der arbeiders de helft bedroegen van die, welke in Zwolle en Kampen betaald moesten worden. Toch was het nog niet zo erg als in deze requesten werd voorgesteld, want enige tijd later, in 1708, laten ook de Zwolse drapeniers met die uit Kampen en Deventer weer van zich horen. Zij kunnen dus niet geheel zijn verdwenen. In 1795 zelfs, zijn er in Zwolle en Deventer – over Kampen is niets bekend – nog wolkammers en wolspinners. Ook worden er een aantal wevers vermeld, maar we weten niet of zij linnen of wollen stoffen weefden. Er was zelfs nog één pijwever, het product, waarin men in vroeger dagen zo had uitgemunt.
     De linnen- en katoennijverheid had twee centra; hiervan was Twente het belangrijkst, maar daarnaast was er nog een linnenindustrie, weliswaar van minder betekenis, in Kampen en Zwolle. Het merkwaardige is nu, dat de ondernemers van de veel minder belangrijke industrie in Kampen en Zwolle zich tooien met de titel van „gildemeesters en fabrikeurs van de linnenfabriek van Overijssel”, terwijl er geen sprake van is, dat zij de vertegenwoordigers van de gehele Overijsselse linnenindustrie zijn; zij treden alleen namens hun Kampense en Zwolse collegae op. De namen van deze gildemeesters en fabrikeurs zijn: Tobyas en Adriaen van Groenou en Mattijs Voet, wonende in het Cellebroederskwartier in Kampen en Johannes Tielemans en Engelbert van Sanen uit Zwolle. Ook zij klagen. Tussen 1726 en 1728 zouden er in Kampen en Zwolle samen meer dan 1000 weefgetouwen zijn geweest,81 [81. In 1726 waren er in Zwolle 229 weversknechten. S. Elte, Het monopolieoproer in Zwolle in mei 1736, in Tijdschrift voor geschiedenis, 68 (1955) 228.] in 1752 waren er nog maar 80 over. Ook deze klacht was waarschijnlijk overdreven: in 1795 is er althans in Zwolle nog wat van de textiel-

|pag. 200|

_______________|_______________

nijverheid over. Ten aanzien van Kampen missen wij de gegevens. Hierboven is er reeds op gewezen, dat het bij de Zwolse wevers niet mogelijk is te onderscheiden of zij in de laken- dan wel in de linnenindustrie werkzaam zijn. Van deze niet nader aangeduide wevers en spinners zijn er in 1795 in Zwolle 105, daarnaast waren nog blekers en ververs in de textielindustrie werkzaam.
     Waarschijnlijk overdrijven de heren in hun requesten ook hun eigen betekenis, want in de kohieren van de 1000e penning van 1758 zijn hun vermogens voor zeer lage bedragen aangeslagen: T. van Groenou op een bedrag van 4471 gld., Tijs Voet op 1500 gld., J. Tielemans op 1000 gld. en drie kinderen van Van Sanen eveneens op 1000 gld.82 [82. Het request van 11 Dec. 1751 is gedrukt in VMORG., 31 (1915) blz. 131-147. Dit request is van de Zwolse en Kampense fabrikeurs uitgegaan. De Twentse kooplieden en linnenreders staan hier buiten, zij requestreren op eigen initiatief. Een afschrift van een request van 2 Nov. 1753, dat een protest is van de gildemeesters en fabrikeurs van lijnwaad in Overijssel tegen het porto-franco, bevindt zich in het oud-archief der gemeente Oldenzaal (inv. no. 215). Het schrijven was oorspronkelijk getekend door Matthias Voet als gildemeester voor de ambachtsmeesters.] Dit zijn maar zeer bescheiden vermogens voor zulke belangrijke linnenfabrikeurs.
     De Twentse textiel was van veel grootser allure. Het was echter een tak van nijverheid, die aan zeer sterke schommelingen onderhevig was, iedere verandering op de internationale markt riep in Twente reacties op. Hoewel men vóór 1725 al wel met moeilijkheden had te kampen, zo bijv. in 1691 en gedurende de jaren van de Spaanse successie-oorlog, waren deze toch van beperkte duur.83 [83. De Twentse textiel heeft sterk gebloeid in de periode van ca. 1694. Tijdens de Spaanse Successie-oorlog vond overal een achteruitgang plaats, met uitzondering van Almelo. Zie blz. 323 en 329.] In het algemeen schijnt de linnennijverheid tot 1725 een grote bloeiperiode te hebben doorgemaakt. Daarna trad verval in, maar tijdens de Oostenrijkse successieoorlog kwam er weer een opleving. Na 1748, toen de vrede was gesloten, kwamen de moeilijkheden eerst in volle omvang naar voren. Zij schijnen een hoogtepunt bereikt te hebben in de periode van 1752 tot 1755.
Voor zover de onvolledige gegevens een conclusie toelaten, is het waarschijnlijk, dat de toestand tussen 1755 en 1795, het jaar van de volkstelling, vrij stationnair is gebleven, hoewel er nog zeer moeilijke jaren in dit tijdsverloop zijn geweest, o.a. na het einde van de zevenjarige oorlog en wel in de jaren 1765 tot 1767.
     De Twentse fabrikeurs hebben hun moeilijkheden aan allerlei oorzaken geweten en in hun requesten aan de overheid hebben ze vele

|pag. 201|

_______________|_______________

redmiddelen voorgesteld. Steeds weer vroegen ze om bescherming, verhoging van invoerrechten, belemmering van de invoer van buitenlandse textielproducten. In hun streven naar bescherming ondervonden ze grote tegenstand van de Haarlemse blekers, die, behalve inlands, ook veel buitenlands linnen bleekten en derhalve iedere belemmering van de invoer funest voor hun bedrijf achtten.
     De oorzaken van de moeilijkheden waren volgens de Twentse reders: in de eerste en voornaamste plaats de verlaging van het invoerrecht in 1725 van 3 à 3$\frac{1}{2}$% op 1%, daarnaast belemmering van de afzet naar Engeland, door hoge Engelse invoerrechten (1691 en 1751) 84 [84. De jaren, waaruit de requesten dateren, zijn tussen haakjes bijgevoegd.], concurrentie op de Engelse markt, ondervonden van de zijde van Duitsland en Silezië (1691), de invoer van Vlaams linnen in de Republiek (1704), concurrentie van de zijde van het Oostindisch katoen (1703), de invoerrechten, geheven op de garens uit Münster, Osnabrück en Silezië, die in Twente gesorteerd werden en daarna geweven werden in Steinfurt, Bentheim en Gronau (1707) en tenslotte de opkomst van de linnenindustrie in Schotland en Ierland (1751). Volgens de tegenstanders waren de moeilijkheden van de Twentse industrie het gevolg van de slechte kwaliteit der producten (1703) en de te hoge arbeidslonen (1748 en 1755). Zij zeiden, dat in Münster, Osnabrück en Silezië de levensmiddelen veel goedkoper waren en de arbeidslonen dientengevolge ook lager waren. De Duitse concurrenten konden daardoor de producten 10% goedkoper aanbieden op de markten van Oostfriesland, Krefeld, Gulik, en Oostenrijks Brabant (1751).
     Uit de requesten komt voorts nog aan het licht, dat vóór 1748 het vlas voor de linnennijverheid voor het merendeel nog in Overijssel, voornamelijk in Salland en het kwartier van Vollenhove werd verbouwd, doch dat daarna de vlasteelt in deze streken sterk was achteruitgegaan. In 1755 schijnt het meeste vlas uit Holland te zijn gekomen; doch uit een ander stuk zou men opmaken, dat Zeeland een belangrijke leverancier was.
     Hoe passen al deze zeer belangrijke bijzonderheden in de algehele situatie, zoals deze zich begint af te tekenen? Het is begrijpelijk, dat een verlaging van de invoerrechten op linnengoederen met 2 à 2$\frac{1}{2}$% niet zo’n funeste uitwerking kan hebben als de Twentse reders menen.
Er zijn veel ernstiger factoren aan het werk. De achteruitgang is gedeeltelijk een gevolg van de binnenlandse, zuiver Twentse ontwikkeling, anderzijds van buitenlandse gebeurtenissen. Twente was in 1795 – en er is alle reden om aan te nemen de gehele 18e eeuw door – een gebied met een mono-industrie en daardoor bijzonder gevoelig voor

|pag. 202|

_______________|_______________

veranderingen. De meest revolutionnaire verandering in Twente zelf was de grote bevolkingsvermeerdering. Opmerkelijk is dan ook het paralellisme te constateren tussen de gunstige en moeilijke jaren van de textielindustrie, zoals die uit de requesten aan de dag treden, enerzijds en de demografische verschijnselen en de verscherping van de armoede anderzijds. Men voelt dezelfde cadans: bevolkingsvermeerdering en bloei van de textiel vooral van 1675 tot 1723, daarna onder moeilijker omstandigheden voortzetting van de stijging tot 1748. Hierop volgt een langdurige en diep ingrijpende textielcrisis, een algemene armoede veroorzakend, terwijl er op demografisch terrein een stilstand in de bevolkingsvermeerdering komt.
     De bevolkingsvermeerdering in de 17e eeuw was begunstigd door de mogelijkheden, die de landbouw na de verwoestingen van de tachtigjarige oorlog bood. In de periode van 1675 tot 1723 ziet men dan ook, dat de vermeerdering vooral op het platteland, in de buurschappen, plaats vond. Het herstel en de in gebruikneming van de verwoeste erven stelde al spoedig een grens aan de mogelijkheden om in de landbouw een bestaan te vinden. Tussen 1682 en 1751 heeft het landbouwareaal in Twente bijna geen uitbreiding meer ondergaan, daar de noodzakelijke kennis voor verbeteringen in de landbouw, de kennis van de betekenis van de voedergewassen, toen nog ontbrak. De bevolkingsvermeerdering leidde tot een overvolheid van de Twentse boerenerven.
Dit was mogelijk doordat een deel van de bewoners, de mensen van de schuren, bakhuizen, kotten etc. een bestaan in de textiel vonden. In deze eerste periode van de bevolkingsvermeerdering blijft de bevolking nog een sterk agrarisch karakter dragen. Kuske heeft er op gewezen, dat de opkomende textielnijverheid de bevolkingsvermeerdering bevorderde, doordat bij het spinnen de kinderen als arbeidskrachten gebruikt kunnen worden: „Die Spinnerei war seit dem späteren Mittelalter eine Angelegenheit, von der wegen der gesteigerten Marktproduktion alle Altersklassen der Bevölkerung erfaszt werden. Sie beschäftigte namentlich auch Kinder, die in den Leinenausfuhrgegenden den Kindersegen auch als wirtschaftlich sehr erwünscht erscheinen liesz”.85 [85. B. Kuske, Wirtschaftsgeschichte Westfalens, 19492, S. 89.]
     Na 1723 treedt er een verandering in. De bevolkingsvermeerdering zet zich voort, de boerderijen zijn overvol, nu vindt de vermeerdering vooral plaats in de steden en kerkdorpen. De wevers met hun boerenachtergrond worden beroepswevers in steden en kerkdorpen, die beide niet agrarisch zijn. Als noodlottige factor komt hierbij, dat juist in de jaren, dat de band met de landbouw losser wordt, de graanprijzen gaan stijgen. De roggeprijzen in de rentmeestersrekeningen van Twente

|pag. 203|

_______________|_______________

laten tot 1730, afgezien van de tijdelijke scherpe schommelingen, een dalende tendens zien. Het jaar 1730 is het laagste punt van de gehele 18e eeuw, na 1730 zet een voortdurende stijging in, ook hier weer afgezien van de zeer tijdelijke stijgingen en dalingen. Eerst nog vrij kalm, na 1756 steeds sterker merkbaar.86 [86. Voor de graanprijzen zie blz. 595.] Reeds het loslaten van het boerenmilieu zal een stijging van de kosten van levensonderhoud voor de wevers hebben betekend. Deze stijging wordt nog geaccentueerd door de hogere graanprijzen. Bovendien zal de zeer grote bevolkingsvermeerdering in Twente voortdurend grotere graanimporten noodzakelijk hebben gemaakt tegen steeds stijgende kosten.
     De stijgende graanprijzen zullen tot ander gevolg hebben gehad, dat in Salland en Vollenhove de verbouw van vlas, een zeer wisselvallig gewas, plaats ging maken voor graanteelt. Het vlas moest daarna van elders, uit Holland of Zeeland, worden aangevoerd. Misschien tegen hogere prijzen, in ieder geval waren de vervoerskosten hoger. Ook dit leidde tot hogere kosten van het textielproduct.
     Toen door deze moeilijkheden en door de buitenlandse concurrentie de toestand in Twente slechter werd, begon het onderhoud van het grote aantal armen als een zeer zware last op de Twentse samenleving te drukken. Al werden de armen meer door de familieleden dan uit de openbare kas onderhouden, uiteindelijk viel deze last toch weer op de gehele Twentse samenleving.
     De buitenlandse moeilijkheden traden alle in de vorm van concurrentie op. Allereerst de opkomst van de katoen naast het linnen, juist in de 18e eeuw. Ook in Twente gaat men al spoedig over tot verwerking van katoen in het linnen (de bombazijnindustrie sedert 1728), maar de Engelse markt, die als afzetgebied voor het Twentse linnen belangrijk schijnt te zijn geweest, verliest aanmerkelijk aan betekenis.
Steeds groter wordt de concurrentie van Lancashire, Ierland en Schotland.87 [87. De export uit Schotland en Ierland tezamen steeg van 11.2 miljoen yards in 1740 tot 25.1 miljoen yards in 1760, zie hierover J.G. van Bel, De linnenhandel van Amsterdam in de XVIIIe eeuw, 1940, blz. 51 en 54.] Op de Duitse markt, maar ook hier te lande, ondervond men vooral de mededinging van de opkomende Silezische industrie.
De opbloei van de Twentse nijverheid gedurende de Oostenrijkse successie-oorlog als de Silezische nijverheid tijdelijk is uitgeschakeld, bewijst reeds, dat van die zijde ernstige concurrentie bestond.88 [88. Ongedateerd request, (na 1748). De linnenuitvoer uit Silezië bedroeg in 1748/49 3$\frac{1}{2}$ miljoen Taler, in 1778/79, 4.4 milj. Taler. J. Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II (1929), 168.]
     Het samengaan van de stijgende moeilijkheden in het binnenland met

|pag. 204|

_______________|_______________

de verscherpte concurrentie van het buitenland en het verlies van belangrijke afzetmarkten, heeft tot een crisistoestand in de Twentse textielnijverheid geleid. Over de ernst van deze crisis wordt men voldoende ingelicht door de gegevens uit het jaar 1753.
     In verschillende plaatsen heeft men in 1753 het aantal weefgetouwen laten opnemen en daarbij vermeld, hoeveel er van in gebruik waren.
Deze plaatselijke rapporten heeft men aan de Gedeputeerde Staten van Overijssel gezonden om deze de ernst van de toestand onder het oog te brengen. Dergelijke rapporten zijn bewaard gebleven van stad en richterambt Enschede, stad en richterambt Almelo en het schoutambt Vriezenveen. Er moet eveneens een rapport door het richterambt Delden zijn ingeleverd – belangrijk voor de textielnijverheid in Hengelo – maar dit is niet meer aanwezig. De bewaard gebleven lijsten dateren allen van het midden tot het eind van de maand November 1753, dit is dus voor geheel Twente een georganiseerde opgave geweest.
     Hoe dankbaar we voor deze opgaven van 1753 ook moeten zijn, toch mag men niet vergeten, dat, naar de maatstaven van 1795 gerekend, we hier slechts over ongeveer 40% van alle Twentse wevers worden ingelicht. Bijzonder sterk doet het gemis zich voelen ten aanzien van de richterambten Oldenzaal, Delden (waarin Hengelo), Haaksbergen en Borne.89 [89. 1]
     Uit achterstaande tabel ziet men, dat de ergste werkeloosheid heerste in het richterambt Enschede, daarentegen waren stad en richterambt Almelo veel minder getroffen. In het richterambt Enschede valt nog weer een duidelijk onderscheid op te merken tussen de Zuidelijke buurschappen Esmarke, Usselo, Broekheurne, Rutbeke en Boekelo, waar het aantal in gebruik zijnde weefgetouwen varieert tussen 11.5% tot 27.1% van het totaal aantal weefgetouwen en de Noordelijke buurschappen Twekkelo, Driene en Lonneker met de Linderzijde, waar de percentages wisselen tussen 40.6% en 69.7%. De stad Enschede stemt overeen met de Noordelijke buurschappen.
     Vergelijkt men het aantal gezinnen in 1753 met de aantallen der wevers in 1795, dan blijkt alleen de stad Enschede vooruit te zijn gegaan, overal elders is het aantal wevers tussen 1753 en 1795 achteruit gelopen. De sterkste achteruitgang heeft plaatsgevonden in het richterambt Enschede en het schoutambt Vriezenveen. In het richterambt Enschede zijn het wederom vooral de Zuidelijke buurschappen, in de eerste plaats Boekelo, waar in 1795 geen enkele wever meer te vinden is.
Maar juist daar was in 1753 de werkeloosheid het grootst. Aanzienlijk

|pag. 205|

_______________|_______________

 

A
weefgetouwen vroeger in gebruik
B
weefgetouwen in 1753 in gebruik
percen-
tage $\frac{B}{A}$
In 1753 D
Aantal wevers in 1795
percen-
tage $\frac{D}{C}$
C
Aantal wevende gezinnen 90 [90. Onder wevende gezinnen worden verstaan al die gezinnen, die in het bezit zijn van een weefgetouw. Men kan hen onderscheiden in werkende, gedeeltelijk werkeloze en geheel werkeloze gezinnen.])
Aantal geheel werkeloos Aantal gedeeltelijk werkeloos Aantal werkende gezinnen
stad Enschede 225 109 48.4 142 72 70 212 149.3
stad Almelo 441 415 94.1 281 16 10 255 191 68.0
richt.a. Enschede 849 314 37.0 605 369 71 165 256 42.3
richt. a. Almelo 482 466 96.7 264 2 12 250 214 81.1
Vriezenveen 159 119 74.8 95 20 18 57 40 42.1
Totaal 2156 1423 66.0 1387 590 797 913 65.8

 

Richterambt Enschede
(bij het aantal wevende gezinnen tussen haakjes het aantal wonners gevoegd)
Esmarke 248 67 27.1 192 (41) 131 28 33 44 22.9
Twekkelo 99 69 69.7 60 (14) 18 1 41 35 58.3
Usselo 100 22 22.0 73 (4) 56 3 14 | 13 13.7
Broekheurne 25 5 20.0 22 19 3 0 |
Rutbeke 9 2 22.2 7 5 1 1 1 14.3
Boekelo 26 3 11.5 22 (1) 19 3 0 0
Driene 101 45 44.6 86 (12) 47 0 39 51 59.3
Lonneker 128 52 40.6 86 (21) 43 18 25 | 112 78.3
Linderzijde 113 49 43.4 57 (12) 31 14 12 |
Totaal 849 314 37.0 605 (105) 369 71 165 256 42.3

 

|pag. 206|

_______________|_______________

was ook de achteruitgang tussen 1753 en 1795 in Usselo, Broekheurne, Rutbeke en de Esmarke. De vergelijking wint aan duidelijkheid, indien men de getallen der wevers in 1795 plaatst naast de getallen der in 1753 nog werkende gezinnen. Stelt men het aantal werkende gezinnen in 1753 op 100, dan bedragen de indexcijfers voor de aantallen der wevers in 1795:
 

Richterambt Enschede
stad Enschede 302.9 Esmarke 133.3
stad Almelo 74.9 Twekkelo 85.4
richterambt Enschede 155.2 Usselo, Broekheurne 92.9
richterambt Almelo 85.6 Rutbeke 100.0
Vriezenveen 70.2 Boekelo nihil
Driene 130.8
Lonneker, Linder. 302.7

 
Er blijkt nu, dat men in 1795 zich ongeveer op het peil van 1753 heeft weten te handhaven, alleen in Lonneker is een belangrijke verbetering te constateren. Hieruit moet men de conclusie trekken, dat de werkeloosheid in Lonneker voor een gedeelte van tijdelijke aard is geweest, daarna is herstel ingetreden, maar in de overige buurschappen van het richterambt Enschede, vooral in de Zuidelijke, moet men in 1753 spreken van een structurele werkeloosheid. Hier greep een structuurverandering plaats: grote werkeloosheid onder de wevers, gevolgd door een blijvende achteruitgang in aantal. De vooruitgang van het aantal wevers in de stad Enschede accentueert het verschil dubbel. Men ziet hier het concentratieproces in de steden en kerkdorpen, waarop reeds herhaaldelijk is gewezen, zich bijzonder duidelijk afspelen.
     De stad Enschede heeft niet alleen van de achteruitgang van de textielnijverheid in de onmiddellijke omgeving van de stad geprofiteerd, maar ook van een zekere verschuiving van het zwaartepunt van de textielnijverheid van Almelo naar Enschede. In 1753 was de toestand in Almelo (stad en richterambt samen), vergeleken bij Enschede, gunstig, werkeloosheid kwam er vrijwel niet voor. Toch vindt men in 1795 in Almelo een geringer aantal wevers dan in 1753. Een crisis na 1753 moet hier van invloed zijn geweest. Men zou kunnen denken aan de grote armoede in 1767, doch de percentages der armen in verhouding tot de totale bevolking ontlopen elkaar in het geval van Almelo en Enschede in het geheel niets (resp. 58.6% en 58.5%). Enschede heeft deze periode van grote armoede wel doorstaan. Men kan dus uit het hoge percentage armen in 1767 geen bewijs putten, dat deze jaren voor Almelo zo bijzonder funest zijn geweest.
     Bij het proces van de bevolkingsvermeerdering moet een scherp onderscheid worden gemaakt tussen de meer algemeen Twentse ont-

|pag. 207|

_______________|_______________

wikkelingsgang en die in het richterambt Enschede, welke hiervan op enige belangrijke punten afwijkt. Het algemeen verloop van de bevolkingsvermeerdering kan men als volgt interpreteren. Op grond van de hoofdgeldkohieren van 1723 en 1764 is vastgesteld, dat er tussen 1723 en 1764 een grote vermeerdering heeft plaatsgevonden en dat die vermeerdering zich vooral in de steden en industriële kerkdorpen heeft voltrokken. Met behulp van de registers van ingezetenen van 1748 kon worden bepaald, dat de vermeerdering meer in het bijzonder heeft plaats gegrepen tussen 1723 en 1748.
     In het richterambt Enschede is dit anders verlopen, want hier heeft de bevolkingsvermeerdering zich voortgezet tot 1764, eerst na 1764 is daaraan een einde gekomen. In het richterambt Enschede moet de trek naar de stad dus later dan elders hebben ingezet. In 1753 zitten de wevers nog voor een groot deel in de buurschappen, veel minder in de stad. In 1753 waren er in stad en richterambt samen 757 wevers, waarvan 18.8% in de stad en 81.2% in het richterambt; in 1795 was het totaal aantal wevers gedaald tot 467, waarvan 45.4% in de stad en 54.6% in het richterambt.
     Het is ook mogelijk enig inzicht te krijgen in de verhouding tussen landbouw en textiel in de plattelandsgebieden, waarvan in 1753 de gegevens bewaard zijn gebleven, nl. de richterambten Enschede en Almelo en het schoutambt Vriezenveen. Naast het aantal wevers kan men ongeveer het aantal boeren en keuters schatten. Men dient hiertoe gebruik te maken van de verpondingskohieren van 1601/1602, het register der paarden van 1602, de verpondingskohieren van ca. 1720 en het register van het hoornvee van 1800. Voegt men de wevers en de boeren en keuters bij elkaar en blijkt dit aantal groter te zijn dan de gehele gezinsbevolking, dan moet een deel van de boeren en keuters de weverij hebben uitgeoefend. Zoals de volgende berekening aantoont was dit in Vriezenveen en Almelo niet het geval, maar wel in Enschede.
     De bevolking van het richterambt Almelo bedroeg in 1748 379 gezinnen, het aantal boeren kan men op ong.100 schatten, waarvan 70 iets grotere boeren en 30 keuters; het aantal wevers was 264. Boeren, keuters en wevers tezamen bedroegen 364, dus nog iets beneden het aantal gezinnen.91 [91. Het aantal boeren en keuters was in 1601 102; in 1602 bedroeg het aantal bezitters van minstens één paard 72; in 1720 werd door 70 boeren meer dan 10 gld. in de verponding betaald, door 100 boeren meer dan 5 gld.; in 1795 waren er 109 boeren; in 1800 75 boeren met minstens drie runderen.] In Vriezenveen beliep de gezinsbevolking in 1748 365 gezinnen, het aantal boeren zal ongeveer 135 zijn geweest, waarvan

|pag. 208|

_______________|_______________

100 wat grotere boeren en 35 keuters.92 [92. Het aantal boeren en keuters in 1601 was 129, waarvan in 1602 120 minstens één paard in eigendom hadden (84 hadden minstens 2 paarden). In 1795 waren er 137 boeren, in 1800 hadden 100 boeren minstens drie runderen. – In het verpondingskohier van 1723 zijn de aanslagen per perceel land vermeld, niet per erf.
Dit kohier is hierdoor niet bruikbaar.]
Het aantal wevers in 1753 was 95; boeren, keuters en wevers tezamen dus 230, een getal dat ver beneden de totale gezinsbevolking blijft.
     In het richterambt Enschede was de gezinsbevolking in 1748 755 gezinnen. Men mag aannemen, dat er ong. 200 boeren en 40 keuters zijn geweest, tesamen 240.93 [93. In 1601 was het aantal boeren en keuters 197, waarvan in 1602 141 minstens één paard hadden. Door 198 boeren moest in 1733 meer dan 10 gld. in de verponding worden betaald, door 231 meer dan 5 gld. In 1800 zijn er 215 boeren met minstens 4 runderen en 347 met minstens 3 runderen.] Voegt men hierbij 615 wevers, dan komt men op een totaal van 855, dus 100 meer dan de gezinsbevolking bedroeg, een deel van de boeren moet derhalve geweven hebben. Gaat men de wevers van 1753 ontleden, dan waren hieronder 165 die volop werkten en 71 werkten gedeeltelijk, tezamen 236, daarentegen hadden 369 wevers toen het weven gestaakt. In 1795 waren er volgens de registers van de volkstelling 561 boeren en 256 wevers. Van deze 561 boeren kon men echter een deel nauwelijks boeren noemen, want onder hen waren er slechts 215 met minstens 4 runderen en er waren nog 132 boeren met 3 runderen; de overige 214 boeren hadden 1 of 2, of in het geheel geen runderen. Hier bemerkt men, dat bij de volkstelling van 1795 het begrip boer (men gebruikt het woord landman) in dit richterambt zeer ruim is genomen. Elders, echter met uitzondering van de richterambten Delden en Diepenheim, wordt steeds onderscheiden tussen boeren, keuters en dagloners.
     Beziet men de situatie in het richterambt Enschede nauwkeurig, dan is de oplossing deze, dat er in 1753 aan de ene zijde een vaste groep van wevers is (ca. 250), anderzijds een vaste groep van boeren (ca. 200).
Daartussen zweeft een indifferent gedeelte, dat in 1753 bij de wevers is geteld en in 1795 bij de boeren. Dit neemt niet weg, dat vóór 1753 ook nog een deel der boeren (minstens 60 van de 200) het weven als nevenbedrijf heeft uitgeoefend. Men kan dit echter gemakkelijk opgeven als de textiel slechter gaat, men gaat over op de landbouw. Houdt men aan de textiel vast, dan trekt men naar de stad.
     De vereniging van textielnijverheid en landbouwbedrijf, die we in 1795 niet meer vonden, bestond in 1753 en in de jaren daarvoor in het richterambt Enschede nog wel. In hoeverre dit toen nog een algemeen verschijnsel was, valt door het ontbreken van de gegevens niet uit te

|pag. 209|

_______________|_______________

maken. De crisisperiode gedurende de jaren na 1748 moet aan het weven op de boerderijen een zware slag hebben toegebracht.
     Dat er in het richterambt Enschede in 1753 een bijzondere relatie bestond tussen landbouw en textiel, wordt ook aangeduid door het lage gemiddelde aantal weefgetouwen per wevend gezin, n.1. 1.38. In de beide andere landelijke gebieden Almelo en Vriezen veen was dit aantal belangrijk hoger, resp. 1.83 en 1.67 per wevend gezin. Dit gemiddelde is zelfs hoger dan dat der steden Almelo en Enschede, resp. 1.54 en 1.58 per wevend gezin. Hoe hoger het aantal weefgetouwen per gezin is, hoe eerder men met een bevolking van beroepswevers heeft te maken.
Zoals reeds is uiteengezet, is er alle reden te veronderstellen, dat dit in Almelo en Vriezenveen het geval was.
     De gegevens van de lijsten van 1753 zijn betrouwbaar. Het zijn officiële stukken, op last van de burgerlijke autoriteiten opgemaakt, waarin de namen der gezinnen en het aantal weefgetouwen worden vermeld. Ten aanzien van de feiten door de reders en fabrikeurs in hun requesten vermeld, dient men veel critischer te zijn. Zo wordt in een ongedateerd request uit de jaren na 1748 beweerd, dat in het richterambt Enschede in 900 huizen wordt geweven. Uit de opgave van 1753 blijkt, dat er slechts 615 gezinnen met weefstoelen waren. Trouwens het hele richterambt telde toen niet meer dan 755 gezinnen.
     Men beweert voorts, dat er vóór de crisis in geheel Twente jaarlijks ten bedrage van fl. 500.000 aan linnen werd vervaardigd. Ieder gezin zou jaarlijks 3 stukken à fl. 20.— maken, dus voor fl. 60.—. Een eenvoudige rekensom leert, dat er derhalve in Twente in 1753 8.333 wevende huisgezinnen zouden moeten zijn. In 1764 telde geheel Twente, waaronder ook gebieden, waar de textiel zeker niet intensief werd beoefend, 9.974 gezinnen. Op zich zelf is deze bewering dus een onmogelijkheid. Dit blijkt ook wel uit de toestand in 1795, toen waren er in geheel Twente op 9.972 gezinnen 2.245 wevers. De reders en fabrikeurs hebben met grote getallen gewerkt om een diepere indruk op de Staten te maken.
     Onder de 18e eeuwse requesten zijn de meeste afkomstig van de Enschedese fabrikeurs, zij requestreerden vaker dan hun Almelose collegae, van wie men na 1706 niet veel meer verneemt. Later zal blijken dat de fabrikeurs in Almelo en Borne over veel groter vermogens beschikten dan die in Enschede; hun zwakke financiële positie zal de Enschedese fabrikeurs sneller tot klagen hebben gebracht.94 [94. Zie blz. 326-327.] Als zij over wat meer eigen kapitaal hadden beschikt, zouden zij persoonlijk de klappen van de crisis beter hebben kunnen weerstaan.

|pag. 210|

_______________|_______________

DE TURFGRAVERIJEN

Voor het kwartier van Vollenhove zijn de turfgraverijen van een even grote economische betekenis als de textiel voor Twente. Gelukkig verkeren we in de omstandigheid, dat we uit de 18e eeuw nog over andere gegevens beschikken, naast die van de volkstelling van 1795, waardoor we een inzicht kunnen krijgen in de omvang van het bedrijf.
Ingevolge een resolutie van Ridderschap en Steden van 3 April 1732 werden registers aangelegd, waarin de gemaakte roeden turf moesten worden aangetekend. Ieder, die turf stak of liet steken moest daarvan aangifte doen. Er werd een belasting geheven van een halve stuiver per roede, met uitzondering van de turf, welke gemaakt werd van vrij land.
Vrijgesteld van de belasting waren namelijk de provinciale domeinen, bijv. de goederen van het vroegere klooster St. Janskamp en de landerijen, die oorspronkelijk aan de provincie hadden behoord, doch door deze waren verkocht met de clausule, dat zij vrij zouden zijn van de belasting op de roeden turf. De registers van deze belasting zijn bewaard gebleven van 1732 tot 1802.95 [95. RA. Ov., Statenarch. nos. 2535-2539.]
     In de registers vindt men aangiften uit Barsbeek en Leeuwte (beiden schoutambt Vollenhove), uit het schoutambt Steenwijk, Wanneperveen, Giethoorn, IJsselham, Paaslo en De Hare. Het aantal posten van aangiften beloopt in alle plaatsen tezamen genomen enige duizenden per jaar. Men krijgt hieruit de indruk, dat het kleine bedrijfjes zijn geweest. Sommige aangiften zijn zo laag, dat de turf waarschijnlijk voor eigen gebruik heeft gediend, voor anderen moet de turfgraverij een nevenbedrijf zijn geweest. In alle registers zijn aangiften van meer dan 500 roeden uitzonderingen.
     Het vrije land komt voor in Barsbeek, Leeuwte, Wanneperveen en Giethoorn. Meestal is ook de turf, die op het vrije land is gestoken, in de registers opgetekend. Na 1744 is dit in Giethoorn echter niet meer gebeurd. De roeden turf van het vrije land vormen 5 à 10% van het totaal aantal roeden turf.
     Enigszins ongelukkig is het, dat de posten van aangiften in de meeste plaatsen niet zijn opgeteld; uitzonderingen zijn alleen IJsselham en Paaslo. Voor het maken van een grafiek hebben we de posten om de vijf jaren opgeteld, zodat toch een indruk wordt verkregen, welke niet sterk van de gehele ontwikkelingsgang zal afwijken.
     Wellicht zou men menen de moeilijkheid van het optellen der duizenden posten per jaar te kunnen ondervangen door simpel weg de bedragen van de totale ontvangsten uit de rekeningen van de ontvangers van Vollenhove te verzamelen. Hier kan men de opbrengst

|pag. 211|

_______________|_______________

van de belasting op de turf zien, bij de belasting moet nog een bedrag van 5% worden berekend voor de inningskosten. Zeer eenvoudig is het om uit het totaal bedrag het aantal roeden turf te berekenen, daar per roede een halve stuiver betaald moest worden. In de jaren van 1732 tot 1740 stemmen de aantallen uit de belasting berekende roeden turf inderdaad overeen met het aantal belaste roeden turf uit onze registers:
 

volgens belastingopbrengst
(in roeden)
volgens kohieren aangemaakte turf
(in roeden)
1736 121.568 121.546
1737 128.700 128.685

 
Daarna dalen de ontvangsten uit de belasting zeer en de bedragen zijn aan grote schommelingen onderhevig, doordat niet meer de ontvangen belasting in de rekening wordt verantwoord, doch het saldo, dat overblijft na betaling van allerlei uitgaven door de ontvangers. Met de registers van de aangemaakte roeden turf bestaat er in het geheel geen overeenstemming meer. De ontvangsten, die omstreeks 1740 steeds ongeveer 3.000 gld. per jaar beliepen, zijn aan het eind van de eeuw, bijv. in 1779 gedaald tot beneden 100 gld., terwijl uit de registers van de roeden aangemaakte turf blijkt, dat de omvang der turfgraverijen eerst een stijging vertoont en aan het eind van de eeuw weer daalt tot ongeveer het peil van 1732.
     Het totaal der roeden turf bedroeg in de hierna volgende jaren:
 

roeden turf indices (1732 = 100)
1732 135.051 100.0
1734 127.031 94.1
1739 124.413 92.1
1744 147.549 109.3
1749 162.176 120.1
1754 159.451 118.1
1759 170.968 126.6
1764 165.430 122.5
1769 157.041 116.3
1774 173.024 128.1
1779 137.128 101.5
1784 131.959 97.7
1789 129.255 95.7
1794 124.503 92.2
1799 129.038 95.5

 

|pag. 212|

_______________|_______________

De omvang van de Overijsselse roede turf is mij niet bekend; voor Delfland en Schieland komt Diepeveen tot een berekening, dat één roede uitgespreide veenspecie 4 à 5 ton turf oplevert. De Hollandse turfton bevatte in de 16e eeuw bijna 250 turven. In Holland leverde dus 1 roede turf ruim 1000 turven op.96 [96. W.J. Diepeveen, De vervening in Delfland en Schieland tot het einde der zestiende eeuw, 1950, blz. 99-100.] Indien men deze getallen ook voor Overijssel mag aannemen, dan wisselde de productie van 124 tot 173 miljoen turven per jaar. Hieruit wordt wel bijzonder duidelijk de zeer grote economische betekenis van de turfgraverijen voor de Noord-westhoek van Overijssel in de 18 eeuw.
     In de grafiek 12 zien we, dat de productie van 1744 tot 1774 een grote hoogte heeft bereikt, na 1774 is een daling ingetreden. De meeste turf werd in Wanneperveen gestoken, waar de productie na 1759 al begon

[12. Turfgraverijen, 1732-1799.]

af te nemen. De scherpe achteruitgang na 1774 is toe te schrijven aan de overstromingen van 1775 en 1776, waardoor zelfs een aantal gezinnen uit Wanneperveen is weggetrokken naar Vollenhove en Friesland.97 [97. RA., Ov., Archief Commissie van Landbouw, inv. no. 31.]

|pag. 213|

_______________|_______________

     In 1732 kwam het schoutambt Vollenhove op de tweede plaats, maar dit werd al spoedig overvleugeld door Giethoorn en later door IJsselham.
De betekenis van de verschillende productiegebieden blijkt het duidelijkst uit de volgende percentages:
 

1732 1759 1794
schoutambt Vollenhove 21.5 10.5 11.6
Giethoorn 17.6 20.4 16.9
Wanneperveen 40.9 43.2 30.4
schoutambt Steenwijk 0.7 4.3 9.4
IJsselham 16.3 16.6 24.6
Paaslo 3.0 5.0 7.1
Totaal 100.0 100.0 100.0
Indices totale productie 100.0 126.6 92.2

 
Het opvallendst is wel de grote relatieve achteruitgang van Wanneperveen en Vollenhove, met daarnaast de toegenomen betekenis van IJsselham, Steenwijk en Paaslo. We constateren hier een verschuiving van de Zuidelijke productiegebieden naar de Noordelijke. In 1732 leverden de drie Noordelijke plaatsen slechts 20.0% van alle turf, in 1759 was dit gestegen tot 25.9%, in 1774 vóór de overstromingsramp in Wanneperveen bedroeg het percentage al 35.0%, in 1779 daarna 37.8% en in 1794 werd zelfs 41.1% van de totale productie bereikt. De verplaatsing van het turfgraversbedrijf van het Zuiden naar het Noorden was derhalve reeds allang aan de gang voordat Wanneperveen door de overstroming werd getroffen.
     In de registers van de volkstelling van 1795 vinden we de turfmakers in de schoutambten Vollenhove en Steenwijk vooral in de buurschappen de Leeuwte en Barsbeek (Vollenhove) en Muggenbeet, Scherwolde en Zuidveen (Steenwijk). In IJsselham is dan Kalenberg het centrum.
     In 1795 onderscheidt men turfmakers, turfboeren en turfbazen. De laatstgenoemden worden alleen in Giethoorn vermeld, de turfboeren in Wanneperveen en Vollenhove. In Vollenhove zijn er 30 turfboeren tegen 4 turfmakers, in Wanneperveen zijn er 75 turfboeren tegen 54 turfmakers. Wellicht duidt men met turfboer aan de turfgraver, die een eigen bedrijf uitoefent en zelf zijn turf verhandelt, terwijl dan de turfmaker iemand is, die in loondienst werkt.
     Vergelijkt men de verdeling van de in de turfgraverij werkzame personen in 1795 met de opbrengst van de roeden turf in 1794, dan zien we het volgende:

|pag. 214|

_______________|_______________

 

percentages roeden turf in 1794 percent, personen werkzaam in de turfgraverij in 1795 Aantal personen werkzaam in de turfgraverij
schoutambt Vollenh. 11.6 7.5 34
Giethoorn 16.9 37.4 172
Wanneperveen 30.4 28.0 129
schoutambt Steenwijk 9.4 10.4 48
IJsselham en Paaslo 31.7 16.7 77
Totaal 100.0 100.0 460

 
We merken een zekere wanverhouding op tussen het aantal arbeidskrachten en de geproduceerde turf in Giethoorn en IJsselham. In de laatste plaats kan men spreken van een zekere onderbezetting, welke nog scherper naar voren komt, indien men weet, dat er in IJsselham onder de 77 turfmakers nog 29 zijn, voor wie de turfgraverij een nevenberoep is.
     In Giethoorn daarentegen is er een teveel aan turfmakers, zelfs indien men de 37 turfbazen niet mederekent (het percentage wordt dan 29.3%). In het licht van deze getallen wordt het begrijpelijk, dat juist uit Giethoorn, waar de turfgraverij na 1774 sterk verminderde – het aantal gemaakte roeden turf liep terug van 32.498 in 1774 tot 19.781 in 1789 – een groot aantal turfgravers is weggetrokken. Deze hebben voornamelijk in Friesland weer werk gevonden.98 [98. A.F. Koopmans, Ynvaezje fan „Gietersk” turfmakkersfolk nei de omkriten fan it Hearrenfean, in It Beaken, XVI (1954) blz. 27-31, begint in de periode 1756-1766.]

Er staan ons nog andere hulpmiddelen ten dienste om iets naders over de betekenis van de turf voor Overijssel te weten te komen. Weliswaar niet over de turfgraverij zelve, maar over het turfvervoer. In de rekeningen van de rentmeesters van Vollenhove vinden we sedert 1634 de betaling vermeld van een belasting op de turf, de turfimpost, welke via de havens van Blokzijl en Zwartsluis Overijssel verliet.99 [99. RA. Ov., Statenarch. nos. 2931-2964. Ook afzonderlijke registers van de verpachting over de jaren 1646-1797, Statenarch. nos. 3003-3004.] Deze turfimpost heeft niet alleen op de Overijsselse turf betrekking, maar ook op die, welke van uit Drente door Overijssel werd gevoerd. Blokzijl heeft bijna geen Drents achterland, Zwartsluis is daarentegen de grote uitvoerhaven voor de Drentse turf uit de ontginningen, waar later Smilde en Hoogeveen zijn verrezen. Daarnaast zullen langs Zwartsluis ook de

|pag. 215|

_______________|_______________

turf uit Wanneperveen en Giethoorn, en misschien zelfs uit het schoutambt Vollenhove zijn uitgevoerd.
     De ontginningen in Drente zijn in het gebied ten Noorden van Dwingelo en Diever begonnen in 1613, in de streek van Echten in 1623.
Het Drentse turfvervoer langs Zwartsluis werd mogelijk, nadat de Staten van Overijssel in 1621 hadden goedgekeurd, dat de Staphorster schutsluis, die uit een houten duiker bestond en alleen voor de afwatering gediend had, vervangen werd door een stenen sluis, welke voor de scheepvaart geschikt was (de Nieuwe Sluis).
     De opbrengsten van de turfimpost laten zien, dat gedurende het grootste deel van de 17e eeuw Blokzijl de belangrijkste uitvoerhaven voor de turf is geweest (grafiek 13). De bloeiperiode van Blokzijl moet gelegen hebben in de periode van 1632 tot 1668. Na de oorlog van 1672 is Blokzijl hard achteruitgegaan, van een herstel is geen sprake geweest.

[13. Turf-imposten te Zwartsluis en Blokzijl, 1634-1798.]

Na 1754 zijn er weliswaar geen afzonderlijke gegevens over de turfimpost van Zwartsluis en Blokzijl, daar de belasting van beide havens gezamenlijk werd verpacht, maar de registers van het Ensergeld, waarin we het scheepvaartverkeer van de beide havens wel afzonderlijk verantwoord vinden 100 [100. Blz. 219-222.], tonen aan, dat de scheepvaart uit Blokzijl na 1754 geen opleving vertoonde.

|pag. 216|

_______________|_______________

     Zwartsluis heeft een grote rol gespeeld van 1680 tot 1720, met een hoogtepunt in 1700. Het tijdvak van 1720 tot 1760 is een dieptepunt geweest in het turfvervoer. Na 1760 kwam er een aanzienlijke verbetering. De opleving van de opbrengsten van beide havens na 1760 moet, overeenkomstig de gegevens van de registers van het Ensergeld geheel aan Zwartsluis worden toegeschreven (zie grafiek 15).101 [101. De gegevens van Zwartsluis ontbreken voor de jaren 1672-1674.]
     Zoals reeds hierboven is uiteengezet, is het waarschijnlijk, dat de turfimpost in Blokzijl is geheven van Overijsselse turf, in Zwartsluis zowel van Overijsselse als van Drentse turf. De verhouding tussen Overijsselse en Drentse turf in de uitvoer van Zwartsluis is moeilijk te berekenen.
Men zou ongeveer kunnen schatten, dat de Drentse turf minstens 30 à 50% van de totale turfuitvoer van Zwartsluis heeft bedragen.
     De achteruitgang van Blokzijl heeft zich zeer plotseling voltrokken.
Men heeft het reeds vroeger opgemerkt bij het aantal in Blokzijl thuis horende schepen. In 1658 had Blokzijl 160 grote schepen, omstreeks 1700 waren het er nog maar 40.102 [102. H.J. Bulten, Uit Blokzijl’s verleden, 1939, blz. 75.] Dit stemt overeen met de bedragen van de turfimpost en de scheepstol in Blokzijl, die dezelfde daling vertonen:
 

Blokzijl aantal schepen turfimpost gld. scheepstol gld.
1658 160 6.865 4.510
1700 40 1.740 1.200

 
Uit de bovenstaande cijfers blijkt wel zeer duidelijk de samenhang tussen de vermindering van het aantal schepen en de achteruitgang van de opbrengst van de turfimpost, beide tonen dezelfde daling (indexcijfers schepen 25, turfimpost 25.3 in 1700 (1658 = 100).
     Blokzijl was een haven zonder een economisch ontwikkeld achterland.
De welvaart van het stadje was uitsluitend te danken aan de turfgraverij, doch dit was een tijdelijk bedrijf. Wanneer de vervening is afgelopen, blijft er slechts water over; de turfgravers en schippers verplaatsten hun bedrijf naar elders. De havenstad bleef, maar had geen functie meer; nieuwe bronnen van bestaan konden moeilijk worden aangeboord. De ligging van Zwartsluis aan het Zwartewater en het Meppelerdiep, beide met een groot achterland, was veel gunstiger. Bovendien verzandde de haven van Blokzijl.
     De plotselinge dalingen in de grafiek kan men wellicht toeschrijven aan de invloed van de oorlogsomstandigheden, zo is de eerste Engelse zee-oorlog misschien verantwoordelijk voor de daling van 1652-1654.

|pag. 217|

_______________|_______________

Een tweede dieptepunt is 1674, gevolgd door een zeer tijdelijke opleving in 1675, maar een nog ernstiger achteruitgang in de jaren van 1676 tot 1678. Tijdens de Spaanse successie-oorlog vallen de dieptepunten in 1705 en 1709 op. In overeenstemming met de algehele economische ontwikkeling is de langdurige achteruitgang, welke intreedt na de Spaanse successie-oorlog, vooral na 1720. De laatste jaren van de Oostenrijkse successie-oorlog tonen nieuwe dieptepunten in 1747-1749. De plotselinge verminderingen in de turfuitvoer gedurende de oorlogsjaren kunnen moeilijk anders verklaard worden dan dat de turf in Holland en Zeeland – waarheen de uitvoer voornamelijk ging – niet alleen voor huisbrand, maar ook voor industrieel gebruik werd gebezigd. Bij de speciale Hollandse vorm van nijverheid, nl. de trafieken, was men afhankelijk van de invoer van buitenlandse grondstoffen. Indien deze invoer door de oorlogsomstandigheden werd belemmerd, moest noodgedwongen de nijverheid ook stil liggen.
     De opbrengsten van de turfimpost hebben geen invloed ondergaan van de strenge winters. Men zou immers kunnen denken, dat hevige vorst het verkeer op de Zuiderzee lange tijd heeft lamgelegd. Het vervoer van de turf zal echter voornamelijk reeds in de zomer en het najaar hebben plaats gevonden, vóór de winter had ieder zijn voorraad al ingeslagen.

De gegevens van de turfimpost kunnen worden gecontroleerd en aangevuld door de opbrengsten van de scheepstollen van Zwartsluis en Blokzijl. Ook deze worden verantwoord door de rentmeesters van Vollenhove. De periode, waarover het materiaal tot onze beschikking staat, is nog iets langer dan die van de turfimposten, nl. van 1597 tot 1798.
     De scheepstol werd geheven van in- en uitgaande schepen, met dien verstande, dat de turfschepen zowel de turfimpost als de scheepstol moesten betalen.
     Van de opbrengsten van de scheepstollen kunnen we wederom een grafiek maken (zie grafiek 14). Vergelijken we deze met die van de turfimpost dan zien we een volkomen overeenstemming. Dezelfde stijgingen, dezelfde dalingen, kortom een volkomen identiek verloop.103 [103. Alleen met uitzondering van de beide eerste jaren van de turfimpost, 1634 en 1635.]
Hieruit volgt, dat het vervoer uit Blokzijl en Zwartsluis vrijwel uitsluitend uit turf bestaan moet hebben. Opnieuw constateren we de overgang van de suprematie van Blokzijl naar Zwartsluis in de jaren 1670-1680. Daar de ontvangsten van de turfimpost pas vanaf 1634 zijn genoteerd, zien we nu, dat de bloeiperiode van Blokzijl iets vroeger is

Alleen met uitzondering van de beide eerste jaren van de turfimpost, 1634 en 1635.

|pag. 218|

_______________|_______________

begonnen dan uit de vorige grafiek (no. 13) kon worden afgeleid.
Deze valt namelijk van 1610 tot 1650, terwijl het hoogtepunt al in de jaren 1617 tot 1621 werd bereikt. De opkomst van Zwartsluis komt nu ook duidelijker aan het licht, deze dateert van 1610 tot 1617, daarna blijft de toestand, ondanks enkele tijdelijke schommelingen, tamelijk

[14. Opbrengsten van de tollen in Zwartsluis en Blokzijl, 1597-1798.]

stationnair tot 1680. We kunnen hier constateren, dat Zwartsluis al vóór de aanleg van de Nieuwe Sluis in 1621 een haven van enige betekenis was, misschien heeft men zich toen beholpen met overlading van de turf in andere schepen. Men kan voorts opmerken, dat de bouw van de Nieuwe Sluis het vervoer gedurende de eerste decennia niet bovenmatig heeft bevorderd.

SCHEEPVAART EN VERKEER

Bij de behandeling van de beroepsstructuur van het kwartier van Vollenhove is herhaaldelijk het nauwe verband tussen de turfgraverij en de scheepvaart naar voren gekomen. Ook thans zijn we ongemerkt tot een onderzoek geraakt van het turfvervoer en de scheepvaart in het algemeen. Om de omvang van de scheepvaart uit en naar de Overijsselse havens te leren kennen beschikken we over een zeer uitvoerige bron, nl. de rekeningen van het Ensergeld.104 [104. RA. Ov., Statenarch., inv. nos. 2736-2743.] Bij resolutie van Ridderschap en Steden van 13 Maart 1634 werd een belasting ingesteld op alle naar en van de Overijsselse havens varende schepen tot onderhoud van het

|pag. 219|

_______________|_______________

vuurbaken te Ens op het eiland Schokland en de paalwerken en zeeweringen, die dit eiland moesten beschermen. Oorspronkelijk bedroeg de belasting 1 stuiver per schip, al spoedig verhoogd tot 2, daarna tot 3 en tenslotte tot 6 stuivers per schip. Uit de door de verschillende havens opgebrachte sommen kunnen we de betekenis van de scheepvaart in die havens aflezen. In zijn publicatie over het Ensergeld komt Vroom tot een schatting, dat in de 17e en 18e eeuw per jaar ongeveer 15.000 schepen vanuit de Overijsselse havens de Zuiderzee opvoeren of daaruit terugkeerden.105 [105. E. Vroom, Het Enser-geld, in VMORG., 63 (1948) blz. 168-181.] Dit is een gemiddelde van ruim 40 per dag. In de tweede helft van de 18e eeuw waren de vissers daar nog niet bij inbegrepen. De waterweg over de Zuiderzee van Overijssel naar Holland en omgekeerd

[15. Opbrengsten van het Ensergeld, 1653-1805.]

was in die tijd druk bevaren. Aan het eind van de 18e eeuw kwam van de 15.000 schepen bijna de helft voor rekening van Zwartsluis.
     De Overijsselse havens waren Kuinre, Blokzijl, Zwartsluis, Hasselt, Zwolle en Kampen. Het is mogelijk de opbrengsten van het Ensergeld in de zes havens in een grafiek te tekenen, waarbij rekening is gehouden met de verschillende wijzigingen in de belasting (zie grafiek 15). Daar

|pag. 220|

_______________|_______________

van 1634 tot 1653 de belasting over langere perioden werd verpacht en de gegevens van 1634 tot 1640 geheel ontbreken, kan de grafiek pas beginnen met 1653; de gegevens reiken tot 1805. Gedurende de oorlog van 1672 tot 1674 is het Ensergeld niet verpacht. Zwartsluis heeft van 1667 tot 1682 de inkomsten van het Ensergeld geheel en in latere jaren gedeeltelijk mogen gebruiken voor de bouw van een kerk en een toren. De inkomsten uit het Ensergeld te Zwartsluis zijn voor die periode niet of slechts gedeeltelijk in de rekeningen van de ontvangers verantwoord.
     Bij het beschouwen van de grafiek zien wij bij Blokzijl en Zwartsluis weer het bekende beeld: Blokzijl is de belangrijke haven in de periode van 1653-1674, daarna wordt het overvleugeld door Zwartsluis, dat een hoogtepunt bereikt in 1700. De achteruitgang van Blokzijl in de 18e eeuw was definitief. Zwartsluis maakt een depressieperiode door van 1720 tot 1760, welke volgens het Ensergeld echter al eerder zou zijn begonnen. Aan het einde van de 18e eeuw, na 1780 beleefde Zwartsluis wederom een bloeitijd, even onderbroken in 1795 tengevolge van de oorlog.
     Overijssel’s tweede haven is de IJsselstad, Kampen. De IJsselhandel vertoont na 1750 een onmiskenbare opleving.
     Het Zwolse aandeel in de scheepvaart laat een vrij sterke vermeerdering zien tussen 1685 en 1690, na 1740 constateren we een lichte achteruitgang. Kuinre en Hasselt zijn van geringer betekenis. Ook Hasselt heeft evenals Zwolle een stijging tussen 1685 en 1690 en een daling in de 18e eeuw, die echter iets later optreedt, namelijk na 1750. Zowel Zwolle als Hasselt zijn voor de scheepvaart aangewezen op de handel langs de Vecht. Zouden we de tijdelijk groter omvang van de Zwolse en Hasseltse scheepvaart in verband mogen brengen met de bloei van de Twentse textiel tussen 1680 en 1750? Het is bekend, dat de Almelo’se en vermoedelijk voordien de Bornse textielnijverheid haar producten over Zwolle vervoerde. De bijdrage van Kuinre in het Ensergeld is na 1742 op een vast bedrag gesteld, er vond geen verpachting meer plaats.
     Het wisselende aandeel van de verschillende havens in het gehele scheepvaartverkeer blijkt uit de volgende percentages:
 

1653 1700 1750 1800
Kampen 24.6 13.2 17.7 22.5
Zwolle 8.2 13.4 17.7 11.4
Hasselt 3.5 4.8 8.4 3.9
Blokzijl 39.7 19.6 14.0 13.9
Kuinre 5.2 6.1 6.1 5.1
Zwartsluis 18.8 42.9 36.1 43.2
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0

 

|pag. 221|

_______________|_______________

De achteruitgang van Blokzijl, de snelle stijging van Zwartsluis, de betekenis van Zwolle en Hasselt in 1750 (samen in 1750 26.1% tegen 11.7% in 1653 en 15.3% in 1800 van het totale scheepvaartverkeer) en de tijdelijke achteruitgang van Kampen in 1700 en 1750 komen hier duidelijk tot uitdrukking.
     Men kan de percentages van de onderlinge verhouding tussen de verschillende havens ten aanzien van de scheepvaart niet vergelijken met de onderlinge verhouding van de in die plaatsen in 1795 wonende schippers. Deze bedragen:
 

aantal percentage
Kampen 208 31.6
Zwolle 255 38.7
Hasselt 15 2.3
Blokzijl 87 13.2
Kuinre 10 1.5
Zwartsluis 84 12.7
Totaal 659 100.0

 
Het grote aantal schippers in Zwolle en Kampen moet verklaard worden uit de talrijke binnenschippers in deze steden. Zij hebben zich nimmer op de Zuiderzee gewaagd en dientengevolge behoefden zij ook het Ensergeld niet te betalen.

Voor de omvang van het verkeer bezitten we een aanwijzing in de opbrengsten van het passagegeld. Sedert 1667 werd van ieder persoon, die de provincie te water of te land verliet een belasting geheven, welke op een gedeelte van de vervoerskosten werd vastgesteld met in acht neming van een zeker maximum. Uit het passagegeld kan men derhalve niet het aantal reizigers berekenen, dat uit die plaatsen vertrok. Wel krijgt men een indruk van de betekenis der verschillende plaatsen als verkeerscentra. Het passagegeld werd geheven te Zwolle, Deventer, Kampen, Hasselt, Zwartsluis, Genemuiden, Vollenhove, Blokzijl, Kuinre, Steenwijk en Oldemarkt.106 [106. R.A. Ov., Statenarch., Rekeningen Ontvangers, inv. nos. 1927-2012 (Salland), 2030-2098 (Twente) en 2110-2169 (Vollenhove). – Steenwijk en Oldemarkt worden niet genoemd in de Tegenwoordige Staat van Overijssel, dl. II (1790) blz. 531 waar verder deze belasting wordt behandeld.] Zij, die de Overijsselse grens vanuit Twente of de Oostelijke delen van Salland in de richting van Drente, Bentheim, Münsterland of het kwartier van Zutfen passeerden, waren

|pag. 222|

_______________|_______________

niet aan het passagegeld onderworpen. Men zou hieruit kunnen concluderen, dat het verkeer in deze richting van zo’n geringe omvang is geweest, dat het niet de moeite loonde om hiervan belasting te heffen.
     Echter ook een aantal van de genoemde uit- en inreisposten in Salland en Vollenhove waren vrijwel zonder betekenis, zoals Oldemarkt, Steenwijk, Vollenhove en Genemuiden. Ook Blokzijl, Kampen en Zwartsluis zijn geen belangrijke havens van vertrek. Het meeste verkeer ging van Zwolle naar het Westen over het Katerveer. In de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw komt op de tweede plaats Deventer; van 1735 tot 1794 is Hasselt een bijzonder belangrijk verkeerscentrum voor reizigers naar het Noorden. Van 1665-1691 ging van hier twee maal per week een postwagendienst op Groningen.107 [107. B. Lonsain, Het reizen en het verkeer in den ouden tijd, in Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 33 (1915) blz. 167-168.] Daar het passagegeld ook van reizigers geheven werd, die van elders kwamen en alleen het Overijsselse grondgebied passeerden, bestond zeer waarschijnlijk een groot deel van het Zwols-Hasseltse verkeer uit reizigers uit het Noorden, die zich naar de Westelijke provincie’s begaven en vice versa.
     De ontwikkeling van het verkeer in de zes belangrijkste centra kan men aflezen uit een grafiek (16).
     De betekenis van Zwolle komt tot uitdrukking in een berekening van de percentages:
 

8

1700 1725 1775 1793
Zwolle 34.4 45.4 40.5 36.7
Deventer 29.4 20.2 15.5 19.5
Hasselt 10.2 13.0 26.5 26.4
Kampen 9.0 4.6 5.0 5.2
Zwartsluis 6.8 7.7 7.2 7.3
Blokzijl 5.7 4.4 2.4 2.3
Overigen 4.5 4.7 2.9 2.6
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0

 
Deventer, Kampen en Blokzijl zijn achteruitgegaan, Hasselt heeft veel verkeer tot zich getrokken.
     Van enig verband tussen de verkeersintensiteit en het aantal voerlieden in 1795 blijkt niets. Zo vond men in Deventer de meeste voerlieden, in Hasselt echter maar 5. De voerlieden zullen voornamelijk het vrachtvervoer en niet het reizigersvervoer hebben verzorgd. Bovendien waren in het passagegeld ook de reizigers per schip begrepen.

|pag. 223|

_______________|_______________

Hasselt is vermoedelijk een doorreisplaats geweest, zonder dat het doorgaande reizigersvervoer voor de stad zelve van grote betekenis was.
     Voor het economisch leven van de Noordwesthoek waren de turfgraverij en het daarmede verbonden vervoer van de turf per schip van buitengewoon groot gewicht. Het reizigersverkeer was hier slechts van secundair belang: 17.0% in 1700 en 12.2% in 1793, gerekend naar het passagegeld.

[16. Opbrengsten van het passage-geld, 1677-1805.]

Slechts in geringe mate kunnen bovenstaande opmerkingen ten aanzien van handel en verkeer nog worden aangevuld met gegevens over de opbrengsten van de convooien en licenten in het Overijsselse gebied.
De convooien en licenten werden door de Admiraliteitscolleges geheven van de uit het buitenland geïmporteerde en naar het buitenland geëxporteerde goederen. Overijssel behoorde tot het gebied van de Admiraliteit van Westfriesland. Er waren kantoren gevestigd in Deventer, Zwolle, Kampen, Hasselt, Zwartsluis, Blokzijl, Kuinre, Hardenberg, Ootmarsum, Oldenzaal, Enschede en Haaksbergen.

|pag. 224|

_______________|_______________

     Over de ontvangsten van deze kantoren zijn slechts archivalia overgeleverd uit de jaren 1720-1726 en 1789.108 [108. ARA. te ’s-Gravenhage, De Archieven der admiraliteitscolleges, inv. nos. 3059 (1720-1726) en no. 3060 (1789).] De totale opbrengsten liepen in deze jaren nogal uiteen:
 

1720 90.825 gld.
1721 83.950 gld.
1722 79.367 gld.
1723 71.382 gld.
1724 100.490 gld.
1725 95.873 gld.109 [109. De verlaging van het invoerrecht in 1725 blijkt niet tot een vermindering van de ontvangsten te hebben geleid.])
1726 104.115 gld.
…. …………
1789 35.781 gld.

 
Voor ons zijn echter niet de schommelingen van de totale bedragen van belang, maar vooral de onderlinge verhoudingen in de opbrengsten van de verschillende kantoren. Deze waren de volgende:
 

Percentages
1720 1724 1789
Deventer 5.7 19.5 5.3
Zwolle 85.9 62.9 64.2
Kampen 0.6
Hasselt 4.8 15.3 1.0
Zwartsluis 0.2 0.3
Blokzijl 25
Kuinre
Hardenberg 0.3 9.5
Ootmarsum 0.3 7.8
Oldenzaal 0.8 0.3 2.1
Enschede 1.8 2.0 6.2
Haaksbergen 0.2 0.5
Totaal 100.0 100.0 100.0

 
Zwolle’s functie als centrum van in- en uitvoer komt hier duidelijk tot uitdrukking. In 1720 en 1724 zijn alleen Deventer en Hasselt naast Zwolle nog van enige betekenis. De toestand is in 1789 in zoverre veranderd, dat dan ook de kantoren aan de Oostelijke grens een groter aandeel hebben in de opbrengst. Duidelijk blijkt dit uit het volgende staatje:

|pag. 225|

_______________|_______________

 

1720 1724 1789
Kantoren in de drie grote steden 91.6 82.4 70.1
Overige Westelijke kantoren 5.0 15.3 3.8
Oostelijke kantoren 3.4 2.3 26.1
Totaal 100.0 100.0 100.0

 
Het goederenverkeer over Hardenberg, Ootmarsum en Enschede is in de loop van de 18e eeuw aanzienlijk toegenomen in vergelijking met dat over de overige plaatsen. Het vervoer over Hardenberg zal voornamelijk langs de Vecht naar Zwolle en Hasselt zijn gegaan. Het Twentse vervoer zal meer gebruik hebben gemaakt van de kantoren Ootmarsum, Oldenzaal, Enschede en Haaksbergen, samen toch nog 16.6% van het totale vervoer in 1789 omvattend tegen slechts 2.3% in 1724 en 3.1% in 1720. Deze opvallende wijziging staat ongetwijfeld in verband met de toegenomen economische betekenis van Twente.
     Alleen in het jaar 1789 worden de ontvangsten naar in- en uitvoer onderscheiden, terwijl uit de jaren 1720-1726 slechts de totale ontvangsten bekend zijn. Over de aard van de in- en uitgevoerde goederen vernemen we ook in 1789 niets. In het algemeen blijken in 1789 de ontvangsten van de invoer in Overijssel groter te zijn dan die van de uitvoer. Dit behoeft nog niet te betekenen, dat de invoer naar waarde of naar hoeveelheid groter is dan de uitvoer, daar de rechten op de ingevoerde goederen hoger waren dan die op de uitgevoerde.
     De percentages van in- en uitvoer-ontvangsten bedroegen in 1789:
 

ontvangsten invoer ontvangsten uitvoer
Kantoren in drie grote steden 40.6 29.3
Overige Westelijke kantoren 3.4 0.7
Oostelijke kantoren 23.3 2.7
Totaal 67.3 32.7
Oostelijke kantoren zonder Hardenberg 14.0 2.6

 
In het algemeen zijn weliswaar de invoerrechten hoger dan die op de uitvoer, maar gezien het grote verschil tussen de ontvangsten van in- en uitvoer, mag men toch wel aannemen, dat ook naar hoeveelheid en waarde de invoer over de Oostelijke grens groter was dan de uitvoer.
Een belangrijk deel van de invoer in 1789 kwam in Overijssel uit de naburige Duitse landen. Vermoedelijk zal deze invoer vooral uit garens hebben bestaan ten behoeve van de Twentse weefnijverheid. Het ge-

|pag. 226|

_______________|_______________

ringe aantal spinners (486) in verhouding tot het aantal wevers (2.442) in 1795 wijst op een belangrijke invoer van garens.

De aard der in- en uitgevoerde goederen is wel vermeld in de rekeningen van de ontvangsten van de convooien en licenten van het kantoor te Lingen. Deze rekeningen zijn alleen uit het jaar 1599 en de maanden November 1602 en Maart 1604 bewaard gebleven.110 [110. ARA. te ’s-Gravenhage, loketkas Convooien en licenten, nos. 8 en 11.] In de rekening van 1599 worden slechts tweemaal goederen vermeld, die naar Overijssel worden vervoerd, en wel beide keren naar Deventer. Het handelsverkeer van Lingen is vooral op Amsterdam gericht. Naar deze stad en naar Haarlem worden textielproducten gevoerd, die afkomstig zijn uit Osnabrück, Münster, Rheine en Steinfurt. Vanuit Lingen bestonden er ook drukke handelsverbindingen met Emden, voornamelijk houtvervoer. Naar Friesland en Groningen werden ijzerwaren vervoerd.
     Beschouwt men de ontvangsten van de convooien en licenten, dan wordt het beeld enigszins anders, doordat het éne transport naar Deventer, voornamelijk bestaande uit textielwaren, van bijzonder hoge waarde en van zeer grote omvang was. Het tweede transport bestond voor een deel uit vaten met boeken.
     De totale ontvangsten voor de invoer van goederen met bestemming voor de onderstaande plaatsen waren de volgende:
 

Ontvangsten convooigelden voor de invoer via Lingen, 1 Dec. 1598-1 Dec. 1599
Goederen bestemd voor: gld.-st.-penn. Percentage
Locaal (naaste omgeving) 130- 0-3 4.3
Meppen 20-10-6 0.7
Haselünne 3- 0-0 0.1
Neuenhaus 6- 0-0 0.2
Steinfurt 0-18-6
Emden 532- 4-0 17.4
Weener 4-18-0 0.2
Aschendorf 4-16-0 0.2
Bremen 49-15-0 1.6
Groningen 98-12-3 3.2
Oldambt 5- 0-0 0.2
Delfzijl 2-10-0 0.1
Friesland 1-15-0 0.1
Leeuwarden 9- 2-9 0.3
Amsterdam 1317- 6-3 43.3
Haarlem 97-18-0 3.2
Deventer 758-15-3 24.9
Totaal 3043-1-9 100.0

 

|pag. 227|

_______________|_______________

De voornaamste bestemmingsgebieden en -plaatsen zijn:
 

Holland 46.5
Deventer 24.9
Oostfriesland 17.8
Locaal 5.3
Groningen en Friesland 3.9
Bremen 1.6
Totaal 100.0%

 
Van de invoer van garens ten behoeve van de Twentse textielnijverheid om daar verder verwerkt te worden, blijkt in 1599 nog niets. De grote import van textielwaren uit West-Duitsland met bestemming Amsterdam wekt het vermoeden, dat de eigen textielnijverheid in Twente nog van geringe betekenis was. Hierop wijst ook de invoer van textielgoederen met bestemming voor Deventer.
     Het verkeer tussen West-Duitsland en Overijssel is in 1599 weinig intensief. Overijssel is in het Oost-West vervoer alleen maar doorvoergebied. De beide transporten voor Deventer werden langs Lingen vervoerd op 16 en 17 October. Zij waren bestemd voor de St. Martinus markt in Deventer, die duurde van 4 tot 17 November.
     De uitvoer uit de Republiek via Lingen was van veel geringer omvang.
De opbrengsten van de convooigelden voor de uitvoer bedroegen gedurende het jaar Dec. 1598-Dec. 1599 slechts 148 gld. 9 pen. In verschillende maanden vond langs Lingen in het geheel geen uitvoer plaats.
Het grootste deel van de uitgevoerde goederen was bestemd voor Münster en Rheine.
 

Ontvangsten convooigelden voor de uitvoer via Lingen, 1 Dec. 1598 – 1 Dec. 1599
Goederen bestemd voor: gld.-st.-penn. Percentage
Münster 82-11-3 55.8
Rheine 51-18-9 35.1
Osnabrück 12- 0-9 8.1
Meppen 1-10-0 1.0
Totaal 148- 0-9 100.0

 
De inlichtingen over de maanden November 1602 en Maart 1604 geven slechts een oppervlakkige indruk van het totale goederenverkeer.

|pag. 228|

_______________|_______________

In deze maanden zijn wederom geen goederen met bestemming voor Overijsselse steden ingevoerd. Het leeuwendeel gaat ook nu naar Amsterdam. In Maart 1604 is de uitvoer van generlei betekenis, in November 1602 worden vrij veel goederen uitgevoerd naar Osnabrück.
 

Ontvangsten convooigelden voor de invoer via Lingen:
Bestemming November 1602 Maart 1604
gld.-st.-penn. Perc. gld.-st.-penn. Perc.
Holland 151- 2-0 75.4 322-15-10 64.4
Oostfriesland 1- 5-0 0.6 158-16- 0 31.7
Locaal 31-15-6 15.8 2-18- 0 0.6
Groningen en Friesland 16-12-0 8.2 16-18 -0 3.3
Totaal 200-14-6 100.0 501- 7-10 100.0

 
De ontvangsten van de uitvoer bedroegen in November 1602 60-18-3, waarvan 51-18-6 bestemd waren voor Osnabrück; in Maart 1604 bedroegen de ontvangsten van de uitvoer slechts 2-18-6.

DE BEROEPSSTRUCTUUR IN DE 19E EEUW

De geschiedenis van de beroepen vóór 1795 is slechts zeer fragmentarisch. Wil men de gegevens van de volkstelling van 1795 in het juiste licht plaatsen, dan moet men de 19e eeuwse beroepstellingen ter hand nemen. Eerst dan is het mogelijk vanaf 1795 een schets te geven van de ontwikkeling van de beroepsstructuur in Overijssel.
     De beroepstellingen beginnen pas in 1849; in de leemte tussen 1795 en 1849 wordt slechts zeer gedeeltelijk voorzien door de Aperçu van d’Alphonse. Behalve het meer verhalende overzicht is in dit werk ook een lijst afgedrukt van de beroepen, die in 1812 aan de patentbelasting waren onderworpen.111 [111. d’Alphonse, Aperçu, blz. 335-350.] Voor het uitoefenen van bepaalde beroepen moest belasting worden betaald. Belastingplichtig waren de beroepen uit de beroepstakken van de nijverheid en de handel, vrijgesteld waren landbouwers, ambtenaren, predikanten, militairen etc. In de lijst van de patentbelasting vindt men dus vooral personen uit de beroepstakken van de nijverheid en de handel, niet uit die van de landbouw en de maatschappelijke diensten. Classificeert men de beroepen van 1812 en vergelijkt men die met de classificatie van 1795 dan krijgt men het volgende beeld:

|pag. 229|

_______________|_______________

 

geheel Overijssel
1812
Overijssel
zonder Kampen
1795
I Landbouw 79 10.859
II Nijverheid 5.625 8.461
III Handel 3.192 2.774
IV Maatschappelijke diensten 146 1.214
Losse arbeiders 529
Totaal 9.042 23.837

 
De beroepstak van de handel in 1812 stemt enigermate overeen met die van 1795, bij de nijverheid bestaat een groot verschil. Dit verschil komt ook bij verschillende beroepen naar voren, zoals blijkt bij de vergelijking van enige der belangrijksten:
 

1795
(zonder nevenberoep)
1812
wevers 2220 1912
kleermakers 581 416
schoenmakers 510 362
timmerlieden 622 427

 
Uit het bovenstaande blijkt wel duidelijk, dat de gegevens van de patentbelasting niet goed met die van 1795 vergeleken kunnen worden. Tevens ziet men, dat de opgave van de beroepen bij de volkstelling van 1795 veel nauwkeuriger is dan die der patentbelasting.

Voor de vergelijking van de gegevens van 1795 met die van de beroepstellingen van 1849, 1859, 1889 en 1899 zijn in de laatstgenoemden de dienstboden, huishoudsters en gepensionneerden buiten beschouwing gelaten. In de beroepstelling van 1849 zijn ook de leerlingen, de renteniers, de grondeigenaren, de veteranen en de personen zonder beroep niet meegeteld, omdat deze personen geen beroep uitoefenen. Daar de beroepstellingen tellingen van beroepspersonen waren en niet van de beroepen der gezinshoofden, zoals in 1795, zijn dus wel meegerekend alle gezinsleden, die een beroep uitoefenen. Een scheiding tussen gezinshoofd en gezinslid kon in het materiaal van de beroepstellingen niet meer worden uitgevoerd, daar de bronnen ons hierover niet inlichten.

|pag. 230|

_______________|_______________

Bij een vergelijking tussen het materiaal van 1795 en de 19e eeuwse gegevens – die echter vooral om de relatieve verhoudingen gaat en niet om de absolute getallen – moet men deze verschillende opzet steeds in het oog houden.
     Vergelijkt men de beroepstakken uit de verschillende jaren dan is er nog een nieuwe moeilijkheid doordat bij de telling van 1795 Kampen ontbreekt. Hoewel in de beroepstellingen van de 19e eeuw de cijfers voor de grote steden meestal ook afzonderlijk worden vermeld, is dit in 1859 niet geschied. Naast elkaar kunnen nu de gegevens van Overijssel zonder de drie grote steden uit de jaren 1795, 1849, 1889 en 1899 gesteld worden en voor Overijssel met de drie grote steden uit de jaren 1795, 1849, 1859, 1889, 1899 en 1947, waarbij dan in de jaren 1859 en 1947 Kampen is inbegrepen, terwijl de andere jaren de cijfers zijn zonder Kampen.
     De percentages voor de vier beroepstakken zijn de volgende (zie diagram 17):
 

Overijssel zonder de drié steden
Jaar Landbouw Nijverheid Handel Maatsch. diensten Losse arb. Totaal
1795 52.6 33.0 9.4 3.3 1.7 100.0
1849 54.2 25.9 5.4 1.9 12.6 100.0
1889 51.8 34.9 8.5 4.0 0.8 100.0
1899 45.3 42.2 9.0 3.1 0.4 100.0
Totaal Overijssel zonder Kampen (uitgezonderd 1859 en 1947)
1795 45.6 35.5 11.6 5.1 2.2 100.0
1849 48.4 28.9 7.0 3.3 12.4 100.0
1859 39.9 34.8 8.6 4.4 12.3 100.0
1889 44.7 37.8 11.1 5.6 0.8 100.0
1899 39.5 43.6 12.4 4.1 0.4 100.0
1947 28.5 40.8 16.7 13.2 0.8 100.0

 
Uit bovenstaande percentages kan men constateren, dat in Overijssel zonder de drie grote steden de cijfers voor de beroepstak van de landbouw in 1795 en 1889 vrijwel gelijk zijn; 1849 ligt iets hoger door het grote aantal vrouwen in de landbouw, immers toen zijn de vrouwen en de dochters van de boeren ook meegeteld. Met 1899 zet pas de relatieve achteruitgang van de landbouw in, die zo kenmerkend is voor de beroepsstructuur van de moderne maatschappij, de landbouw verliest steeds meer aan betekenis in verhouding tot de overige beroepstakken.

|pag. 231|

_______________|_______________

     Het percentage van de nijverheid ligt in 1849 aanzienlijk lager dan in 1795, eerst in 1889 keert dezelfde verhouding weer terug. Tussen 1889 en 1899 is de industrie belangrijk toegenomen. Het percentage van de handel is in 1795 hoger dan in alle daarop volgende tellingen, bij de maatschappelijke diensten ziet men enige schommelingen; 1795 stemt hier met 1899 overeen.
     Bij vergelijking van de percentages voor geheel Overijssel, met uitzondering echter van de stad Kampen, behalve in de jaren 1859 en 1947, constateert men eveneens de achteruitgang van de landbouw, de stijging van de nijverheid, waarbij echter de percentages van 1849

[17. Percentages der verschillende beroepstakken, 1795-1947.]

enigszins uit de toon vallen. De teruggang van de nijverheid in 1947 vergeleken bij 1899 is een gevolg van de nawerking van de oorlogsomstandigheden. De handel stijgt voortdurend van 1849 tot 1947. De maatschappelijke diensten zijn van 1795 tot 1899 ongeveer gelijk gebleven, zij laten in 1947 echter een belangrijke vermeerdering zien.
     De verhoudingen tussen de verschillende beroepstakken, zoals deze in 1795 bestonden, stemmen vrijwel voortdurend met die van 1889 overeen. Een opvallende gelijkenis, die echter ook al bij de getallen der beroepsconcentratie was geconstateerd.112 [112. Zie blz. 171.] De afwijkingen van de tel-

|pag. 232|

_______________|_______________

lingen van 1849 en 1859 behoeven allerminst op een andere toestand te wijzen, zij kunnen ook het gevolg zijn van de andere normen, die men toen bij de tellingen heeft gebruikt.
     Men kan ook de percentages van de verschillende beroepsklassen uit de jaren 1795, 1849, 1889 en 1899 vergelijken. Doet men dit voor Overijssel zonder de drie grote steden dan krijgt men de volgende cijfers:
 

Beroepsklassen Overijssel zonder de drie grote steden.113 [113. Afgerond op 0.1%, beneden 0.05% verwaarloosd.]
1795 1849 1889 1899
XVII Landbouw 51.4 53.7 51.0 44.4
XVIII Visserij, jacht 0.7 0.5 0.8 0.8
I Glas, steen, kalk 0.1 0.2 0.5 0.7
II Boekdrukkerij 70.2 0.2
III Bouwbedrijven 4.0 3.0 4.9 5.4
IV Chem. nijverh. 0.1 0.1
V Houtbewerking 2.4 2.4 1.9 1.9
VI Kleding, reiniging 3.0 2.6 2.9 3.5
VII Kunstnijverheid
VIII Leerbewerking 1.9 1.1 1.1 0.9
IX Turf, zout, steenk. 2.5 0.6 2.4 2.3
X Metaalbewerking 0.9 0.9 1.7 1.3
XI Papier 0.1
XII Scheepsb., wagenmak. 0.4 0.4 0.4 0.4
XIII Instrumenten, machines 0.1 0.1 0.3 1.3
XIV Textiel 15.3 12.9 15.6 20.5
XV Olie, vet, zeep, verlicht. 0.1 0.1 0.1
XVI Voedingsmiddelen 2.1 1.7 2.9 3.5
XIX, XXIII, XXIV Handel 3.9 2.6 4.0 4.8
XX Verkeer 5.5 2.8 4.5 4.1
XXI Bank- en Credietwezen 0.1
XXV Vrije beroepen 0.7 0.4 0.7 0.3
XXVI, XXX-XXXII Overheidsd., onderw. 1.7 1.3 2.1 2.0
XXVII Verpleging 0.2
XXVIII Huisel. diensten 0.2 0.6 0.3
XXXIV Geestelijken 0.7 0.3 0.6 0.4
XXIX Losse arbeiders 2.4 12.5 0.8 0.4
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0

 
De telling van 1849 geeft in vrijwel alle beroepsklassen afwijkingen te zien. De structuur in 1795 gelijkt ook hier weer sterk op die van 1889.
In 1899 ziet men een veel sterker industrialisatie optreden. Plaatst men

|pag. 233|

_______________|_______________

de cijfers van 1795 en 1889 naast elkaar, dan vindt men in de volgende beroepsklassen enige afwijkingen: er zijn in 1889 meer personen werkzaam in de bouwbedrijven door de vermeerdering van het aantal timmerlieden, er is enige vermindering in de houtbewerking door een relatief lager aantal meubelmakers, kuipers, mandenmakers en mattenmakers. De beroepsklasse der leerbewerking is in betekenis verminderd door een procentuële achteruitgang van de schoenmakers. De metaalbewerking is in 1889 vooruitgegaan door het veel groter metaalgebruik bij de toenemende industrialisatie. Deze invloed laat zich ook gelden in beroepsklasse XIII van de stoom- en andere werktuigen, toestellen en instrumenten. Opvallend in deze beroepsklasse is de sprong tussen 1889 en 1899 van 0.3% op 1.3%. De textiel toont in 1889 hetzelfde percentage als in 1795, een grote vooruitgang wordt tussen 1889 en 1899 geboekt. Ook de landbouw heeft voor 1795 en 1889 hetzelfde percentage, de scherpe daling zet in na 1889. Het percentage van het vervoer daalt na 1795. Voerlieden, schippers en herbergiers vervullen in de moderne maatschappij met haar spoorwegen een veel minder belangrijke rol. Het aantal personen, dat bij de spoorwegen werk vindt, maakt de vermindering van de voerlieden en schippers niet goed.114 [114. Zie tabel hiernaast]
 

In procenten der totale beroepsbevolking:
1795 1889
voerlieden en schippers 3.48% 2.25%
spoor- en tramwegen 0.88%
3.48% 3.13%
herbergiers 1.56% 0.77%
totaal 5.04% 3.90%

 
     De overige beroepen leggen procentueel weinig gewicht in de schaal, zodat wijzigingen daarin ook niet scherp tot uitdrukking komen. Van belang is wel de procentuële achteruitgang van de geestelijke stand, welke hier nog gecamoufleerd is, doordat in de 19e eeuw de kloosters in Overijssel herrezen waren. De pastorale zorg is vooral bij de Hervormden tussen 1795 en 1889 achteruitgegaan. Hierop is ook reeds bij de beroepsconcentratie de aandacht gevestigd.115 [115. Zie blz. 172.]
     Voor de grotere beroepsklassen met meer dan 100 personen kan men ook de indexcijfers van de vermeerdering in 1849 en 1889 berekenen, daarbij 1795 op 100 stellend. In de beroepsklassen met een gering aantal personen zou men tot uitzonderlijk hoge indices kunnen komen, derhalve is het beter deze buiten beschouwing te laten. Deze indices bedragen voor Overijssel zonder de drie grote steden:

|pag. 234|

_______________|_______________

 

Overijssel zonder drie grote steden
1795 1849 1889
XVII Landbouw 100.0 398.6 426.5
XVIII Visserij, jacht 100.0 277.8 477.1
III Bouwbedrijven 100.0 283.4 528.2
V Houtbewerking 100.0 381.9 346.2
VI Kleding, reiniging 100.0 335.9 418.2
VIII Leerbewerking 100.0 221.8 247.4
IX Turf, etc. 100.0 82.9 410.9
X Metaalbewerking 100.0 371.0 831.2
XIV Textiel 100.0 320.3 441.3
XVI Voedingsmiddelen 100.0 301.6 586.4
XIX Handel 100.0 250.4 446.3
XX Verkeer 100.0 189.1 353.5
XXV Vrije beroepen 100.0 205.1 415.3
XXX-XXXII Overheidsdienst 100.0 301.8 505.0
XXXIV Geestelijken 100.0 159.2 361.5
Totale beroepsbevolking 100.0 381.7 434.0

 
De indexcijfers van de vermeerdering in de beroepstak van de landbouw geven de meeste stof tot overwegingen. Weliswaar zijn zij ongeveer gelijk met de indices van de vermeerdering van de totale beroepsbevolking, maar men zou toch liever het aantal zelfstandig werkzamen in de landbouw willen vergelijken. In 1795 bedroeg dit 8.043, gestegen in 1889 tot 19.349, dus een stijging tot 240.6 (1795 = 100).116 [116. Bij de landbouwtelling van 1888 waren er 19.274 landgebruikers met het hoofdberoep in de landbouw met bedrijven van meer dan 1 HA.] Het is bijzonder jammer, dat in de beroepstelling van 1849 de zelfstandige beoefenaren van de landbouw niet zijn opgegeven, maar in dat jaar lette men nog niet op de positie in het bedrijf. Langs een omweg kan men echter een schatting van het aantal zelfstandigen in de landbouw wagen. In 1889 was de toestand als volgt:
 

zelfstandigen in de landbouw totaal in landbouw werkzaam
17.266 mannen 36.687 mannen
2.083 vrouwen 7.020 vrouwen
Totaal 19.349 zelfstandigen 43.707 personen

 
In 1849 was de verhouding tussen mannen en vrouwen, die in de

|pag. 235|

_______________|_______________

landbouw werkzaam waren, dus het totale aantal arbeidskrachten:
 

27.399 mannen
13.046 vrouwen
totaal 40.445 personen

 
Men kan hieruit onmiddellijk zien, dat in 1849 het aantal vrouwen in verhouding tot het aantal mannen veel te hoog is. Indien dit evenredig zou zijn aan de telling van 1889 zou men op 5.250 vrouwen komen. Als men van de veronderstelling uitgaat, dat de verhouding tussen zelfstandigen en het totale aantal in de landbouw werkzamen in 1849 dezelfde was als in 1889, dan komt men voor 1849 tot de volgende schatting:
 

13.500 zelfst. mannen
1.500 zelfst. vrouwen
totaal 15.000 zelfstandigen

 
Dit zou tussen 1795 en 1849 een index van de vermeerdering van 186.5 geven (1795 = 100). Men zal hier misschien tegen inbrengen, dat de stijging tussen 1795 en 1849 (86.5%) veel groter is dan die tussen 1849 en 1889 (54.1%), terwijl binnen de laatste periode weliswaar de crisis van de tachtiger jaren ligt, waaraan echter de gouden tijd van de zestiger jaren is vooraf gegaan. Reeds hier kan er op worden gewezen, dat ook uit andere verschijnselen blijkt, dat de eerste helft van de 19e eeuw het landbouwareaal in Overijssel een belangrijke uitbreiding heeft ondergaan en dat juist in die tijd een grote vermeerdering van het aantal landbouwers is te verwachten.117 [117. Zie blz. 498-500.]
     Bij de andere beroepstakken valt op, dat in 1849 de veenderij zelfs in absolute cijfers is achteruitgegaan. Het is echter ook mogelijk, dat een deel der turfgravers gezocht dient te worden onder het grote aantal losse arbeiders, dat plotseling in 1849 verschijnt (9.451). Voorts zijn in 1849 de beroepsklassen van de vrije beroepen, van de geestelijken, van het vervoer en van de leerbewerking achter gebleven. In 1889 gold dit voor dezelfde beroepstakken met uitzondering van de vrije beroepen.
     Bij de locale ontwikkeling is van bijzonder belang de beantwoording van de vraag, in welke plaatsen zich tussen 1795 en 1889 een structurele omkeer heeft voltrokken. In het algehele beeld was er, naar wij gezien hebben, geen sprake van. Bij de plaatselijke ontwikkeling kan men

|pag. 236|

_______________|_______________

denken aan de opkomst van locale industrieën gedurende die periode.118 [118. Bij de hieronder volgende vergelijking zijn de getallen van de schout- en richterambten van 1795 omgerekend tot de gemeenten van 1889. Dit is mogelijk doordat in 1795 de aantallen per buurschap bekend zijn en de gemeenten van 1889 uit verschillende buurschappen bestaan.]
Het is begrijpelijk, dat sterk agrarische plaatsen als Dalfsen, Raalte, Zwollerkerspel, Staphorst en Tubbergen weinig verandering te zien geven; de landbouwpercentages bedroegen voor deze plaatsen resp. in 1795 en 1889: Dalfsen 71.6%-80.0%, Raalte 80.1%-70.3%, Zwollerkerspel 79.7%-85.7%, Staphorst 88.2%-87.5%, Tubbergen 70.6%-82.2%. De steden Almelo, Enschede en Oldenzaal hadden en behielden een hoog percentage voor de nijverheid, resp. Almelo 70.2%-70.6%, Enschede 85.1%-79.2%, Oldenzaal 70.9%-72.4%. In de beide grote steden is de landbouw in betekenis nog achteruitgegaan, in Zwolle is de handel toegenomen, in Deventer de nijverheid: Zwolle nijverheid in 1795 49.5%, in 1889 50.3%, handel resp. 23.0%-29.1%; Deventer nijverheid in 1795 47.9%, in 1889 56.2%, handel resp. 22.1%-20.0%.
Grote wijzigingen treden ook hier niet op. Industriëel gebleven zijn Borne en Ambt Almelo: Borne in 1795 57.5%,in 1889 59.9%; ambt Almelo 58.6%-60.2%. Haaksbergen en Wierden zijn agrarischer geworden ten koste van het verkeer: Haaksbergen landbouw in 1795 40.4%, in 1889 54.0%, verkeer en handel resp. 13.6%-3.5%; Wierden landbouw in 1795 49.2%, in 1889 56.5%, verkeer en handel resp. 22.5%-6.9%. In Haaksbergen zijn de karlieden verdwenen, in Wierden de schippers van Enter. Het spoorwegvervoer heeft de taak van de karlieden en schippers overgenomen. In industriëel opzicht veranderden deze plaatsen weinig: Haaksbergen in 1795 39.0%, in 1889 40.7%; Wierden 26.0%-31.2%, in 1899 echter gestegen tot 39.2%.
     Het gezochte industrialisatie-proces ziet men zich afspelen in Hellendoorn en Lonneker, die hun agrarisch karakter – meer dan 40% landbouw – verloren of op het punt stonden te verliezen, voorts ook in Hengelo en Rijssen, die echter in de 18e eeuw al niet agrarisch meer waren.
 

Hellendoorn Landbouw Nijverheid Handel Maatsch. dienst. Losse arb.
1795 83.2% 10.5% 3.4% 2.9%
1889 48.3% 46.0% 3.5% 2.1% 0.1%
1899 40.3% 53.9% 4.0% 1.8%

 

|pag. 237|

_______________|_______________

 

Lonneker Landbouw Nijverheid Handel Maatsch. dienst. Losse arb.
1795 65.2% 33.7% 0.8% 0.3%
1889 55.6% 38.7% 3.7% 2.0%
1899 39.8% 55.6 % 3.7% 0.9%
Hengelo
1795 38.4% 52.6% 7.2% 1.8%
1889 16.1% 70.3% 9.1% 4.3% 0.2%
1899 11.2% 76.6% 9.2% 2.6% 0.4%
Rijssen
1795 38.3% 49.2% 8.7% 3.8%
1899 27.9% 63.9% 5.8% 2.4%

 
De grootste verschuivingen hebben zich tussen 1795 en 1889 voltrokken in Hellendoorn en Hengelo, tussen 1889 en 1899 in Lonneker. Dit zijn de nieuwe industriegebieden van de 19e eeuw. De plaatsen, waar de textiel in de 18e eeuw al een belangrijke rol vervulde, zoals Almelo, Enschede, Oldenzaal, Borne, Ambt Almelo en Haaksbergen hebben geen structurele veranderingen meer ondergaan. Het industrialisatieproces had men daar al achter de rug. In de 19e eeuw hebben alleen Hellendoorn en Hengelo hun agrarisch karakter verloren.
     In het licht van bovenstaande percentages moet men concluderen, dat de 19e eeuw vóór 1890 in Overijssel weinig structurele wijzigingen heeft gebracht. De structurele omkeer was al in de 18e eeuw geschied.

|pag. 238|

_______________|_______________

 
– Slicher van Bath, Dr. B.H. (1957). Een Samenleving onder Spanning: Geschiedenis van het Platteland in Overijssel. Assen: VAN GORCUM & COMP. N.V.

Category(s): Overijssel

Comments are closed.