[ ]
[ ]
[ ]
Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek
en de Provincie Overijssel.
↑pag. IV↑
Van vele zijden heb ik hulp en medewerking mogen ontvangen bij de totstandkoming van de hierna volgende historische sociografie van het platteland van Overijssel.
De verzameling van het bronnenmateriaal voor deze studie is begonnen in 1947. Bij de inventarisatie van het Statenarchief bemerkte ik, welke nog ongekende schat van gegevens de rekeningen van de Overijsselse ontvangers en rentmeesters bevatten. Het was slechts gedurende enkele jaren mogelijk om de gegevens ter plaatse te verzamelen. Door mijn vertrek uit Zwolle kwam ik in de moeilijke omstandigheden te verkeren, die een ieder bekend zijn, die archivalische onderzoekingen verricht op verre afstand van het archief. Echter, zowel het personeel van het Rijksarchief in Overijssel, als dat van het Rijksarchief in Groningen, hebben grote hulpvaardigheid betoond om de voor mij gerezen moeilijkheden te overwinnen. Toch bleven herhaalde bezoeken aan het Rijksarchief te Zwolle noodzakelijk. Ik mocht dan de gastvrijheid ondervinden van de heer en mevrouw Ebbens-Jansen. Gedurende een zomervacantie hebben zij zelfs hun huis tot onze beschikking gesteld.
De beide wetenschappelijke medewerkers van de Afdeling Agrarische Geschiedenis van de Landbouwhogeschool, de heren J.A. Faber, econ. drs en Ir H.K. Roessingh, hebben de studie in manuscript gelezen; op hun advies zijn talrijke verbeteringen aangebracht. De secretaresse van de Afdeling Agrarische Geschiedenis, mej. B. van Hernen, heeft de drukproeven zorgvuldig gecorrigeerd en zij heeft geholpen bij de samenstelling van de index.
De publicatie van het omvangrijke manuscript met de vele kaarten, grafieken en diagrammen is eerst mogelijk geworden dank zij de financiële steun van de Stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.) en van het Provinciaal Bestuur van Overijssel, welke met zo grote welwillendheid is verstrekt.
Een woord van bijzondere dank dient uit te gaan naar de Provinciale
↑pag. V↑
Planologische Dienst van Overijssel. Door de tekenkamer van deze Dienst zijn de kaarten, grafieken en diagrammen aan de hand van de door mij vervaardigde schetsen op nauwgezette wijze getekend en cliché-klaar gemaakt.
Aan allen, de hierboven genoemde personen en instellingen, en aan hen, die mij hebben geholpen, doch wier namen niet zijn gememoreerd, betuig ik mijn dank. Het is vanzelfsprekend, dat de verantwoordelijkheid voor het geschrevene uitsluitend op mij persoonlijk rust.
Het manuscript was voltooid in augustus 1954. Ik achtte het ongewenst achteraf daarin nog vele wijzigingen te brengen. De sedert dien verschenen literatuur is derhalve niet meer vermeld. Ook bleef de toen geldende spelling gehandhaafd. De verwijzing naar de nummers van het Statenarchief is geschied naar de nieuwe voorlopige inventaris van Mr G.J. ter Kuile. Slechts in enkele gevallen konden de stukken, mij bekend naar de oude inventaris van het Statenarchief, in de nieuwe niet worden teruggevonden; dan is uitdrukkelijk vermeld, dat de nummers betrekking hebben op de oude inventaris.
Juli 1957.
↑pag. VI↑
INHOUD | |
blz | |
WOORD VOORAF | V-VI |
INHOUD | VII-IX |
LIJST VAN KAARTEN, GRAFIEKEN EN DIAGRAMMEN | X-XIII |
GEBRUIKTE AFKORTINGEN | XIV |
HOOFDSTUK I. HISTORISCHE SOCIOGRAFIE VAN HET PLATTELAND; DOEL EN METHODE | 1- 11 |
HOOFDSTUK II. MIDDELEEUWS VOORSPEL | 12- 26 |
De bevolking in de middeleeuwen | 15- 20 |
De rechtsvormen van het grondgebruik in de middeleeuwen | 20- 26 |
HOOFDSTUK III. DE BEVOLKING | 27-116 |
De bronnen | 28- 33 |
De Sallandse schattingsregisters | 33- 43 |
De Twentse schattingsregisters | 43- 51 |
De totale Overijsselse bevolking van 1675 tot 1849 (1930) | 51- 58 |
De regionale demografische ontwikkeling en de urbanisatie | 58- 69 |
De locale demografische ontwikkeling | 69- 80 |
Overijssel en de overige provinciën, 1795-1930 | 80- 83 |
De oorzaken van de bevolkingsvermeerdering en de sociale gevolgen | 83-101 |
Immigratie en emigratie | 101-104 |
Bevolkingsvermeerdering en godsdienst | 104-108 |
De gezinssamenstelling | 109-116 |
HOOFDSTUK IV, DE BEROEPSSTRUCTUUR | 117-238 |
De bronnen | 117-118 |
De verhouding tussen beroepsbevolking en totale bevolking | 118-122 |
Beroepsdifferentiatie | 122-125 |
Verdeling van de beroepsbevolking naar beroepstakken | 125-137 |
Verdeling van de beroepsbevolking naar beroepsklassen | 137-154 |
Regionale en locale beroepsdifferentiatie | 154-164 |
De beroepsconcentratie en -frequentie | 164-176 |
Primaire en secundaire nijverheid | 176-179 |
De nevenberoepen | 179-183 |
Hiërarchische indeling van de beroepsbevolking | 183-191 |
↑pag. VII↑ |
|
blz | |
De vrouw in haar beroep | 191-194 |
De beroepen der Israëlieten | 194-195 |
Opmerkingen betreffende enige nijverheidsbedrijven vóór 1795 (Brouwers, smeden en bakkers) |
195-199 |
De textiel | 200-210 |
De turfgraverijen | 211-219 |
Scheepvaart en verkeer | 219-229 |
De beroepsstructuur in de 19e eeuw | 229-238 |
HOOFDSTUK V. RIJKDOM EN ARMOEDE | 239-390 |
De bronnen | 239-242 |
De totale som der vermogens | 242-246 |
Vermogen en bevolking | 246-250 |
Vermogensklassen | 250-256 |
De vermogenshiërarchie | 256-262 |
De hiërarchie van vermogens- en beroepsrangen | 262-265 |
Adel, patriciaat, middenstand en armen | 265-286 |
Vermogenshiërarchie, demografische verschijnselen en sociale stratificatie in locaal verband |
286-300 |
Bezittingen en vermogens | 300-319 |
Vermogen en beroep | 319-333 |
Onvermogenden en armlastigen | 333-348 |
Armlastigen en armenzorg | 349-352 |
De armoede in verband met andere sociale factoren | 352-360 |
Huisvesting | 360-362 |
Voeding en voedselgebrek | 362-366 |
De armoede in de eerste helft van de 19e eeuw | 366-369 |
De belastingdruk | 369-390 |
HOOFDSTUK VI. LANDBOUW-AREAAL EN SOCIALE STRATIFICATIE VAN DE AGRARISCHE BEVOLKING | 391-503 |
De bronnen | 392-395 |
De landmaten | 395-401 |
Het landbouw-areaal in 1601 en 1602 | 401-410 |
Het bouwland en de woeste gronden | 410-418 |
De bedrijfsgrootte | 418-427 |
Kavels en percelen | 427-430 |
Ontginningen en verlaten landerijen | 430-442 |
De sociale stratificatie van de agrarische bevolking | 442-481 |
a. Het Sallandse akkerbouwgebied | 444-455 |
b. Twente | 455-465 |
c. Het Sallandse veeteeltgebied | 466-471 |
d. Het hoogschoutambt Hasselt en Kamperveen | 471-474 |
e. Vollenhove | 474-477 |
f. De agrarische bevolking in geheel Overijssel | 477-481 |
Ontginningen en bevolkingsvermeerdering | 481-484 |
Het areaal in de 19e eeuw | 484-503 |
HOOFDSTUK VII. HET BOERENBEDRIJF | 504-609 |
Het rundvee | 504-527 |
↑pag. VII↑ |
|
blz | |
De paarden | 527-537 |
De varkens | 537-543 |
De schapen | 543-548 |
De bijen | 548-550 |
De veeteelt in Overijssel in de 19e eeuw, vergeleken met die in de overige provinciën |
550-553 |
De akkerbouw | 553-579 |
a. Vóór 1800 | 553-569 |
1. Kohieren | 554-557 |
2. Rentmeestersrekeningen | 558-562 |
3. Overige bronnen uit de 18e eeuw | 562-569 |
b. Na 1800 | 569-579 |
Opbrengsten en winstmogelijkheden | 579-588 |
Prijzen en lonen | 588-609 |
HOOFDSTUK VIII. EIGENDOM EN PACHT | 610-728 |
De bronnen | 610-611 |
Grondbezit en grondbezitters | 612-641 |
a. Salland in 1520 | 612-620 |
b. Salland in 1601/2 | 620-628 |
c. Twente in 1601/2 | 628-634 |
d. Het kwartier van Vollenhove en het hoogschoutambt Hasselt in 1601/2 | 634-635 |
e. Salland en Twente in l751 | 635-637 |
f. Het grondbezit in 1910 | 638-641 |
De bezitsverhoudingen in de kerkdorpen van Salland en Twente in 1520 en 1601/2 | 641-643 |
De eigendom van de woning | 643-644 |
Gemene eigenaren en gemene gebruikers | 644-646 |
Perceelsgewijze verpachting | 646-649 |
Pachtwaarde en bedrijfsgrootte | 649-653 |
Pacht in geld en in natura | 653-671 |
Tienden en uitgangen | 671-673 |
De horigen erven | 673-728 |
HOOFDSTUK IX, SAMENVATTING | 729-750 |
INDEX OP PERSOONS- EN PLAATSNAMEN | 751-768 |
↑pag. IX↑
GRAFIEKEN EN DIAGRAMMEN
A | KAARTEN | blz |
1. | Overzichtskaart van de schout- en richterambten | 19 |
2. | Bevolkingsvermeerdering 1474-1675, in Salland en Twente | 50 |
3. | Bevolkingsvermeerdering 1675-1723 | 72 |
4. | Bevolkingsvermeerdering 1723-1764 | 74 |
5. | Percentage van de kinderen beneden 10 jaar, in verhouding tot de gehele bevolking | 90 |
6. | Percentage van de kinderen beneden 10 jaar vergeleken met de bevolkingsvermeerdering, 1748 Emigratie en immigratie | 92 |
7. | Nieuw getimmerde huizen, 1682-1749 | 96 |
8. | Rooms-Katholieken in 1849 | 106 |
9. | Christelijk Afgescheidenen in 1849 | 108 |
10. | Beroepsstructuur in 1795, landbouw | 130 |
11. | Beroepsstructuur in 1795, nijverheid | 131 |
12. | Beroepsstructuur in 1795, handel | 133 |
13. | Beroepsstructuur in 1795, sociale diensten | 134 |
14. | Textielnijverheid in 1795 | 135 |
15. | Turfgraverijen in 1795 | 136 |
16. | Verhouding vermogens adel – burgerij, 1675 | 270 |
17. | Verhouding vermogens adel – burgerij, 1748 | 272 |
18. | Percentage armen in 1675 | 336 |
19. | Percentage armen in 1723 | 345 |
20. | Percentage armen in 1764 | 347 |
21. | Percentage armenverzorging in 1764 | 351 |
22. | Percentages woest land in 1601/2 | 432 |
23. | Percentage nieuw aangegraven land, in verhouding tot de totale oppervlakte cultuurgrond, 1682-1749 | 437 |
24. | Verhouding van het jongvee tot de gehele veestapel, 1800 | 507 |
25. | Gemiddeld aantal runderen per rundvee-bezitter, 1800 | 509 |
26. | Vermeerdering van het rundvee tussen 1800 en 1844 | 525 |
27. | Gemiddeld aantal paarden per erf, 1602 | 530 |
28. | De verspreiding der varkens in 1602 | 540 |
29. | De verspreiding der schapen in 1602 | 544 |
30. | Percentage eigen bedrijven in 1601/2 | 623 |
31. | Percentage adellijke goederen in 1601/2 | 625 |
32. | Percentage geestelijke goederen in 1601/2 | 627 |
33. | Verspreiding der horige erven in de 18e eeuw | 684 |
34. | Concentratie van de horige erven van de Landsheer (de Staten) en van de proosdij en het kapittel van Oldenzaal | 687 |
↑pag. X↑ |
||
B | GRAFIEKEN EN DIAGRAMMEN | blz |
1. | Vermeerdering van de gezinnen in Salland, (1397)-1675 | 35 |
2. | Indices bevolkingsvermeerdering op het platteland van Salland, (1397)-1795 | 36 |
3. | Indices bevolkingsvermeerdering op het platteland van Salland en Twente, 1474-1795 | 45 |
4. | Bevolking van Overijssel, 1675-1930 | 55 |
5. | Bevolkingsvermeerdering in Overijssel gemiddeld per jaar, in 0/00, 1675-1930 | 57 |
6. | Relatieve bevolkingsvermeerdering in de verschillende delen van Overijssel, 1675-1930 | 59 |
7. | Relatieve bevolkingsvermeerdering in de steden en op het platteland (urbanisatie), 1675—1849 | 62 |
8. | Indices bevolkingsvermeerdering in de verschillende delen van Overijssel, 1795 1930 | 81 |
9. | Indices bevolkingsvermeerdering der Oostelijke en Noordelijke gewesten, 1795-1930 | 82 |
10. | Bevolkingsvermeerdering en godsdienst, 1811-1849 | 104 |
11. | Hiërarchische indeling beroepsbevolking, 1795 | 186 |
12. | Turfgraverijen, 1732-1799 | 213 |
13. | Turf-imposten te Zwartsluis en Blokzijl, 1634-1798 | 216 |
14. | Opbrengsten van de tollen in Zwartsluis en Blokzijl, 1597-1798 | 219 |
15. | Opbrengsten van het Ensergeld, 1653-1805 | 220 |
16. | Opbrengsten van het passage-geld, 1677-1805 | 224 |
17. | Percentages van de verschillende beroepstakken, 1795-1947 | 232 |
18. | Indices vermogensvermeerdering vergeleken met indices bevolkingsvermeerdering, 1675-1758/64 | 247 |
19. | Vermogenshiërarchie, 1675 en 1758 | 259 |
20. | Vermogenshiërarchie adel-burgerij, 1675 en 1758 | 277 |
21. | Welstandshiërarchie, 1675 en 1758 | 279 |
22. | Percentages bezitsverdeling, 1750/58 | 305 |
23. | Vergelijking tussen de verdeling van het grondbezit in 1601/2 en het totale bezit in 1750/58 | 309 |
24. | Indices platteland (bevolking, burgerlijk vermogen, totaal vermogen, areaal cultuurgrond en armoede), 1675-1764 | 314 |
25. | De omvang van de burgerlijke vermogens in de Twentse textielplaatsen, 1675-1758 | 328 |
26. | Indices armoede en bevolkingsvermeerdering, 1675-1764 | 356 |
27. | Opbrengsten belastingen, 1680-1790 | 372 |
28. | De opbrengsten der belastingen, onderscheiden naar de verschillende soorten van belastingen, 1680-1790 | 379 |
29. | Vermogensbelegging en belasting in 1760 | 387 |
30. | Verhouding bouwland en weiland, 1601/2 en 1833 | 412 |
31 | a. Bedrijfsgrootte naar klassen, 1601/2 | 425 |
b. Bedrijfsgrootte naar klassen, 1601/2, vergeleken met 1910 | 426 | |
32. | Sociale stratificatie der agrarische bevolking in het Akkerbouwgebied van Salland, 1520-1795 | 448 |
33. | Verhouding boeren – keuters in het Akkerbouwgebied van Salland, 1520-1800 | 450 |
↑pag. XI↑ |
||
blz. | ||
34. | Indices bevolkingsvermeerdering en omvang agrarische groepen in het Akkerbouwgebied van Salland, 1774-1795 | 451 |
35. | Sociale stratificatie der agrarische bevolking in Twente, 1602-1795 | 459 |
36. | Verhouding boeren-keuters in Twente, 1475-1890 | 461 |
37. | Indices bevolkingsvermeerdering en omvang agrarische groepen in Twente, 1475-1800 | 463 |
38. | Sociale stratificatie der agrarische bevolking in het Veeteeltgebied van Salland, 1520 en 1795 | 468 |
39. | Verhouding boeren-keuters in het Veeteeltgebied van Salland, 1520-1795 | 469 |
40. | Indices bevolkingsvermeerdering en omvang agrarische groepen in het Veeteeltgebied van Salland, 1474-1795 | 470 |
41. | Sociale stratificatie der agrarische bevolking in het kwartier van Vollenhove, 1602-1795 | 476 |
42. | Indices vermeerdering der agrarische bevolking, de totale bevolking, oppervlakte cultuurgrond, paarden, varkens, en de agrarische groepen, 1602-1812 | 479 |
43. | Indices van de vermeerdering van de oppervlakte akkerland, wei- en hooiland, tuinbouwgrond, woeste grond en bossen, 1812-1939 | 485 |
44. | Verhouding bouw- en weiland, 1812-1939 | 490 |
45. | Het grondgebruik in Overijssel, 1812—1910 | 493 |
46. | Indices vermeerdering van de oppervlakte bouwland in de Nederlandse gewesten, vergeleken met de indices van de vermeerdering der paarden, 1812-1939 | 496 |
47. | Indices vermeerdering van de oppervlakte wei- en hooiland in de Nederlandse gewesten, vergeleken met de indices van de vermeerdering der runderen, 1812-1939 | 497 |
48. | Indices vermeerdering van de oppervlakte tuinbouwgrond in de Nederlandse gewesten, 1812-1939 | 499 |
49. | Indices vermeerdering van de oppervlakte cultuurgrond in de Nederlandse gewesten, 1812-1939 | 500 |
50. | Indices vermeerdering bevolking en cultuurgrond in Overijssel, 1811—1939 | 501 |
51. | Gemiddelde oppervlakte bouwland per persoon (in HA), 1602-1909 | 502 |
52. | Sociale stratificatie agrarische bevolking geheel Overijssel, 1602-1910 | 503 |
53. | Opbrengsten verpachting van de belasting op de hoornebeesten, 1695-1805 (Steenwijkerwold, Steenwijkerkerspel, Wanneperveen, Kuinre, IJsselham, Paaslo en Oldemarkt) | 516 |
54. | Opbrengsten verpachting van de belasting op de hoornebeesten, 1695-1760 (Blankenham, IJsselmuiden, Leeuwte, Kamperveen en ’s Herenbroek) | 517 |
55. | Opbrengsten verpachting van de belasting op de hoornebeesten, 1695-1750 (Holten, Bathmen, Welsum, kerdorp Olst, Wezepe en Ortele) | 518 |
56. | Opbrengsten verpachting van de belasting op de hoornebeesten, 1695-1750 (Hasselterkerspel en Genne) | 519 |
57. | Opbrengsten van de belasting op het geslacht, 1682-1805 (Zwolle, Deventer, Kampen en Hasselt) | 520 |
58. | Opbrengsten van de belasting op het geslacht, 1698-1805 (Wanneperveen, Vollenhove, Steenwijk, Blokzijl, Oldemarkt, Kuinre en IJsselham) | 521 |
↑pag. XII↑ |
||
blz. | ||
59. | Aantal runderen, 1800-1844 | 524 |
60. | Aantal paarden, 1812-1844 | 533 |
61. | Aantal runderen, paarden en schapen, 1800-1844 | 547 |
62. | Indices vermeerdering van de paarden, runderen, schapen en varkens in de Nederlandse gewesten, 1812-1939 | 551 |
63. | Percentages van de oppervlakten met verschillende gewassen beteeld, in verhouding tot de totale oppervlakte bouwland, 1812-1939 | 570 |
64. | Percentages van de oppervlakten, die met rogge, boekweit, haver en aardappelen beteeld zijn, in verhouding tot de totale oppervlakte bouwland, 1812-1939 | 571 |
65. | Oppervlakten met rogge, aardappelen, boekweit, haver en gerst beteeld, 1842-1850 | 575 |
66. | Indices vermeerdering van de oppervlakte met aardappelen bepoot, 1842-1850 | 577 |
67. | Rendement van erven en katersteden, vóór en na 1760 | 587 |
68. | Graanprijzen in Twente, 1600—1808 | 591 |
69. | Indices gemiddelde roggeprijzen per tienjaarlijkse periode, 1601-1822 | 594 |
70. | Prijzen van rogge en boekweit, 1759-1803 | 597 |
71. | Verhouding tussen de prijzen van rogge en boekweit, 1700-1850 | 599 |
72. | Boterprijzen, 1791-1850 | 600 |
73. | Prijzen van rogge, boekweit, aardappelen en boter, 1812-1850 | 603 |
74. | Indices reëel loon, 1700-1822 (berekend naar de roggeprijs) | 605 |
75. | Eigendomsverhoudingen van het grondbezit, 1520 en 1601/2 | 630 |
76. | Verhouding tussen eigen bedrijf en pachtbedrijf, 1520-1910 | 639 |
77. | Opbrengsten erfwinning, versterf, opvaart en vrijkoop van de horige erven, 1643-1806 | 715 |
78. | Gemiddeld bedrag per erf aan erfwinning betaald, 1669-1806 | 718 |
79. | Percentages der betalingen van de horige rechten, in één keer en in termijnen, 1728-1803 | 721 |
80. | Percentages van de verschillende lasten, die op de horige erven rustten, 18e eeuw | 724 |
81. | Bevolking (in aantal gezinnen), ca 700-1795 | 737 |
82. | a. Sociaal-economisch diagram van Overijssel, ca. 700-1795 | 738 |
b. Verhouding tussen de agrarische bevolking en het bouwland in het Sallandse Akkerbouwgebied en Twente, 1602-1672 en 1749-1795 | 738 | |
83. | Bevolkingsdichtheid (personen per KM2), ca. 700-1930 | 741 |
↑pag. XIII↑
d’Alphonse, Aperçu | Eenige hoofdstukken uit het Aperçu sur la Hollande, Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, nieuwe volgreeks, no. 1, 1900 |
A.R.A. | Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage |
Dom. Arch. | Domein-archief, in Rijksarchief in Overijssel te Zwolle |
Gem. Arch. | Gemeente archief |
ggld. | goudgulden |
Historia Agriculturae | De landbouw-enquête van 1800. Deel II: (o.a.) Overijssel, uitgeg. door J.M.G. van der Poel, in Historia Agriculturae, II (1954) 178-233. |
R.A. Ov., | Rijksarchief in Overijssel, te Zwolle |
Statenarch. | Statenarchief, in Rijksarchief in Overijssel |
VM.ORG. | Verslagen en mededeelingen van de vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. |
↑pag. XIV↑
Gedurende de laatste anderhalve eeuw bevindt de wereld zich in een steeds sneller voortgaand proces van veranderingen op sociaal en economisch terrein. Talloze technische uitvindingen, de ontsluiting van nieuwe werelddelen, een buitengewoon snelle bevolkingsgroei, crises en oorlogen van een nog ongekende omvang en hevigheid hebben de moderne maatschappij een sterk dynamisch karakter gegeven.
De revolutionnaire omkeer in de sociale en economische structuur voltrok zich het eerst in de steden, maar later werd ook de oorspronkelijk vrijwel onberoerd gebleven plattelandsbevolking door de maalstroom gegrepen. Ook hier werden oude vormen, door eeuwenlange traditie geheiligd, weggespoeld. De overgang van oud naar nieuw, het aanpassingsproces, gaat met grote moeilijkheden gepaard. Gehechtheid aan het langzamerhand historisch gegroeide, aan van oudsher overgeleverde waarden, verwekte afkeer tegen het nieuwe – maar daarom nog niet steeds betere – dat uit de stad het platteland bereikte. Op de stedeling maakt deze verknochtheid aan de oude waarden de indruk van behoudzucht, conservatisme. Bij de boerenbevolking leeft daarentegen het bewustzijn, dat de eigen cultuur hoger gewaardeerd dient te worden dan die van de moderne stadsbewoner.
Vooral gedurende de dertiger jaren van deze eeuw is men er steeds meer van doordrongen, dat niet alleen een economische crisis de gehele maatschappij had getroffen, maar dat er zich tevens diepgaande geestelijke veranderingen voltrokken, zodat men ook van een algemene geestelijke crisis moest spreken. Zij, die op geestelijk en maatschappelijk terrein leiding geven op het platteland, hebben het doordringen van deze crisis met grote bezorgdheid gade geslagen. Maatregelen zijn beraamd, plannen ontworpen en uitgevoerd om de aanpassing aan de eisen, door de moderne maatschappij gesteld, met zo min mogelijk schokken te doen verlopen. Voormannen uit de eigen boerenorganisaties
|pag. 1|
hebben baanbrekend werk verricht, zij werden hierin terzijde gestaan door de geestelijke leiders en de beoefenaren van jonge takken van wetenschap als sociologen, sociografen, economen en talrijke landbouwdeskundigen. Algemeen was men van oordeel, dat de crisis deze keer niet uitsluitend met technische verbeteringen overwonnen kon worden, zoals dit het geval was geweest met de crisis, die de landbouw in het laatste kwart van de vorige eeuw trof. Ook voor de overheid was hier een taak weggelegd.
Na de tweede wereldoorlog drukken de problemen van het platteland nog zwaarder. De bevolkingsvermeerdering blijft voortgaan, de mogelijkheden tot aanwinning van nieuwe cultuurgrond door ontginningen en inpolderingen raken uitgeput, steeds meer cultuurgrond valt ten offer aan stadsuitbreidingen, verkeerswegen, sportterreinen, vliegvelden, etc. De bevolkingsdruk en het gebrek aan cultuurgrond maken het noodzakelijk, dat naar andere uitwegen wordt gezocht om het huidige levenspeil op het platteland te kunnen handhaven, zo mogelijk nog te verbeteren. Allerwegen, tot zelfs in de kleinste dorpen, ziet men in industrialisatie en emigratie de laatst overgebleven mogelijkheden.
Aan beide oplossingen zijn grote nadelen verbonden. Enerzijds vermindering van de volkskracht door het vertrek van een groep energieke personen, anderzijds de urbanisering van het platteland, de overgang van het zelfstandige boerenbedrijf naar de industrie-arbeid, waar van zelfstandigheid in het werk, vooral voor de niet- of weinig geschoolden geen sprake is. In beide gevallen vindt een achteruitgang plaats in de betekenis van de landbouw in de Nederlandse samenleving.
Dreigt ook Nederland het lot van Engeland, waar in 1931 slechts 5.6% van de beroepsbevolking een bestaan in de landbouw vond en waar men dientengevolge de afhankelijkheid van het buitenland op het gebied van de voedselvoorziening tijdens de beide wereldoorlogen zo uiterst pijnlijk heeft gevoeld?
De grote bezorgdheid van de leiders der boerenorganisaties en van de overheid over de geschetste ontwikkeling heeft geleid tot een grondige bestudering van de huidige toestand. Boeken en rapporten van landbouw-economische, economisch-technologische, planologische en sociale instituten en diensten zijn verschenen, waaraan landbouwdeskundigen, economen, sociologen, sociografen en sociaal-geografen hebben meegewerkt. In het bijzonder dienen de rapporten van een aantal agrarische gemeenten te worden genoemd, welke door de samenwerking van het Landbouw-Economisch Instituut (LEI.) en het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (ISONEVO.) konden verschijnen.
|pag. 2|
Het merendeel van deze studies geeft na een korte historische inleiding een uitvoerig beredeneerd overzicht van de huidige toestand, waarna men aan het einde enige richtlijnen geeft voor de toekomstige ontwikkeling van de betrokken gemeente of streek. De historische inleiding is uiteraard steeds summier, zij is niet het doel van al deze onderzoekingen. Gezien echter de belangrijke rol van de historische gebondenheid in de plattelandssamenleving, de waarde, welke aan het historische gegroeide wordt gehecht, het streven om zich bij de nieuwe maatschappelijke vormen zoveel mogelijk op de oude te baseren, de wens om de overgang geleidelijk en zonder schokken te laten geschieden, maken noodzakelijk, dat men de basis – het verleden, waarop men voort wil bouwen – grondig kent. Kennis van de sociale structuur van de plattelandssamenleving in vroeger tijden en van de economische krachten, welke in die samenleving werkten, is een eerste vereiste. Niet een gedroomd verleden, waartoe de romantische waas, welke om de oude boerensamenleving hangt, soms een minder critisch schrijver verleidt, maar een verleden, zoals dit uit de bronnen tot ons komt. Al te gauw is men geneigd om toestanden uit recente tijden, die men zelf nog heeft gekend, of waarover men een oudere generatie heeft horen verhalen, te projecteren in een ver verleden, daarbij zich op de hypothese baserend, dat in een agrarische maatschappij generlei of slechts uiterst geringe veranderingen optreden. Evenwel, hoe ongegrond is deze veronderstelling van onveranderlijkheid, welke alleen berust op onkunde van de historische ontwikkeling. De plattelandssamenleving is slechts schijnbaar statisch, zo lang men haar naar de huidige maatstaven van een overijlde ontwikkeling beoordeelt. Bestudeert men echter het historisch bronnenmateriaal, dan constateert men een vaak rijk gevarieerde ontwikkeling en dan blijkt tevens, dat men ook vroeger voor tal van moeilijkheden is komen te staan, waarvoor men telkens weer oplossingen heeft gevonden.
Noodzakelijk en nuttig is derhalve de kennis van het verleden van de plattelandssamenleving, een dieper gaande kennis dan waarover men thans nog beschikt. Het is verbazingwekkend te constateren, hoe weinig men van het leven en de levensomstandigheden van de „gewone” mens op het platteland weet en hoe onbekend de maatschappij nog is, waarin deze mens vroeger leefde.
De sociografen kan men deze lacune moeilijk verwijten. Zij hebben gebruik gemaakt van het materiaal, voor zover dit in boeken en tijdschrift-artikelen door de historici is verwerkt. Het onderzoek van het historisch bronnenmateriaal ligt vanzelfsprekend niet op hun terrein.
Ik kan mij echter voorstellen, dat menig sociograaf, zich bezig houdend
|pag. 3|
met problemen van de huidige maatschappij als urbanisatie, beroepsstructuur, gezinssamenstelling, verhouding tussen veeteelt en akkerbouw, zodra hij de historische achtergrond van zijn probleem wil bestuderen, bij het raadplegen van de werken der historici met enige ergernis bemerkt, dat hij daarin op zijn vragen geen antwoord vindt.
Deels kan men dit verklaren uit het ontbreken van samenwerking tussen de beoefenaren van de geschiedenis enerzijds en die van de sociale en economische wetenschappen anderzijds, maar deels ook uit de vaak zeer gebrekkige overlevering van het historische materiaal. De gegevens, welke men voor de beoordeling van de huidige toestand, dank zij de uitvoerige en gedegen statistische publicaties, onmiddellijk bij de hand heeft, ontbreken voor het verleden, of zij zijn, voor zover aanwezig, veel minder betrouwbaar.
De voorzichtigheid, waarmee het historische materiaal gehanteerd moet worden, is echter geen verontschuldiging om de historische gegevens geheel als waardeloos ter zijde te schuiven; gebrekkige kennis is nog steeds te verkiezen boven totale onkunde. Bovendien kan men door combinatie van gegevens op zeer verschillend gebied een beeld van de historische ontwikkeling van een bepaalde streek of plaats schetsen. Evenals de archaeologie door het toepassen van nieuwe methoden het geheel nieuwe terrein van de „vóór”-geschiedenis heeft ontsloten, zo kan een „vóór-statistische” geschiedenis – een geschiedenis, welke vooraf gaat aan het tijdperk waarin de statistiek tot wasdom is gekomen (tweede helft 19e eeuw) – een grote verheldering brengen in de sociale en economische ontwikkeling. De eerlijkheid gebiedt te vermelden, dat de historici tot nu toe weinig aandacht hebben besteed aan de in de archieven bewaarde gegevens als „vóór-statistisch” materiaal voor de kennis van de sociale en economische ontwikkeling van het platteland. Zodra men met de verzameling van de gegevens uit de archieven is begonnen, blijkt, dat nog zeer veel is bewaard gebleven en dat vele vragen door de sociografen gesteld, ook ten aanzien van het verleden, beantwoord kunnen worden.
Door de aanwending van sociografische doelstellingen en methoden op het historisch materiaal is een vorm van wetenschap ontstaan, welke men in navolging van Groenman het best met historische sociografie kan aanduiden. Men dient hieronder te verstaan: de studie van groepen en groepsverschijnselen in hun verscheidenheid in het verleden.1 Van sociale geschiedenis kan men moeilijk spreken 2 , omdat soms het
|pag. 4|
materiaal, ons wel voldoende inlicht over de toestand op één bepaald ogenblik doch niet een beeld kan geven van de ontwikkeling gedurende een bepaald tijdsverloop. Bovendien streeft de historische sociografie naar een nauwere verbinding met de sociografie en is ook meer op een practisch doel gericht dan meestal met de geschiedkundige onderzoekingen het geval is.
Behalve met de sociale geschiedenis heeft de historische sociografie van het platteland vele aanrakingspunten met de landbouwgeschiedenis. Toch dekken beide elkaar niet geheel en al. Tot de historische sociografie van het platteland behoort immers niet de geschiedenis van de landbouwtechniek, welke een zeer belangrijk onderdeel vormt van de landbouwgeschiedenis. Anderzijds is het gebied van de historische sociografie uitgestrekter, daar de gehele plattelandsbevolking het object van haar studie is, en niet alleen het deel der bevolking, dat de landbouw uitoefent.
De basis van de historische sociografie wordt geleverd door de nederzettingsgeschiedenis, de studie van het ontstaan en de vroegste ontwikkeling der plattelandsgemeenschappen. Bij de nederzettingsgeschiedenis wordt echter zeer sterk de betekenis van het natuurlijke milieu, waarin de gemeenschappen zijn gegroeid, naar voren gebracht, terwijl het statistisch materiaal daarentegen van zeer geringe omvang is.
Om het gestelde doel – vergroting van de kennis van de sociale en economische toestand, en zo mogelijk ook van de sociale en economische ontwikkeling, van het platteland – te verwerkelijken is sedert 1950 aan de Rijksuniversiteit te Groningen een Sociaal- en Economisch- Historisch Instituut verbonden, in 1952 gevolgd door de oprichting van een afdeling Agrarisch-economische en -sociale Geschiedenis aan de Landbouwhogeschool te Wageningen. Voorlopig is het studieobject naar zijn geografische omvang beperkt tot de Noordelijke en Oostelijke gewesten: Friesland, Groningen, Drente, Overijssel en Gelderland ten Noorden van de Rijn (de kwartieren Zutfen en de Veluwe). Als eerste voorbeeld van een historische sociografie van het platteland verschijnt de hierna volgende studie over Overijssel, terwijl Friesland en de Veluwe in bewerking zijn.
Het materiaal voor deze onderzoekingen wordt voornamelijk ontleend aan rekeningen en belastingkohieren, zoals verpondingskohieren, reële kohieren, quotisatiekohieren, rekeningen van het hoofdgeld, van het vuurstedengeld, van de vijf speciën, etc. In het algemeen zijn dit bronnen, welke enigermate betrouwbare statistische gegevens bevatten. Voor de historische sociografie komt immers alleen de statistische methode in aanmerking. Van interviews, enquêtes en groeps-
|pag. 5|
participaties, het z.g. fieldwork, dat de actuele sociografie de meeste feiten verschaft, kan geen sprake zijn. In de historische sociografie moet men zich met het historisch materiaal behelpen, door een grondige studie hiervan moet men proberen de oude samenleving te „begrijpen”.
De „verstehende Methode” kan alleen gebaseerd worden op het historische materiaal, alle verdere toevoegingen, hoe „verstehend” ook, voeren tot de historisch-sociale roman, waaraan uiteraard iedere wetenschappelijke waarde ontzegd moet worden.
Onvermijdelijk missen de historisch-sociografische onderzoekingen, gebaseerd op prae-statistisch materiaal, het boeiende element van persoonlijke bijzonderheden. Men spreekt steeds over de mens als onderdeel van de totale bevolking, als deel van bepaalde groepen en gemeenschappen, maar men ziet niet meer de mens in zijn individualiteit, het lot van de enkeling blijft verborgen in het groot geheel. Het is echter noodzakelijk, dat men eerst het bos leert kennen, voordat men de bomen afzonderlijk gaat beschrijven. Persoonlijke bijzonderheden kan men in de rechterlijke en notariële archieven en in de requesten vinden, doch in hoeverre is het persoonlijke typerend voor een gehele groep?
Om de overeenstemming of de afwijking van het individuele geval met het lot van de gehele groep te kunnen vaststellen, moet men eerst de toestand van de groep kennen. Het lot van de persoon wordt pas belangrijk in zijn verhouding tot de groep.3
Een voorbeeld moge het bovenstaande illustreren. Met behulp van de gegevens ten behoeve van deze onderzoekingen verzameld, zou het mogelijk zijn een geschiedenis te schrijven van elke „grotere” boerderij (met meer dan 5 HA.) bouwland en ieder boerengeslacht afzonderlijk.4 Voegt men de geschiedenissen van al die boerderijen bij elkaar, dan ontstaat nog geen landbouwgeschiedenis en evenmin een historische sociografie van het platteland. Deze omvat meer. Zo zullen in Overijssel de groepen, welke enige treden lager op de maatschappelijke ladder staan dan de „grote” boeren, van bijzonder grote betekenis blijken te zijn. Het zijn de keuters, de brinkzitters, de bewoners van de hutten en de schoppen, de armen in de kerkdorpen. Van al deze mensen zou men in een geschiedenis, welke alleen de boeren tot object heeft, niets bemerken, een belangrijk element voor het begrijpen van de sociale en economische ontwikkeling zou eenvoudig genegeerd zijn.
|pag. 6|
Voor de historische sociografie van het platteland is de geschiedenis van de gehele plattelandssamenleving belangrijk en niet alleen die van één bepaalde groep.
Een ander voorbeeld. In het Statenarchief van Overijssel bevinden zich een tiental portefeuilles, waarin ong. 2000 requesten verzameld zijn. Zij zijn gericht aan de Gedeputeerde Staten van Overijssel; voor het merendeel zijn het verzoeken om gedeeltelijke of algehele kwijtschelding van aan de provincie verschuldigde gelden. In ieder request wordt de reden opgegeven, waarom men niet in staat is te betalen: ziekte van de requestrant of diens familieleden, misoogst, veesterfte, enz. Een beeld van grote ellende rijst uit al deze klaagzangen op. Men zou kunnen menen, dat men hier de persoonlijke klank kan beluisteren, welke elders is verstomd. Hier heeft men materiaal van soortgelijke aard, als dat wat interviews en enquêtes aan de actuele sociografie verschaffen. Men dient echter voor ogen te houden, dat de requestranten allicht de neiging hebben hun moeilijkheden zwarter af te schilderen, dan zij in werkelijkheid waren. Belangrijker is echter, dat bijna geen enkel request door de klager zelf is opgesteld; deze ondertekent slechts; soms met zijn naam, meestal met een kruisje.
Het persoonlijk element van de requesten verliest hierdoor veel aan waarde. Vermoedelijk zijn de requesten in de regel door de dorpsschoolmeesters opgesteld en geschreven. Wie garandeert ons, dat deze niet naar bepaalde Schablonen werkten?
Het historisch-sociografisch onderzoek strekt zich over het tijdperk uit, waarin men over voldoende prae-statistisch materiaal kan beschikken. Voornamelijk geldt dit voor de 17e en 18e eeuw; bestaan er echter oudere bronnen uit de 15e en 16e eeuw, dan zijn ook deze gebruikt. Als eindgrens voor het verzamelen van archiefmateriaal is ongeveer het jaar 1806 genomen. Vele reeksen van rekeningen, bijv. de rentmeestersrekeningen in Overijssel, de kohieren van de Vijf Speciën in Friesland, blijken in deze jaren een einde te nemen. Als vergelijkingsmateriaal is zeer vaak nog gebruik gemaakt van de gedrukte statistische gegevens uit de 19e eeuw. Hierdoor is de aansluiting verkregen met het oudste statistische materiaal, dat de actuele sociografen voor hun onderzoekingen gebruiken. Dit is vooral gedaan om de kloof, welke anders tussen het prae-statistische en het statistische onderzoek dreigde te ontstaan, te overbruggen.
Het bronnenmateriaal is voor ieder der gewesten verschillend en soms zeer onvolledig. Dit geldt wel in het bijzonder voor het kwartier Zutfen en in mindere mate ook voor de provincie Groningen en voor de Veluwe. Zeer veel gegevens zijn beschikbaar over Friesland, Drente
|pag. 7|
en Overijssel. Misschien zal het mogelijk zijn met behulp van de resultaten der onderzoekingen van de gewesten, waarover veel bekend is, ook enige veronderstellingen uit te spreken ten aanzien van de aan bronnen arme gebieden.
De bewerking van het bronnenmateriaal levert in vele gevallen grote moeilijkheden op. Allereerst de onvolledigheid. Het komt veelvuldig voor, dat bij de gegevens van een gehele provincie of van een kwartier, die van enkele kerspelen, schoutambten of grietenijen ontbreken. Het wordt hierdoor uiterst moeilijk om gegevens uit verschillende tijdperken met elkaar te vergelijken, bijv. in 1674 ontbreken van een gehele provincie de schoutambten A en B, in 1723 die van G en H.
Wil men nu toch tot een vergelijking komen, dan zal men de ontbrekende gegevens zo goed mogelijk moeten schatten, daarbij het risico lopend, dat er onjuistheden worden begaan.
Steeds moet men ook bedenken, dat statistisch materiaal wordt verzameld uit bronnen, welke voor geheel andere doeleinden – meestal van fiscale aard – zijn opgesteld. De klerken, die de kohieren van het hoofdgeld opstelden, hadden geenszins de bedoeling gegevens vast te leggen over de grootte van de bevolking en over het aantal armen.
Toch worden de hoofdgeldkohieren gebruikt om daaruit het bevolkingsaantal en de omvang van de armoede te bepalen.
In de kohieren van de belasting op de paarden, varkens, schapen en bijenkorven in Overijssel werd van ieder aangeslagene nauwkeurig het aantal paarden, etc. opgegeven. Bij de optelling van de aangeslagenen per schoutambt, maakte men geen onderscheid tussen varkens, schapen en bijenkorven, omdat voor ieder een gelijk bedrag betaald moest worden. Voor de opstellers van de kohieren was het door ieder schoutambt verschuldigde bedrag belangrijk, niet de omvang van de plaatselijke varkensstapel, schapenkudden of het aantal bijenkorven.
Er bestaan grote verschillen tussen de gegevens uit de verschillende kerspelen, grietenijen of schoutambten onderling. Sommige kohieren en rekeningen zijn door de locale ambtenaren met grote zorg en nauwkeurigheid opgesteld, anderen zijn voorbeelden van slordigheid en zijn daardoor onvolledig. Het gebeurt ook wel, dat de plaatselijke overheid de richtlijnen van de gewestelijke autoriteiten in het geheel niet heeft begrepen.
Bij de volkstelling in 1795 worden in vrijwel alle plaatsen van Overijssel de beroepen van de gezinshoofden vermeld, met uitzondering echter van Kampen. Hier heeft men opgetekend of de betrokkene kiesgerechtigd is, zonder de voor ons zo belangrijke beroepsvermelding.
Men zal zich wellicht af vragen, of de gegevens uit de kohieren en rekeningen betrouwbaar zijn; in hoeverre zijn ze een weerspiegeling
|pag. 8|
van de werkelijke toestand? In het algemeen kan men ze betrouwbaar achten, daar men veelal de gegevens kan controleren door vergelijking met die uit vroeger en later tijd. Voor zover Overijssel betreft meen ik, dat ten aanzien van het kohier van de 500e penning van het vermogen van 1675, vooral met betrekking tot de grote vermogens enige voorzichtigheid betracht dient te worden.
Behalve de problemen, welke een gevolg zijn van de aard van het materiaal, stuit men ook op moeilijkheden bij de definities van de begrippen, waarmede men werkt, evenals dit het geval is bij de actuele sociografie. Wanneer moet men van een stad spreken, wat dient men als een gezin te beschouwen, wanneer is iemand arm, wat is de verhouding tussen hoofd- en nevenberoep? De moderne sociograaf verkeert nog in de gelukkige omstandigheid, dat hij vaak kan nagaan welke criteria bij het verzamelen der gegevens zijn gebruikt. In de historische sociografie is dit niet mogelijk.
Bij de bepaling van het onderscheid tussen stad en platteland kan men zich het best houden aan de historische ontwikkeling: de gemeenschappen, welke stadsrechten hebben ontvangen, dienen in het algemeen als steden beschouwd te worden. Bijna steeds ook dragen zij een stedelijk stempel, n.l. een sterker gedifferentiëerde beroepsstructuur dan het platteland. Zij zijn centra van bestuur en rechtspraak. In afwijking van deze regel zijn in Overijssel de „mislukte” steden Wilsum en Grafhorst tot het platteland gerekend, evenals Gramsbergen, dat volgens Lindeborn en Dumbar „voor een steedje doorgaat, doch …. naauwelijks de vertooning van een goed dorp maakt”.5
Aan een criterium van de actuele sociografie, dat alleen als steden worden beschouwd de plaatsen met meer dan 2500 inwoners, voldoen in Overijssel in de 17e en 18e eeuw alleen de drie grote steden Zwolle, Deventer en Kampen.6 De overige, de kleine steden, als Hasselt, Steenwijk, Oldenzaal, Almelo, Enschede, etc., werden echter door de bevolking als steden beschouwd. In functie onderscheiden zij zich niet wezenlijk van de drie grote steden, wel is er een sterk functioneel verschil met het platteland. In deze onderzoeking zijn derhalve ook de kleine steden tot de steden gerekend.
Bij het onderzoek is gebleken, dat in Overijssel de kerkdorpen, de „hoofdplaatsen” van de schout- en richterambten, in velerlei opzicht van het omringende platteland, de buurschappen, afwijken. Waar mogelijk, is ook aan deze groep de nodige aandacht besteed. Terwijl
|pag. 9|
men in Overijssel in de schout- en richterambten meestal slechts één kerkdorp aantreft, vindt men in Friesland in iedere grietenij een groot aantal kerkdorpen; de Overijsselse buurschap, het Overijsselse platteland, is daar vrijwel onbekend.
Bij de bepaling van het begrip „gezin” zijn in deze onderzoekingen steeds de bronnen gevolgd. In de kohieren en rekeningen worden de namen der gezinshoofden telkens afzonderlijk vermeld, dit zijn dus gezinnen. Bij groepen van drie of meer personen is het ook zonder meer duidelijk, dat zij wel afzonderlijke gezinnen gevormd zullen hebben. De grote moeilijkheid vormen echter de alleenwonenden. In hoeverre hadden zij een eigen woning of een afzonderlijk deel van een woning, in hoeverre waren zij inwoners? De bronnen geven hierop geen antwoord. Zij zijn gerekend als afzonderlijke gezinnen. Dit is geschied in tegenstelling tot de actuele sociografie, waarin men als een gezin beschouwt „de samenleving van man en vrouw met of zonder inwonende kinderen of het daarvan in de loop der tijd overblijvende deel, voor zover nog bestaande uit twee of meer personen”7 . Deze definitie is voor het historisch materiaal niet bruikbaar, omdat in de kohieren van het hoofdgeld alleen de personen boven 16 of 17 jaar zijn opgenomen. Een volgens onze kohieren alleenwonende vrouw kan dus best een weduwe met een groot aantal kinderen beneden 16 jaar zijn.
Onder „arm” wordt verstaan, ieder, die als arm of pauper in de bronnen wordt aangeduid, d.w.z. hij, die betrekkelijk lage belastingen als het hoofdgeld niet kan betalen.8
Bij de beroepen wordt in een aantal gevallen vermeld, dat één persoon twee, soms zelfs drie of vier beroepen uitoefent. Welke van deze beroepen is nu het hoofdberoep, welke zijn de nevenberoepen? Min of meer willekeurig is aangenomen, dat het hoofdberoep het eerst is vermeld en dat de overige nevenfuncties zijn. Bij een combinatie van schoolmeester en koster is dit zonder meer duidelijk. Bij arbeider-boer moet men denken aan een landarbeider, die tevens een klein eigen bedrijfje heeft. Maar wat is hier hoofdberoep, wat nevenfunctie? Zelfs bij de moderne beroepstellingen heeft men op deze vraag nog geen bevredigend antwoord gevonden.9
|pag. 10|
Uitdrukkelijk zij er hier nogmaals op gewezen, dat het bij deze onderzoekingen geenszins de bedoeling is geweest een geschiedenis te schrijven van iedere boerderij of elk boerengeslacht afzonderlijk; evenmin van iedere buurschap of ieder schoutambt afzonderlijk. Van belang zijn de verhoudingen tussen de verschillende groepen: adel, boeren, stedelingen, inwoners van de kerkdorpen. Van belang zijn die plaatsen, welke in grote mate van het algemene beeld afwijken.
Indien in de hoofdstukken over de beroepsstructuur langdurig bij de textielnijverheid in Twente en bij de turfgraverijen in het Land van Vollenhove wordt stilgestaan, is dit allerminst bedoeld als een geschiedenis van de Twentse textiel of van de veenderijen in Noordwest-Overijssel. Er worden bepaalde facetten naar voren gebracht, welke van belang geacht kunnen worden om de sociale toestand van Overijssel te begrijpen.
Het materiaal is voor het grootste deel ontleend aan kohieren van fiscale oorsprong, maar dit houdt geenszins in, dat deze onderzoekingen tevens een geschiedenis van de belastingen zullen bevatten.
Over de belastingen zal slechts zoveel worden meegedeeld als noodzakelijk is, om de bron goed te kunnen interpreteren.
Het doel, dat ons bij deze onderzoekingen steeds voor ogen heeft gestaan, is de studie van de plattelandssamenleving in Overijssel van de 15e tot de 19e eeuw, waarbij de volle aandacht op de groepen en groepsverschijnselen in die samenleving gericht is geweest.
|pag. 11|
- Slicher van Bath, Dr. B.H. (1957). Een Samenleving onder Spanning: Geschiedenis van het Platteland in Overijssel. Assen: VAN GORCUM & COMP. N.V.