Geert Grote: Als bekeerling en reformist geplaatst in het kader van zijn tijd


C.C. de Bruin

Geert Grote († 20 augustus 1384)

Als bekeerling en reformist
geplaatst in het kader van zijn tijd

Toespraak, op 18 augustus 1984 gehouden in de Lebuïnuskerk te Deventer,
ter gelegenheid van het zesde eeuwgetij van Grote’s sterfdag.1 [1. Met dank aan Aart C. Monster, executeur testamentair van Prof. Dr. C.C. de Bruin en mevr. L. den Hartog voor de verleende toestemming voor plaatsing op dboverijssel.]

Zeer gewaardeerde toehoorderessen en toehoorders!
Hoort, hoort! Ik ben de bode van de almachtige God en verkondig u, Saksers, zijn boodschap. Met deze oudtestamentisch klinkende woorden, hem in de mond gelegd door een levensbeschrijver, richtte de Angelsaksische missionaris Lebuïnus zich in de jaren zeventig van de achtste eeuw tot de Saksische groten die in Marklo aan de Weser voor hun jaarlijkse landdag bijeen waren gekomen. Zijn wekroep stuitte bij hen, afkerig als ze waren van zijn boodschap, op verzet. Onverrichterzake keerde de onverschrokken prediker terug naar Deventer en omgeving. Aan deze en aan gene zijde van de IJssel vonden zijn woorden weerklank. Frankische zendelingen hadden hier enige tijd voordien het zaad van het christelijk geloof uitgestrooid. Dit was echter nauwelijks ontkiemd. Het dreigde te verstikken onder het onkruid van terugkerend bijgeloof en heidendom. Lebuïnus nu slaagde erin deze streek te herkerstenen. Hij wist, ook door het stichten van kapellen, die later tot kerken zouden uitgroeien, de basis te leggen voor de vestiging van het christendom in de IJsselvallei.
     Geert Grote, de man wiens sterfdag wij nu en hier, in deze imposante naar de heilige Lebuïnus genoemde kerk, herdenken, doet in menig opzicht denken aan de patroonheilige. De overeenkomst is al in de late middeleeuwen opgemerkt. Beide boetgezanten werden gedreven door een profetisch roepingsbesef. Waar nodig legden zij een ongemene moed en karaktervastheid aan de dag. Dank zij hun welsprekendheid en overtuigingskracht wisten beide evangelieverkondigers velen voor de kerk van Christus te winnen. Later heeft een onbekende een gefantaseerd portret van Lebuïnus gemaakt. Gekleed in het ornaat van een diaken omklemt hij met de ene hand het lange missiekruis of de kruisstaf, terwijl hij in de andere hand een evangeliënboek houdt. Aangezien een beeltenis van Grote ontbreekt, ware Geert Grote als apostolisch prediker en evangelieverkondiger precies zo in beeld te brengen. Het wezenlijke van de boodschap die hij heeft willen brengen, zou op die wijze verbeeld kunnen worden.
     Deventer kende in het midden van de veertiende eeuw een tijd van toenemende

|pag. 1|

_______________↑_______________

welvaart. Gelegen op het snijpunt van twee handelswegen, de ene de IJssel, de andere weg over land van het westen naar het oosten, onderhield de stad vanouds handelsrelaties met steden in binnen- en buitenland. De Grote Kerk waarin we ons bevinden, stond toen voor een deel in de steigers. De tijdrovende omvorming van de oude romaanse basiliek tot de huidige grotendeels in gotische stijl opgetrokken hallenkerk wachtte nog steeds op haar voltooiing. Het aantal inwoners bedroeg toenmaals ongeveer 6500, hooguit 7000. De burgers kwamen elkaar al gauw tegen, en wie hoorde tot de maatschappelijke toplaag, was algemeen bekend. De veertiende eeuw waarin Grote leefde, was een turbulente tijd voor de stad. De rode haan kraaide herhaaldelijk. Een grote brand legde in het jaar 1334, zes jaar voor zijn geboorte, bijna twee derde van de houten huizen in de as en beroofde velen van woning en haard. Er was nog een andere, ernstiger bedreiging die de bewoners constant boven het hoofd hing: de Zwarte Dood. Als een zwarte draad loopt door de kronieken van die tijd de vermelding van de pestepidemieën die ook Deventer teisterden en om en bij 1350 en triest hoogtepunt bereikten. Men schat het aantal slachtoffers op 50 percent. Achter de droge berichtgeving van de kronieken verschool zich een wereld van onpeilbaar verdriet. Het kan niet anders of de Deventenaars leefden in de greep van de angst voor deze calamiteiten waartegen toen geen enkel doeltreffend verweer bestond. Dat zij de pest eufemistisch een ‘gave Gods’ noemden, mocht niet baten. Sommigen zagen de ziekte als een gerechte straf voor hun zonden. Anderen schikten zich, in onderworpenheid aan de wil van God, in het onvermijdelijke en trachtten zo goed en zo kwaad als het ging te overleven.
De algemeen heersende vrees werd verhevigd door het macabere gezang van de stoeten Geselaars die, hun eigen ontblote lichamen kastijdend, door de straten van Deventer trokken.
     Het bestuur van de stad berustte bij het college van ‘schepenen en raad’, een aaneengesloten gezelschap van tweemaal twaalf gefortuneerde regenten van aristocratische afkomst die alle sleutelposities in het stadsbestuur in handen hadden. Deze oligarchische bestuursvorm waarin een zoon veelal de vader opvolgde, had zijn voordeel. Hij waarborgde de continuïteit die in zulke benarde tijden onontbeerlijk was. Een nadeel was dat deze ongecontroleerde samenballing van macht in de handen van weinigen gemakkelijk kon leiden tot misbruik van die macht. Het kwam niet zelden voor dat zwakkeren onder hen behartiging van het eigen belang boven zorg voor het gemenebest stelden.
     De besten onder hen beseften dat goed onderwijs de beste vooropleiding was voor een loopbaan in de maatschappij. Sommigen zonden hun kinderen naar universiteiten in het buitenland en lieten hen in vreemde landen kennis en ervaring opdoen die hun zonen naderhand te stade zouden komen. Ze waren in dit opzicht voorlopers van de Hollandse regenten die in de Gouden Eeuw hun zoons een soms jaren durende ‘grote toer’ lieten maken.
     Toen de Geselaars van Deventer in 1349 van een rondtrektocht terugkeerden, werden de stadsklokken geluid; de alarmerende klanken hiervan moeten onder de

|pag. 2|

_______________↑_______________

burgerij schrik hebben verspreid voor de komst van de ‘gadoot’, d.i. de schielijke dood tengevolge van de pest die voor de deur stond.
     Ziedaar, dames en heren, de achtergrond waartegen zich de jeugd van Geert Grote aftekende. Het enige kind van de schepen Werner Grote en Heylwig van der Basselen, beiden afkomstig uit aanzienlijke geslachten, was geboren in 1340. Tien jaar later, in 1350, bezweken zijn ouders aan de gevreesde ziekte. De jonge wees werd toevertrouwd aan de zorgen van een aangetrouwde oom. Na zijn vooropleiding aan de kapittelschool van de Lebuïnuskerk, wellicht ook aan kathedrale scholen in Keulen en Aken, ging hij op vijftienjarige leeftijd naar de universiteit van Parijs. De gefortuneerde jongeman kon beschikken over een zeer ruime toelage waarmee hij royaal omsprong en veel vrienden maakte. Niets verzet zich tegen de gedachte dat hij met hen op uitbundige wijze deelnam aan wijnfeesten en studentenliederen zong als het bekende ‘Mihi est propositum in taberna mori’ (het is mijn voornemen in de kroeg mijn leven te beëindigen), zonder zich precies rekenschap te geven van de betekenis van deze luchthartige woorden. Intussen, een losbandige doordraaier was hij allerminst. Hij had zichzelf in bedwang en volbracht zijn studie aan de faculteit van de zeven vrije kunsten in de kortst mogelijke tijd.
Binnen driejaar behaalde hij de graad van magister. Deze titel opende de toegang tot het verwerven van een doctoraat in de theologie of de rechten of de geneeskunde. Grote heeft om niet geheel verklaarde redenen, van dit recht geen gebruik gemaakt. Hij blééf magister en ging voortaan als ‘meester Geert’ door het leven. In zijn vaderstad stond hij later als zodanig bekend, en niet eenvoudigweg als ‘Geert van Werner’.
     Er volgde een tijd van voortgezette studie in de godgeleerdheid, het kerkelijk en wereldlijk recht, de geneeskunde, de astrologie, de nigromantie. Van de verworven magisterstitel maakte hij gebruik om eerst in Parijs, en later aan andere universiteiten onderwijs te geven en deel te nemen aan disputaties waarin hij zijn vernuft kon laten schitteren. Hij leerde de centra van de toenmalige West- en Middeleuropese wetenschap kennen, wellicht ook Orléans en Praag, Straatsburg en Keulen. De stedelijke magistraat van zijn vaderstad, zoals we weten het milieu waaruit hij was voortgekomen, gaf hem opdracht aan het pauselijk hof in Avignon in een moeilijke zaak haar belangen te bepleiten. Toen reeds manifesteerde zich Grote’s nauwgezetheid van geweten: hij weigerde de geldsom te aanvaarden die de schepenen hem voor zijn diensten aanboden. In de eerste plaats, zo mogen we veronderstellen, omdat hij dat geld niet nodig had, en niet nodeloos wilde profiteren van gemeenschapsgelden, en vervolgens omdat hij wars was van belangenvermenging.
Tijdens zijn verblijf in Avignon kon hij immers gelijktijdig bij de curie zijn opwachting maken ten einde een optie te bemachtigen voor het verkrijgen van een of meer winstgevende prebenden, geestelijke ambten bij kathedraalkapittels waaraan grote inkomsten waren verbonden. Na enige tijd lukte het hem kanunnik te worden bij de kathedrale kerk te Aken en het Domkapittel in Utrecht. Of hiermee zijn eerzucht ten volle was bevredigd, is niet helemaal zeker. Mogelijk droomde

|pag. 3|

_______________↑_______________

hij van het scharlakenrood van het kardinalaat of van een functie als hofastroloog bij een of andere vorst. Tot de hoogste sport van de ambtelijke ladder in kerk of wereld die hij misschien ooit heeft willen bereiken, heeft hij het nooit gebracht.
     In deze fase van zijn levensgang gedroeg hij zich nog steeds als de wereldling die hij tot dusverre geweest was. Hij kleedde zich in de van verfijnde stoffen vervaardigde, kleurige kostuums die de toenmalige mode aan heren van stand voorschreef. Een zilveren gordel omsloot zijn middel. Hij parfumeerde zijn hoofd met een welriekende lotion en placht zijn haren, aldus een van zijn levensbeschrijvers, verwijfd te laten kappen. Wanneer hij als magister optrad, tooide hij zich met de cappa en de biretta die daarbij pasten. Op zijn levenswijze als man van de wereld, de vermogende vrijgezel die uit was op het maken van een briljante carrière, heeft hij naderhand herhaaldelijk gezinspeeld. De versluierende termen die hij dan bezigt, hebben aanleiding gegeven tot allerlei interpretaties. In elk geval genoot hij in die jaren met volle teugen van wat het goede leven aan uitgezochte dranken en spijzen te bieden had.
     De levensgenieter die hij toen nog was, bracht intussen zijn vrije tijd niet in ledigheid door. Hij verzamelde en bestudeerde boeken op allerlei terrein en legde hiermee de grondslag voor een encyclopedische eruditie.
     In het jaar 1372 of kort daarna toen Grote weer eens vertoefde in zijn huis aan de Brink in deze stad, werd hij overvallen door een ernstige ziekte. Menend dat zijn einde naderde ontbood hij zijn pastoor, de prior van de Bergkerk. Deze was bereid hem het sacrament van de stervenden toe te dienen op voorwaarde dat Grote zijn boeken op het gebied van de zwarte magie zou verbranden. Blijkbaar wist de biechtvader dat zijn biechteling zulke lectuur in bezit had en de zwarte kunst zelfs in praktijk bracht. Grote was nog niet dermate verzwakt dat hij voor de pastorale druk bezweek. De verklaring van zijn eigenzinnigheid is gemakkelijk te geven. Als boekenliefhebber en -verzamelaar was hij zo gehecht aan zijn kostbare bezit dat hij weigerde dit deel van zijn boekerij aan de vlammen prijs te geven. Toen de ziekte een noodlottige wending dreigde te nemen, ontbood hij andermaal de parochiepriester. Na inwilliging van de gestelde eis ontving hij het sacrament der zieken. Nadat Grote gelukkig hersteld was, deed hij de afgelegde belofte gestand. Op de Brink liet hij in het openbaar zijn toverboeken verbranden, precies zoals volgens de Handelingen der Apostelen 19:19 vele inwoners van Efeze, die zich afgegeven hadden met de zwarte kunst, onder de indruk gekomen van Paulus’ prediking, hun boeken op een hoop wierpen en ten overstaan van de stadsbevolking verbrandden. Het spreekt vanzelf dat het gebeuren te Deventer even opzienbarend was. De toegestroomde menigte zag tot haar verbazing dat – zo zegt een kenner van Deventer’s geschiedenis het – de zwarte kunst van meester Geert, de man die zij allen kenden, in witte rook opging, niet beseffend dat brandend perkament een witte rook doet opstijgen. Blijkbaar zagen zij er een godswonder in.
     De vraag dient zich aan wat te denken van Grote’s bemoeienissen met de paranormale en occulte wetenschappen. Had hij er zich werkelijk mee ingelaten? Het

|pag. 4|

_______________↑_______________

gedrag van de parochiepriester doet zo iets vermoeden. Thomas a Kempis, een van degenen die het leven van Grote heeft beschreven, tracht hem van die blaam te zuiveren. Ik meen dat de veelzijdige geleerde die hij was, zich op dit gebied wel bewogen zal hebben. Niet dat hij zich bezighield met de triviale toverij die in de biechtboeken werd veroordeeld, maar wel in die zin dat hij, gedreven door zijn drang naar weten, proefondervindelijk onderzoek verrichtte op een door de Kerk verboden gebied. Geen doctor Faustus die een pact met Satan sloot, maar een geleerde in zijn werkvertrek zoals die later door Rembrandt in een vermaarde ets zou worden uitgebeeld: de onderzoeker is juist, na het zeggen van een magische incantatie- of oproepingsformule opgestaan, en kijkt met een mengeling van verbazing en huivering naar het geheimzinnige anagram dat bovenaan het raam op een hel verlicht medaillon is verschenen.
     De sensationele boekenverbranding waarmee Grote openlijk te kennen gaf te willen breken met deze sector van wereldlijke wetenschap, was de eerste stap op de weg van bekering die hij insloeg. Niet plotseling, zoals bij Saulus op de weg naar Damascus het geval was, kreeg hij een ‘inslach’ maar langs lijnen van geleidelijkheid voltrok zich de ommekeer in zijn leven.
     Het besluit dat hij genomen had ten aanzien van de beoefening van de magie, bracht hem ertoe zich te bezinnen op zijn houding met betrekking tot de wetenschap in het algemeen. Hij kwam tot de slotsom dat alleen studiën die de mens beter maakten, toelaatbaar waren. De studie in de rechtsgeleerdheid en geneeskunde kon gemakkelijk de zucht om geld te verdienen aanwakkeren. Zij kon hoogstens vrucht afwerpen wanneer rechtskundige of geneeskundige hulp in geval van nood onontbeerlijk was. De graad van doctor in welk vak ook, zelfs in de godgeleerdheid, maakt iemand niet tot een goed christen. Integendeel, kennis maakt, om met Paulus te spreken, verwaand, alleen liefde bouwt op. In geen geval moet men trachten de natuur haar geheimen te ontfutselen. Het deelnemen aan universitaire disputen in de faculteit van de theologie achtte hij nu ijdelheid der ijdelheden en daarom schadelijk voor het zieleheil.
     Men denke echter niet dat Grote door afstand te doen van de profane wetenschappen, de wetenschap überhaupt vaarwel zei. Integendeel. Hij blééf de boekenverzamelaar die hij allang was, alleen: voortaan richtte hij zijn aandacht op die boeken waarvan de lezing hem dichter bij het hoogste goed kon brengen. Hij behoorde tot dat slag van mensen die boekenminnaars zijn. Van deze eigenschap was hij zich terdege bewust. Hij noemde zichzelf een man die bezeten was door de drang om boeken te verzamelen. Het was hem niet te doen om het verwerven van fraai versierde manuscripten of om geschriften van bekende auteurs bij een te brengen.
Nee, het enige wat voor hem telde, was de inhoud. Telkens weer vroeg hij zich af of de overdenking van het geschrift dat hij in handen kreeg, hem nader tot Christus kon brengen. Op deze wijze lezend en verzamelend wist hij, dank zij de middelen waarover hij beschikte, een voor die tijd omvangrijke boekerij tot stand te brengen waarvan helaas geen snipper over is. De Athenaeumbibliotheek alhier heeft nog

|pag. 5|

_______________↑_______________

wel een aantal laat-middeleeuwse handschriften in bezit maar geen enkele codex die indertijd het eigendom van Geert Grote was. Het typeert hem overigens dat hij alleen zulke boeken wilde hebben waarvan de tekst onbedorven was. Zijn briefwisseling, die voor een niet gering deel handelt over het verwerven, kopiëren, lenen en uitlenen van boeken, geeft daarvan treffende bewijzen. Het tekent de geleerde verzamelaar bovenal dat hij met kennelijke voorkeur – behalve de H. Schrift – traktaten van Augustinus en Bernardus van Clairvaux begeert te bezitten, schrijvers die zeer hoge eisen stellen aan de capaciteiten van het hoofd en gaven van het hart van de lezer. Eenmaal reisde Grote, vergezeld van een vriend en voorzien van een wijnkroes met gouden munten, naar Parijs om daar aankopen te doen.
     Na de boekenverbranding legde hij zich toe op een leven als arme van Christus, een leven van onthechting en versterving. Hij deed afstand van zijn prebenden en van een groot deel van zijn ander bezit. Zijn fraaie wereldse kleding met de zilveren gordelriem legde hij af en hij verving ze door een oud, vaal gekleurd boetehabijt met daaronder op de blote huid een scherp haren kleed. De wollen muts die hij droeg, zat vol motgaten. Toen een goede vriend die medelijden met hem kreeg, hem een nieuwe aanbood, weigerde Geert Grote met de woorden: ‘Wil je mij m’n armoede ontnemen?’ In plaats van zoals vroeger heerlijke spijzen en dranken te nuttigen at hij zo sober mogelijk. Niet langer was hij erop uit een glanzende loopbaan in kerk of maatschappij af te leggen. Nu ging zijn hart uit naar het beklimmen van de steile ladder van de innerlijke vervolmaking en zelfheiliging.
     In een kort geschrift zette hij het beginselprogram van zijn nieuwe wijze van leven uiteen. Centraal stond voor hem niet meer het zoeken van zichzelf, maar de navolging van Christus. Deze moet het richtsnoer zijn bij heel ons gevoelen en denken en handelen. Al onze woorden en daden moeten getuigen van een radicale geloofsbeleving, die rust op Christus als enig fundament. ‘Naakt de naakte Jesus volgen’, dit devies van de armen van Christus uit vervlogen eeuwen, maakte hij tot het zijne. Eenmaal gewonnen voor het nieuwe leven, streefde hij ernaar aan de hand van de H. Schrift en de kerkvaders zijn gehele existentie in te richten naar het door Christus gegeven voorbeeld. Hij trachtte zich het leven en lijden van Christus in zijn mensheid in details voor de geest te halen. Om dat te kunnen doen las en overdacht hij de vier evangeliën en hiernaar vrij bewerkte levens van Jesus.
Wie op deze wijze volgens de gebedsuren van de dag en van de week de levensgang van Christus puntsgewijs overpeinsde, zou niet bloot komen te staan aan het gevaar dat zijn gedachten zouden afdwalen. Wanneer hij zo naar binnen toe Christus als ‘sielwider’ – een merkwaardig woord overigens – , als verruimer van het religieus zieleleven zou ervaren en hetzelfde gevoelen in zich zou hebben als in Christus was, zou hij naar buiten toe een leesbare brief van Christus worden. Zo trachtte hij heel zijn bestaan te doordringen van de overdenking en navolging van Christus’ woorden en daden en stelde hij zich ten doel leer en leven met elkaar in overeenstemming te brengen.

|pag. 6|

_______________↑_______________

Een ander middel om voortgang te maken op de weg die naar de volkomenheid kan voeren, was de bestendige overweging van de vier uitersten: dood en hel, laatste oordeel en hemel. Ook hiervoor waren schriftelijke handleidingen beschikbaar die de lezers de doodsgedachte inscherpten, maar tevens uitzicht boden op de eeuwige gelukzaligheid.
     Kort na zijn overgang tot het nieuwe leven besloot meester Geert het grootste deel van zijn huis in de Bagijnenstraat ter beschikking te stellen van weduwen en onbemiddelde, ongehuwde jonge vrouwen. Toen hij hiertoe overging, kon hij nog niet weten dat hij hiermee de grondslag legde voor de praktijk van een wijze van leven waartoe velen in zijn tijd zich aangetrokken zouden voelen: leefgemeenschappen waarin alle bezit gemeenschappelijk eigendom zou zijn, zonder dat de aangeslotenen verplicht waren bindende geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af te leggen. Het waren vrije ‘vergaderingen’ – dat is de term die toen gebruikt werd – waarvan de leden zich geplaatst wisten in de wereld, maar niet van de wereld wilden zijn. De zusters beijverden zich de arbeid die hun opgedragen werd, al biddend te verrichten en zo te bewijzen dat een harmonische verbinding van arbeid en gebed mogelijk was.
     Geert Grote moet de hand gehad hebben in de opstelling van de statuten die door de schepenen van de stad ten behoeve van deze leefgemeenschap werden vastgesteld. Aan het einde liet hij bepalen dat elk jaar het ‘jaargetijde’, d.i. de sterfdag van zijn ouders en grootouders, in de eredienst plechtig zou worden herdacht en dat te zijner tijd, op de dag ‘die God zou gebieden’, jaarlijks een zielmis voor zijn gedachtenis zou worden gecelebreerd. Zolang het Meester-Geertshuis heeft bestaan, zal zijn laatste wil wel geëerbiedigd zijn. Morgen, in 1984, wordt in de kerkelijke eredienst die wens voor één keer opnieuw vervuld. De zitting van vandaag, met haar carillon- en orgelspel, haar musische presentatie en fanfares, vormt de inleiding tot een herdenking vol piëteit. Het luiden van alle klokken van Deventer kondigt, Gode zij dank, dit keer niet de komst van een dood en verderf brengende epidemie aan, maar wil herinneren aan een van de grootste zonen die de stad heeft voortgebracht.
     Het zusterhuis van Meester Geert werd de moederinstelling van de zusterhuizen van het gemene leven die na Grote’s dood in 1384 in Deventer en in tal van andere plaatsen gevestigd werden. Het ontstaan van de hierop geïnspireerde Broederschap van het gemene leven heeft hij niet mogen beleven, evenmin als de wording van de augustijner congregaties van mannen en vrouwen die in Windesheim bij Zwolle en in Diepenveen bij Deventer hun moederkloosters hadden. Zij breidden zich uit over het continent van geheel Noordwest-Europa en vormden gezamenlijk een netwerk van kernen van vroomheidsbeleving in de geest van ‘de meester’.
     Het bekeringsproces dat Grote inmiddels doormaakte, had nog niet zijn definitieve beslag gekregen. Hij nam een tweede besluit dat eveneens van ingrijpende aard was. Tot nog toe had hij geprobeerd langs de weg van zelfonderzoek orde

|pag. 7|

_______________↑_______________

op zaken te stellen. Wat hem precies bewogen heeft voor langere tijd bij zijn oude vrienden, de kartuizers van Monnikhuizen bij Arnhem, in retraite te gaan, is niet zeker. Vast staat in elk geval dat de leiding van het klooster hem tenslotte de raad gaf naar buiten als afgezant van God op te treden. Om het te zeggen in onze hedendaagse termen: zij vonden het gewenst dat Geert Grote zijn isolement zou opgeven en voortaan – en eigenlijk was dat zijn diepste wens – als apostolisch prediker optreden. Had hij tot nog toe in Deventer en Monnikhuizen een leven geleid in vrome afzondering, nu kwam het erop aan de innerlijk verworven zekerheid naar buiten uit te dragen. De bekeerling zou als een afgezant van God de boodschap van het heil gaan verkondigen. De kartuizers wisten begrip op te brengen voor het verlangen dat Geert Grote ten diepste bewoog: te getuigen van datgene wat de Kerk, de samenleving en de mens kon reformeren. Met andere woorden gezegd: de in zichzelf gekeerde devoot uit de jaren zeventig van de veertiende eeuw zou de gelegenheid moeten krijgen als ‘reformist’ de Kerk van Christus terug te voeren naar de ideale samenlevingsvorm uit de eerste eeuwen van het christendom, zoals men zich die toentertijd dacht.
     Eenmaal teruggekeerd uit zijn leven in afzondering zette hij zich tot datgene wat hij beschouwde als zijn taak in de wereld. Als een tweede Lebuïnus wilde hij paal en perk stellen aan de verwording die Kerk en maatschappij van zijn tijd als een zure regen aantastte. De uitwendige plichtsvervulling van de gelovigen moest plaats maken voor een innerlijke betrokkenheid. Er zou een vernieuwing van de geloofsbeleving moeten komen, wilde het schip van de Kerk, dat ernstige averij had opgelopen, niet te gronde gaan. Alleen een hervorming van binnen uit kon nog uitkomst bieden.
     Om dit doel te bereiken begon hij eerst in Deventer en daarna alom in het openbaar boetedoening te prediken en op te roepen tot bekering. Vergezeld door zijn vertrouweling Jan Brinckerinck en enige anderen trok hij door Overijssel, Het Sticht en Holland. Voor de vuist weg sprekend, als een bevlogen tijdredenaar en evangelist, trad hij op voor grote scharen mensen uit alle geledingen van de samenleving.
Velen wist hij door de indringende kracht van zijn woord in het hart te raken. Zijn wekroep tot het geweten ontgloeide bij hen het bijna gedoofde zielevonkje en bracht hen tot een ‘moderne’ wijze van leven, een leven van ‘vuricheit’, dat is de term die hij bezigde voor ‘devotie’. Hij hield hun de navolging van Christus voor als de aangewezen weg om met Gods hulp uit de poel van zonde en verderf verlost te raken en te komen tot het eeuwig heil.
     Jammer genoeg is van geen enkele volkspreek van Grote de volledige tekst overgeleverd. Toch kunnen we vermoeden wat de inhoud was van zijn kritiek op de voortschrijdende secularisering. Zonder iets of iemand te ontzien veroordeelde hij in omfloerste bewoordingen de misstanden die hij op allerlei terreinen van het leven waarnam. Hij hekelde de winzucht van tal van advokaten en artsen, de woekerpraktijken van geldwisselaars, de weeldezucht van mannen en vrouwen, de zelfzucht van mannen die als uithuizige kroeglopers hun vrouwen verwaarloosden.

|pag. 8|

_______________↑_______________

Kwakzalvers en beoefenaars van de zwarte magie beschuldigde hij van oplichterijen. Hij verafschuwde het plegen van bedrog ten koste van de naaste als een van de ergste zonden. Monniken verweet hij hun zucht naar eigen bezit, bedelmonniken hun luiheid en wereldgeestelijken die met vriendinnen in concubinaat samenleefden, hun overtreding van de kerkelijke wetten. Het bewijst zijn moed dat hij het waagde zelfs in bijeenkomsten van de kapittelheren van de St.-Maartenskerk in Utrecht zijn stem te verheffen. De bouw van de Domtoren die steeds hoger hemelwaarts steigerde, getuigde volgens hem van praalzucht en verwerpelijke wedijver. Het geld dat daaraan ten koste werd gelegd, kon men beter besteden aan de armenzorg.
     Of hij met zijn tijdskritiek zo ver is gegaan dat hij ook het milieu waaruit hij afkomstig was, publiekelijk op de korrel nam, staat niet vast. In stukken en brieven van vertrouwelijke aard en ook in gesprekken uitte hij ernstige bezwaren tegen de neiging van sommige schepenen om zich de opbrengst van kerkelijke inkomsten wederrechtelijk toe te eigenen. Zijn hoofdbezwaar was gericht tegen hun streven om de oligarchie met haar kliekgeest als zodanig in stand te houden en als besloten regentenkaste gemeenschapsgelden en gemeenschapsbezit ten eigen bate aan te wenden. Eenmaal zei hij in besloten kring dat hem door de H. Geest was geopenbaard dat in de afgelopen twintig jaar geen enkel magistraatspersoon zalig was afgestorven. Bij dit alles dienen we te bedenken dat Grote hieromtrent goed was geïnformeerd. Zijn vader had hem in het laatste deel van zijn leven het een en ander toevertrouwd.
     De bijval die de verkondiging van Grote vond, de grote toeloop die zij had, en de invloed die hij met zijn tijdredes begon uit te oefenen, waren de seculiere clerus die ambtshalve belast was met de prediking, een doorn in het oog. Vooral de beschuldiging, gericht aan het adres van wereldgeestelijken, dat zij dit deel van hun ambtswerk verwaarloosden, moet bij hen kwaad bloed gezet hebben. Zij wisten gedaan te krijgen dat het preekverlof dat diakenen – Geert Grote heeft nooit de priesterlijke waardigheid begeerd – bezaten, in 1383 werd ingetrokken. Hiermee brak een moeilijke periode in zijn leven aan waarin hij zich het slachtoffer gevoelde van laster en heimelijke tegenkanting. Tijdens de gedwongen rust legde hij de laatste hand aan de samenstelling van een vroeger reeds door hem ontworpen Nederlands gebeden- of getijdenboek, grotendeels een verkorte bewerking van het officiële kerkelijke brevier, met toevoeging van enige andere gebedsteksten. Het boek was bestemd voor ‘ongeleerden’, d.w.z. gebruikers die wel konden lezen en schrijven, maar het Latijn, de taal van Kerk en wetenschap, niet machtig waren. Hoe goed hij de behoefte aan zulk een getijdenboek met gebeden voor bepaalde uren had gepeild, blijkt uit de enorme verbreiding die het vond in de lekenwereld, in kloosters en vrije gemeenschappen. In tienduizenden exemplaren gekopieerd werd het weldra het meest gelezen gebedenboek in de Nederlanden en het is dat gebleven tot de tijd van de Kerkhervorming.
     Grote had begrepen wat zijn ‘ongeleerde’ geestverwanten nodig hadden. Geen

|pag. 9|

_______________↑_______________

gebeden meer in het onbegrepen Latijn, maar gebeden in hun moedertaal, zodat zij echt konden verstáán wat zij lazen en baden. Het getijdenboek behelst een vrij groot aantal psalmen, merendeels niet in volle omvang, en verder enkele korte stukken uit het Oude en Nieuwe Testament. Grote was de man die als eerste de vromen in de noordelijke Nederlanden psalmen in de eigen taal heeft leren bidden.
De zaak van het voor en tegen van de landstaalbijbel die na zijn dood de gemoederen zou beroeren, vond in hem een overtuigd voorstander. Wanneer Grote’s volgeling Gerard Zerbolt van Zutphen later het goed recht van de overzetting van stichtelijke lectuur, speciaal de bijbel, zou bepleiten met een keur van argumenten, ontleend aan de gewijde geschiedenis en het kerkelijk recht, dan had hij dat geleerd in de ‘school’ van de ‘Meester’. Een andere moderne devoot, Jan Schutken, vertaalde vervolgens de psalmen en het Nieuwe Testament in hun geheel, met inlassing van wat Grote reeds had overgebracht. Het doel dat deze mannen voor ogen stond, was de persoonlijke geloofsbeleving te verdiepen en te verinnigen; hun oogmerk was allerminst de lekenwereld vrij te maken van het kerkgezag.
     Geert Grote was een trouw zoon van de Kerk en steeds was hij erop uit de schijn te vermijden dat hij in enig opzicht ketterse meningen was toegedaan. Welbewust liet hij na de vrouwen die in zijn huis een leefgemeenschap hadden, ‘begijnen’ te noemen. Zijn kennis van de geschiedenis der Kerk en bedrevenheid in de kennis van het kerkelijk recht weerhielden hem ervan die weg in te slaan. Het was nog maar betrekkelijk kort geleden dat te Parijs de ketterse, uit Valenciennes afkomstige begijn Margarete de la Porète wegens vermeende vrijgeesterij ter dood was veroordeeld. In 1310 eindigde zij haar leven op de brandstapel. In het daarop volgende jaar vaardigde het concilie van Vienne strenge verbodsbepalingen uit tegen deze vorm van heresie. Het inquisitoriale proces en Vienne stonden uiteraard met elkaar in verband. Geert Grote bestreed zelf met grote felheid alles wat in de Nederlanden naar vrijgeesterij zweemde; daaraan hield hij de bijnaam van ketterhamer over. Afwijking van de leer der Kerk is hem dan ook nooit ten laste gelegd. Hij besefte heel goed dat de zusters des gemenen levens zich met hun optreden naar buiten kwetsbaar opstelden. Zij volgden immers door hun gemeenschappelijk leven, half in de wereld en half erbuiten, een leefwijze die besmet geraakt was sinds de begijnen in diskrediet waren gebracht. Desalniettemin bleef Grote ervan overtuigd dat zij in overeenstemming was met de gemeenschapsvormen van de Kerk in de eerste eeuwen van haar bestaan.
     Deze overtuiging gaf hem en zijn discipelen de kracht om ondanks verholen tegenwerking en openlijke spot dóór te gaan. Ook Christus had immers schimp en smaad moeten verduren. In de kroegen van Deventer maakten benevelde bezoekers zich vrolijk over Meester Geert en zongen spotliederen op hem, hetgeen doet denken aan wat de psalmist (Ps. 69:13) schreef: ‘Wie in de poort zitten, praten over mij – en (er weerklinkt) een spotlied van drinkebroers.’ De meest voorkomende scheldnaam voor de vrouwelijke devoten was ‘begijnen’. De mannen werden ‘begarden’ of ‘lollaarden’ genoemd. De gevoelswaarde van deze termen staat gelijk

|pag. 10|

_______________↑_______________

met die termen als ‘kwezels’ of ‘huichelachtige schijnvromen’, maar in dit geval klinkt de ondertoon door van ‘mensen die in het geniep ketterse denkbeelden toegedaan zijn’. Anderen wilden, aldus een kroniekschrijver, met genoegen graszoden en licht ontvlambaar materiaal aandragen om daarop Meester Geert met zijn lollaarden en begijnen te verbranden. Na zijn dood durfden de devoten zich een tijdlang ternauwernood in het openbaar te vertonen.
     Nog snijdender was de cynische hoon van een Zwolse magistraat. Grote wees hem in zijn zieleijver op de verschrikkingen van de hel en de vreugden van het hemelse paradijs. De schepen werd korzelig en zei hooghartig smalend, op een wijze die mensen van onze tijd zich kunnen voorstellen, ongeveer: ‘Maak je niet druk, val ons niet lastig, laat ons tenminste in vrede naar de hel gaan!’ Waarop Grote, en dat was typerend voor hem, gedachtig aan Jesus’ woorden ‘dwingt ze om in te gaan’ zijn pogingen nog niet opgaf.
     Van een even grote scepsis ten aanzien van de boodschap die Grote aan de hand van de H. Schrift en de Kerkvaders verkondigde, getuigt de reactie van een andere aristocraat: ‘de Kerkvaders? Maar die hebben toch hun tijd allang gehad!’
     Voor lang niet al zijn standgenoten was Grote’s boeteprediking een bron van ergernis. We weten reeds dat hij sommigen van hen had weten te overreden. Anderen sloegen het doen en laten van de geleerde schepenzoon uit hun eigen sociale milieu met zijn van bestaande normen afwijkend bedrag mogelijk vergoelijkend en lichtelijk geamuseerd gade, misschien zelfs met gevoelens van vertedering en beschaamdheid voor de radicale navolger van Christus die er niet aan dacht zijn vroegere levenswijze weer op te vatten. En wat de hogere wereldgeestelijkheid betreft die goeddeels afkomstig was uit dezelfde sociale geleding als hijzelf: naast verzet ontmoette hij bij velen van hen begrip voor zijn handelwijze.
     Inmiddels ging het gewone leven in het Meester-Geertshuis, dat een leven van inkeer was, door. De zusters hielden hun gebedsoefeningen en voorzagen in hun onderhoud met spinnen en weven. Ze zongen of reciteerden bij hun ritmisch verlopende arbeid psalmen en andere stichtelijke teksten en gaven daarmee onbewust gehoor aan de wens van bekende schrijvers uit de eerste eeuwen van het christendom, later opnieuw geuit door iemand als Erasmus, die wilde dat de landbouwer achter de ploeg en de wever achter zijn getouw de psalmen zong en stukken uit de brieven van Paulus. De ingetogenheid en wereldmijding van de zusters namen soms extreme vormen aan. Een enkele placht met gesloten ogen over straat te gaan, wat in het toenmalige Deventer met zijn levendige handelsverkeer gevaarlijk kon zijn. Anderen streefden ernaar, in hun verlangen om de liefde voor de evennaaste ten volle te beleven, ‘deugden te stelen’ zoals zij dat noemden. Dit kwam hierop neer dat een zuster steelsgewijze een onaangename corvée verrichtte waarmee eigenlijk een medezuster belast was. Zo gebeurde het dat een van hen, een vrouw van aristocratische afkomst, heimelijk de gezinswas die aan de zorg van een ander was toevertrouwd, naar de IJssel bracht om die in het toen nog niet vervuilde rivierwater te reinigen. Er was een zuster die een uitstekende opvoeding had geno-

|pag. 11|

_______________↑_______________

ten, een ontwikkelde vrouw met een goed verstand. Om haar gaven niet te zeer te laten afsteken bij de beperkte vermogens van een medezuster, gedroeg zij zich alsof ze even weinig wist en kon als de ander.
     Trouwens, het vrome veinzen was, na de dood van Geert Grote, in hun kring iets wat herhaaldelijk voorkwam. Er waren zusters die zonden biechtten die ze niet hadden bedreven. Andere zusters deden alsof ze geestelijk gestoord waren; wellicht wilden ze letterlijk de eerste zaligsprediking van Jezus in toepassing brengen: ‘Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen.’ Geen wonder dat sommige geestelijk labiele en overgevoelige vrouwen niet opgewassen waren tegen de spanningen die dit alles opriep, en tenslotte ‘gek’ werden, het in zijn kortheid huiveringwekkende woord dat de levensbeschrijfster hiervoor in haar verslag gebruikt. Had Geert Grote hiervan geweten, dan zou hij zonder enige twijfel gewaarschuwd hebben tegen zulke buitensporigheden die alleen tot zelfvernietiging konden leiden.
     In de maand augustus van het jaar 1384 werd Grote als medicus ontboden aan het ziekbed van Lambert Stuerman die door de pest was aangetast. Na zijn pols gevoeld te hebben, constateerde hij dat zijn vriend niet lang meer te leven had.
Zou het gewaagd zijn te veronderstellen dat Grote bij de verrichting van dit werk van barmhartigheid de psalm ‘De profundis’ gebeden heeft uit zijn eigen getijdenboek? Enige dagen later bleek Grote zelf de ziekte te hebben opgelopen. Nog voor Stuerman was overleden, stierf Geert Grote, op 20 augustus 1384. In zijn laatste uren werd hij bijgestaan door enkele vertrouwelingen en vrienden. Als 43-jarige, naar onze maatstaven op de middaghoogte van het leven gekomen, had hij zijn levensopdracht nog niet vervuld, maar zo van iemand gezegd kan worden dat zijn werken hem zouden navolgen, dan is het woord van Johannes van Patmos (Openb. 14:13) op hem van toepassing.
     Als mens maakt Grote wellicht de indruk een vat vol tegenstrijdigheden geweest te zijn. Toch blijkt bij nader toezien dat vele van zijn eigenschappen slechts in schijn met elkaar contrasteren. Hij was een realist met een gezonde zin voor het haalbare en in de praktijk bereikbare, een voorstander van matiging, afkerig van overdrijving. Maar op één punt wilde hij niet van geschipper weten: de navolging van Christus stelt aan de christen haar absolute eisen op alle terreinen des levens, eisen van zuiverheid van beweegredenen en intenties, van zelfonderzoek en zelfloutering, van rechtschapenheid en onkreukbaarheid. In zijn gedragingen toonde hij zich niet zelden de jurist die het recht wilde laten zegevieren. Dan kon hij, zelfs tegenover een goede vriend, optreden als een gevoelloze incasseerder. Een bekende kerkhistoricus uit de vorige eeuw die nog niet behoefde te vrezen een bevolkingsgroep te kwetsen, schreef hem deswege een deurwaardersziel toe. Het valt niet te ontkennen dat de sfeer in het Meester-Geertshuis, in de vertrekken waar hij leefde en werkte, gedrukt was. Ontving hij vrienden, dan zette hij ze een uitermate sober maal voor; de tafelgesprekken die hij met hen voerde, handelden doorgaans over de vier uitersten. Niet zelden kwam het voor dat hij, beweeglijk als hij was, van

|pag. 12|

_______________↑_______________

zijn plaats opstond om met een van zijn gasten een gesprek van hart tot hart te voeren. Hij kon soms geestig uit de hoek komen. Toen iemand hem vroeg waarom hij in een gelapt oud kleed rondliep, antwoordde hij ongeveer: dat doe ik omdat anders de wind door de gaten zou waaien. Dat zei hij stellig niet in zijn naïveteit, zoals een geleerde beweert; een wereldvreemde naïeveling was hij in genen dele.
Vaderlijke gevoelens legde hij aan de dag ten opzichte van Jan Brinckerinck, een van zijn meest geliefde leerlingen. Toen deze als knaap bij hem kwam, lei hij hem de hand op het hoofd en zei: ‘Mijn kleine Johannes, wat zal er later nog van je worden?’
     De boodschap die hij bracht, duldde geen enkele concessie aan de wereld. Temperamentvol man als hij was, bleef hij aandringen met het ongeduld van de zielzorger die geen ziel verloren wilde laten gaan. Doordrongen van zijn roeping achtte hij zich bezield door de H. Geest en streefde ernaar zijn bezieling op anderen over te dragen. Dat hij hierin niet zelden geslaagd is, had hij te danken aan zijn krachtige persoonlijkheidsuitstraling die de verklaring aan de hand doet van de invloed die deze unieke geest op anderen heeft uitgeoefend.
     Zijn werken volgden hem na, zei ik daarnet. Zonder enige overdrijving mag men de stelling poneren dat hij het waarmerk van zijn spiritualiteit gedrukt heeft op de Noordnederlandse christelijke cultuur van zijn tijd af tot aan de Kerkhervorming toe. In verschillende geledingen van Kerk en samenleving was zijn invloed merkbaar, op de gebieden van prediking, zielzorg, catechese en onderwijs. Hoewel hij zelf niet priester was of rechtstreeks bij het onderwijs betrokken, wist hij toch door zijn vele persoonlijke contacten de ambtsbekleders te doordringen van de idealen van de Moderne Devotie. Zijn studiezin weerspiegelde zich in de produktie van boeken die bij de broeders des gemenen levens in hoog aanzien stond; zij was voor hen, de zgn. ‘schrijvers van de penne’, het hoofdmiddel van bestaan.
Toen de boekdruk het kopiëren met de hand kwam vervangen, waren het niet zelden fraters die de eerste drukkers als correctoren bijstand verleenden; niet uitgesloten is dat de boekdrukkers met hen overleg pleegden bij de keuze van de handschriften die voor mechanische vermenigvuldiging in aanmerking kwamen.
     De werking van Geert Grote’s spiritualiteit manifesteerde zich in het bijzonder in het ontstaan van een omvangrijke stichtelijke letterkunde, zowel oorspronkelijk als vertaald, niet alleen in proza maar ook in poëzie. De bekroning van deze religieuze litteratuur is de traktatenbundel ‘De Imitatione Christi’ van Thomas a Kempis die het grootste deel van zijn leven doorgebracht heeft in het augustijner klooster Sint Agnietenberg, in de buurt van Zwolle.
     Daarnaast ondergingen ook andere kunsten onmiskenbaar de inwerking van de vroomheid der moderne devoten, in het bijzonder de plastische kunsten en de muziek. Er zijn gelukkigerwijs enige liedboeken bewaard waarin ongekunstelde teksten en melodieën een harmonieuze eenheid vormen in de geest van de devoten.
     De vraag komt op in hoeverre de Moderne Devotie een oorspronkelijk Nederlandse dan wel een internationale beweging was. Het antwoord luidt: zij was een

|pag. 13|

_______________↑_______________

van de laatste uitlopers van een reeks van evangelisch-apostolische opwekkingsbewegingen die van de elfde/twaalfde eeuw af tot in het midden van de vijftiende eeuw appelleerden aan het geweten van de christenheid. Eén dominerend kenmerk hadden zij gemeen: het heimwee naar de onbedorven Kerk in haar vroegste tijd. Alle wilden zij terug naar het frisse water dat opwelt uit de reine bron van het evangelie, en een nieuw gemeenschapsleven gestalte geven.
     Wanneer dit zo is, rust de spiritualiteit van Geert Grote en de Moderne Devotie in een eeuwenoude traditie en moet men zich gaan afvragen wat daarin het eigene, het oorspronkelijke, het nieuwe was. Was het, zoals de Duitse geleerde Mestwerdt wil, een beklemtoning van het spiritualistische element, een beginnende vervluchtiging van het Kerkbegrip, een accentuering van het individuele in de geloofsbeleving? Ik meen dat deze trekken ook reeds zichtbaar zijn in de voorafgaande verwante stromingen; bij Grote, we weten het al, is niets te ontdekken wat naar ketterij riekt.
     Het geheim van de werking die Grote uitoefende, lijkt veeleer hierin gelegen te zijn dat hij optrad als de juiste man, op de juiste tijd en de juiste plaats. De juiste man, om het samengaan in hem van allerlei eigenschappen, die hem maakten tot een geïnspireerde en inspirerende leidsman. De juiste tijd en de juiste plaats, omdat juist toen in het noordelijk deel van de Lage Landen een vernieuwing van het geloofsleven naar zijn mening dringend geboden was.
     Toch voldoet deze verklaring van de betekenis van Grote niet ten volle. Er komt nog een factor bij die de quintessens van zijn streven bepaalt, er een speciale dimensie aan toevoegt. Dat is wat ik met een misschien wat zwaar beladen term zijn zin voor studie en wetenschapsbeoefening zou willen noemen. Een voorbeeld ter verduidelijking: het druiste in tegen zijn behoefte aan reinheid manuscripten aan te kopen waarvan de tekst corrupt was. In verband hiermee mag opnieuw zijn boekenliefde die soms overging in boekenhartstocht, niet onvermeld blijven.
     Geen vraag behoeft het meer te zijn of hij een voorloper van de Kerkhervorming was. Dat was hij niet. Kondigde hij het zestiende-eeuwse spiritualisme of de tolerantie-idee aan? Evenmin. Wel loopt er van hem en van de Moderne Devotie een lijn naar de Katholieke Reformatie van de zestiende eeuw. Een calvinistische theoloog uit de zeventiende eeuw noemde de Navolging van Christus het goddelijkste boek dat hij, naast de bijbel, kende. Dit wijst evenmin op een doorwerking van de idealen der devoten als de overeenkomsten tussen hen en de bevindelijke gereformeerde piëtisten met hun wereldmijding en consciëntieus zelfonderzoek. Deze gelijkenis berust alleen op analogieën, en vloeit niet voort uit een historisch aantoonbare afhankelijkheid.
     In onze tijd is de vraag naar de relatie tussen openbaring en religieuze ervaring weer actueel geworden. Het ligt voor de hand dat naar aanleiding van de herdenking van vandaag de vraag opkomt wat Geert Grote en de Moderne Devotie ons nu, in dit tijdsgewricht, te zeggen hebben. Om te beginnen dit: de geschiedenis herhaalt zich nooit. Zij vertoont een horizontaal verlopende spiraalbeweging, maar

|pag. 14|

_______________↑_______________

de lijn van de spiraal verwijdert zich hoe langer hoe meer van het beginpunt. Geen herhaling derhalve, maar een gestadige voortgang is op te merken. In onze tijd de navolging van Christus beoefenen zoals Grote en de zijnen deden, is onuitvoerbaar. Maar nu zich een nieuw tijdperk aandient, is het zaak te streven naar een herbezinning op de evangelische boodschap, langs de weg van een moderne benadering en hedendaagse vraagstellingen. Dat is, dunkt me, de ‘les’ die te putten valt uit wat Meester Geert en zijn discipelen hebben beoogd. Met al de vezelen van hun wezen gebonden aan hun tijd, gaven zij hùn antwoord op de vragen die toen op hen afkwamen. Wij zien ons geplaatst voor een nieuwe uitdaging, en zullen ernaar moeten streven daarop te reageren met nieuwe antwoorden.

Dames en heren, er is een vijftiende-eeuws lied bewaard waarin de ‘edele prince’ Lebuïnus de ‘hoge veste’ van Deventer moed inspreekt. Welaan dan, burgers van Deventer, uw ‘hoge veste’ kan erop bogen eenmaal zo’n man als Geert Grote te hebben voort gebracht, de bezielende leider die de stempel van zijn persoonlijkheid onuitwisbaar gedrukt heeft op zijn tijd. Dat de steden langs de IJssel, Deventer voorop, centra werden van boekdruk en uitgeverij – en dat zijn ze tot de huidige dag zo gebleven – is niet in de laatste plaats toe te schrijven aan de – zijdelingse – inwerking van de Moderne Devotie. Ik trek een ruimer bemeten concentrische kring: de noordelijke Nederlanden hebben het aan Grote te danken dat zij een bijdrage leverden tot de geschiedenis van het christendom, een feit dat in de annalen van de kerkgeschiedenis met nadruk is geboekstaafd. De ruimste cirkel die ik trek, omsluit de wereldwijde verspreiding van wat de geloofsbrief van de Moderne Devotie mag heten: de in vele talen overgebrachte Navolging van Christus van Thomas a Kempis. Enige eeuwen lang was het een troostboek voor talloze gekwelden en een boek van hulp en raad voor vertwijfelden. Lange tijd was het na de Bijbel het meest gelezen boek. Al is het vrijwel in vergetelheid geraakt, het heeft gedurende enige eeuwen zegenrijk gewerkt.
     In het klooster van Windesheim leefde als reddiet Hendrik Mande († 1431), van huis uit een aanzienlijk Dordtenaar die onder de indruk van Grote’s prediking bekeerd was. Deze uitermate vrome man, schrijver van een aantal mystieke geschriften, ontving herhaaldelijk visioenen. Het kwam voor dat hij met geheven hoofd door de kloostergang liep, als het ware aan de aarde onttogen, de armen omhoog en de blik op oneindig gericht. In die staat van zielsvervoering meende hij dan de Onzienlijke te aanschouwen en een voorsmaak te genieten van de hemelvreugde.
Zijn kloosterbroeders trokken de geloofwaardigheid van zijn droomgezichten in twijfel en zagen in hem slechts een geëxalteerde vrome. In hun ogen was Hendrik Mande een man die op haast pijnlijke wijze gekluisterd bleef aan de aarde: Mande had een voeteuvel en trok met zijn ene been. Hij bracht verslag uit van enkele van zijn droomgezichten. Zoals Dante Aleghieri in zijn ‘Divina Commedia’ uit kracht van zijn dichterlijke vrijmacht het hemelse paradijs bevolkte met zaligen van zijn voorkeur, zo handelde ook Mande. In een van zijn ‘openbaringen’ beschrijft hij hoe

|pag. 15|

_______________↑_______________

Jan Brinckerinck, de rector van Diepenveen, in de hemel optreedt als koorleider van een ‘processie’ van zusters die allen, een lammetje in de armen dragend, een loflied ter ere van de Allerhoogste en de Moeder Gods eendrachtig zingen. Dit aandoénlijk tafereel herinnert aan vele middeleeuwse Apocalyps-uitbeeldingen, waarvan Jan van Eyck’s Aanbidding van het Lam in de Sint-Baafskathedraal te Gent de machtigste is. Het lijkt des te aandoenlijker wanneer wij weten dat Brinckerinck tijdens zijn aardse leven nooit een van de kloosterzusters had willen zien en wel eens moeilijkheden had met de koorzang, hetzij omdat zijn stem het begaf, hetzij omdat een diepe ontroering zich van hem meester maakte. Nog een andere stoet aanschouwde Mande: een groep bekende figuren uit de eerste tijd van de Moderne Devotie, voorafgegaan door Augustinus. De heilige voert aan zijn rechterzijde Geert Grote mee, aan zijn linker hand Jan Vos van Heusden, de eerste prior van Windesheim. Grote is gehuld in een kleurrijk gewaad, heel anders dan de vale kledij die hij droeg in de tijd van zijn inkeer. In zijn ene hand houdt hij een gouden kruis vast. Het is niet zeker wat Mande zich hierbij voorstelde: een crucifix of een missiekruis. Gezien de evangelieprediking van Grote die als een andere Lebuïnus werkzaam was geweest, is het denkbaar dat hem het laatste voor ogen stond. In Mande’s fictieve hemel is het hemelruim vervuld met het geluid van wonderschone zang en muziek. Als mysticus moet hij heel goed beseft hebben dat de menselijke taal te kort schiet als het erom gaat het onuitsprekelijke te verwoorden. Maar waar de uitdrukkingsmogelijkheden van de taal falen, vermag de muziek meer; zij kan met de expressiemiddelen waarover zij beschikt, de mens dichter bij de genieting van de hemelse gelukzaligheid brengen. De liederdichters en -componisten onder de moderne devoten hadden daar weet van. Voor het besef van de middeleeuwer lag de wereld van het profane vlak bij die van het sacrale. Onbeschroomd vergeestelijkten zij dan ook, langs de weg van de contrafactuur, wereldlijke liedvormen en liedstoffen. Zelfs zo iets profaans als een taveerne kon religieus geladen worden. Wanneer aanstonds het Ensemble Studio Laren het lied ‘Tis goet in Ihesus taveerne te gaen / Tis al betaelt ende al ghedaen’ dat door moderne devoten gemaakt en getoonzet is, met de klank van stem en instrument ten gehore zal brengen, wil dan van mij aannemen, dames en heren, dat in de verbeelding van de dichter zulk een gespiritualiseerd drinklied geklonken zal hebben uit de mond van Geert Grote.
     Waar de taal ophoudt, vangt de muziek aan. Laten wij dan nu de vertolking van onze gevoelens van piëteit jegens Meester Geert overlaten aan de musici. De spréker althans heeft gezegd wat hij te zeggen had.
     Ik dank u voor uw aandacht.*

* De hier aangeboden tekst behelst een uitgebreide versie van de toespraak.

Geert Grote († 20 augustus 1384); als bekeerling en reformist geplaatst in het kader van zijn tijd
is een uitgave van de toespraak van prof. dr. C.C. de Bruin, op 18 augustus 1984 gehouden in de
Lebuïnuskerk te Deventer, ter gelegenheid van het zesde eeuwgetij van Grote’s sterfdag.

Illustratie voorzijde: Proloog van Geert Grote op de getijden van Maria, met een voorstelling van de verschijning van
Maria aan Bernardus. Noord-Nederlands, ca. 1470
(Utrecht, Het Catharijnenconvent: ABM hs 19).

Geert Groote Genootschap 2 [2. Het Geert Groote Genootschap (1921-1969, 1984-?) is in 1921 opgericht door mgr. Alphons Ariëns en W.G.J. van Koeverden. Doel van het Genootschap was het uitgeven en verspreiden van katholieke lectuur. Later is het Genootschap opgegaan in de St. Willibrordvereniging. In 1981 richtte pater Emile Hubert Pierre Gemmeke (kloosternaam Monulphus) O. Carm. (1924-1998) te Deventer het Centrum voor Moderne Devotie op en in 1984 daarbinnen een (vernieuwd) Geert Groote Genootschap. Bron: Katholiek Documentatie Centrum]
          Broederenstraat 18
          7411 LB Deventer

  • Bruin 3 [3. Prof. Dr. Cebus Cornelis (officieel: Cebes Kornelis) de Bruin (Nijkerk, 15 mei 1905 – Leiden, 9 oktober 1988), Student Nederlands Utrecht (1924), Leraar Nederlands Oud-Beijerland en Rotterdam (1929-1956), docent School voor Taal en Letterkunde Den Haag (1950-1970), hoogleraar Theologie Rijksuniversiteit Leiden (1956-1975), Lid Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Amsterdam, Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Zoon van Jacob Christinus de Bruin, manufacturier en Adriana Petronella van Korlaar. Gehuwd op 25 mei 1939 te ’s Gravendeel met Leentje den Hartog (’s-Gravendeel, 16 januari 1909 – Leiden, 19 juni 1990)], Prof. Dr. C.C. de (1984). Geert Grote: Als bekeerling en reformist geplaatst in het kader van zijn tijd. Geert Groote Genootschap: Deventer.
Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.