HOOFDSTUK 8 Relaties met het wereldlijk gezag
Het is inmiddels duidelijk geworden dat de vrouwenhuizen ondanks een bepaalde mate van afscheiding van de wereld functioneerden in de samenleving. De convents- of kloostermuur vormde geen ondoordringbare grens tussen de gemeenschap en de wereld. Er was sprake van interactie tussen de huizen en de bevolking. In dit hoofdstuk wordt de relatie met het wereldlijk gezag geanalyseerd. Dit gebeurt op zowel het lokale niveau (het stadsbestuur) als het bovenlokale niveau (de landsheer).
Het Oversticht, bestaande uit Overijssel, Drenthe en de stad Groningen, stond samen met het Nedersticht (de huidige provincie Utrecht) onder de wereldlijke heerschappij van de bisschop van Utrecht.1 De bisschop was hiermee zowel geestelijk als wereldlijk heerser van dit gebied. De landsheerlijke macht van de bisschop was echter beperkt, vanwege het feit dat zijn ambt niet erfelijk was, vanwege de druk van omliggende vorstendommen (zoals Gelre) en vanwege een chronisch gebrek aan geld.2 De steden in het Oversticht waren als gevolg van het zwakke landsheerlijk gezag in staat om zeer zelfstandig te opereren. Aan de positie van de bisschop van Utrecht als landsheer kwam in de jaren twintig van de zestiende eeuw een einde. In 1521 riepen de Zwollenaren de hertog van Gelre aan als beschermheer van de stad, in ruil voor bepaalde privileges.3 Zo werd Zwolle in dat jaar een Gelderse stad. De goede verstandhouding met de hertog was echter van korte duur. Rond 1525 zwoer Zwolle weer trouw aan de bisschop van Utrecht. Ook deze alliantie was geen lang leven beschoren, want in 1528 werd het Oversticht opgenomen in het Habsburgse rijk, dat bestuurd werd door Karel V.4
In Leiden was de situatie complexer.5 De stad stond onder hoger wereldlijk gezag van de graaf van Holland, Zeeland en Friesland. De stad had een bijzondere relatie met hem, vanwege het feit dat Leiden een grafelijke haardstede was voordat het Binnenhof te Den Haag gebouwd werd. De stad had tevens te maken met de burggraaf. Dit ambt was door de graaf in het leven geroepen. De burggraaf bezat allerlei rechten in Leiden, zoals het recht op de waag. In de loop van de vijftiende eeuw werd zijn macht sterk beperkt. In Leiden werd de verhouding tussen de magistraat, de burggraaf en de landsheer in de vijftiende eeuw sterk beïnvloed door hun partijkeuze tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten.6 De (Hoekse) burggraaf en de landsheer stonden veelal tegenover elkaar. Met de dood van graaf Willem IV in 1345 kwam er een eind aan de Henegouwse dynastie en ging het graafschap over naar de Beierse dynastie. Het overlijden van graaf Willem VI in 1417 leidde tot een burgeroorlog tussen de voor- en tegenstanders van zijn dochter Jacoba van Beieren. In 1433 kwam het graafschap Holland uiteindelijk in handen van de hertog van Bourgondië. In de vijftiende eeuw verwierven de Hollandse steden, waaronder Leiden, aanvankelijk steeds meer zelfstandigheid ten opzichte van de landsheer. Tijdens de eerste jaren van het bewind van hertog Filips de Goede (1433-1467) bereikte de stedelijke autonomie haar hoogtepunt.7 Tijdens het bewind van Karel de Stoute (1467-1477) veranderde dit drastisch: hij trachtte de stedelijke autonomie zoveel mogelijk ondergeschikt te maken aan zijn politieke doeleinden en zijn steeds grotere
|pag. 217|
behoefte aan geld. Zo werden de Leidse burgemeestersrekeningen in de jaren zestig van de vijftiende eeuw gecontroleerd door afgevaardigden van de landsheer.8 Na de dood van Karel de Stoute in 1477 herwonnen de steden terrein.
De voornaamste bronnen waar dit hoofdstuk op gebaseerd is, zijn privileges, schepenakten, keuren en stadsrekeningen. Allereerst wordt het verlenen van privileges en bescherming door het wereldlijk gezag behandeld (§ 8.1). Vervolgens wordt ingegaan op de hervorming van het Zwolse Oldeconvent door het stadsbestuur, aan het eind van de veertiende eeuw (§ 8.2). Deze hervorming wordt apart behandeld, omdat het voor de Leidse en Zwolse gemeenschappen het vroegste voorbeeld is van vergaande bemoeienis van de magistraat. Daarna staat het Zwolse gildenregime van 1415/16 centraal (§ 8.3). Het stadsbestuur, dat in deze jaren beheerst werd door de gilden, stond dusdanig openlijk vijandig tegenover de vrouwenhuizen in de stad, dat deze periode een aparte behandeling verdient. Vervolgens worden andere spanningsvelden tussen de huizen en het wereldlijk gezag beschreven (§ 8.4). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een behandeling van de bijzondere posities van het Zwolse Oldeconvent en het Leidse Witte-Nonnenklooster (§ 8.5).
8.1 Het verlenen van privileges en bescherming
Zowel de stedelijke magistraat als de landsheer verleenden privileges aan de vrouwenhuizen. De stadsbesturen konden de gemeenschappen op verschillende wijzen begunstigen. Op 11 maart 1404 verleende de Leidse magistraat een privilege aan het Sint-Margarethaconvent.9 De schepenen en poortmeesters van Leiden namen de zusters van dit convent in hun bescherming. Zij mochten alle ambachten (‘handeliken hantwercken ende ambochten’) uitoefenen, zouden 24 lb. Hollands schot (een aandeel in belasting en beden) betalen en verder vrij zijn van alle belastingen, behalve accijns. Ze mochten hun huis verkopen en een ander huis betrekken in de Onze-Lieve-Vrouweparochie. Tevens mochten ze een procurator kiezen. Een andere vorm van begunstiging van de huizen door de magistraat gebeurde in de vorm van wijnschenkingen. In de periode 1451/52 tot 1469 schonk het stadsbestuur verschillende malen wijn (veelal twee tot vier stadskannen) aan de provinciaal van de orde van de dominicanen, wanneer hij het Witte-Nonnenklooster bezocht.10 De stad schonk hem op gezette tijden tevens een kap (wijd hoofddeksel).11 Het Witte-Nonnenklooster werd ook op andere manieren door de magistraat begunstigd. In 1461/62 schonk het stadsbestuur de zusters 200 lb., vanwege hun armoede.12 Volgens Wolfs was dit bedrag bestemd voor het herstel van de glasvensters, die beschadigd waren.13 Gezien de grootte van het bedrag was dit waarschijnlijk slechts de reden die de magistraat naar buiten toe voor de begunstiging aanvoerde. Aan het eind van de vijftiende eeuw schreef het stadsbestuur brieven aan de naburige steden en dorpen, om hen aan te sporen geld in te zamelen voor de bouw van een kerk door het convent van Sint-Clara Nazareth.14 In augustus 1506 schreef het Leidse stadsbestuur een brief aan de vicarius van de Hollandse Congregatie van de orde van de dominicanen, met het verzoek om te verhinderen dat de biechtvader van de Witte Nonnen, Jacobus de Stella, verplaatst zou worden, aangezien zijn verblijf in Leiden voor het klooster zeer gewenst was.15 In december 1569 gaf het stadsbestuur 4 lb. uit aan de reparatie van de glasramen in de kloosterkerk van de Witte Nonnen.16
|pag. 218|
Ten slotte verleende de magistraat subsidies aan gemeenschappen die de brandveiligheid verbeterden, bijvoorbeeld door de aanleg van een hard dak. In een tijd waarin stadsbranden een vernietigende uitwerking konden hebben, was het verminderen van brandgevaar een belangrijk aandachtspunt van het stadsbestuur. De magistraat ging na 1447 een actief beleid op dit gebied voeren.17 In de periode 1449 tot 1555 komen we talloze zogenaamde steensubsidies tegen in de stadsrekeningen. In 1449 verkregen de huizen van Sint-Michiel, Sint-Hieronymus Roma, Sint-Catharina Schagen en Sint-Maria Abcoude subsidie voor de aanleg van een hard dak.18 In mei 1450 bepaalde de magistraat dat alle religieuze huizen in de stad binnen vier jaar hun rieten daken moesten bedekken met tegels en pannen.19 In 1452 werd bepaald dat de religieuze gemeenschappen voortaan recht zouden hebben op dezelfde vergoeding als wereldlijke lieden.20 In de praktijk was dit echter al het geval. Per vierkante roede kreeg men ongeveer 1 lb. vergoeding. In 1462 werd de subsidie voor zowel de leken als de religieuze huizen fors verhoogd.21
In Zwolle begunstigde de magistraat de vrouwenhuizen slechts op een manier: door de verlening van steensubsidies. In het derde stadboek (datering na 1440) werd bepaald dat de stad voor nieuwe gebouwen de dakpannen zou betalen.22 Wie een rieten dak verving door een tegeldak, kreeg een vergoeding van 4 herenpond, voor 1000 dakpannen kreeg men nog eens 4 herenpond. De zusters van het huis-ter Maat ontvingen in 1450 van de magistraat ruim 40 gulden voor de aanleg van een leien dak.23
Het convent van de Elfduizend Maagden was gelegen in de ambachtsheerlijkheid van Warmond. Het wereldlijk gezag werd op dit lokale niveau vertegenwoordigd door de ambachtsheer. Het convent had aan het begin van de vijftiende eeuw een speciale relatie met deze heer, Jan van den Woude, omdat hij in 1410 optrad als stichter.24 Bij de stichting verleende hij verschillende voorrechten aan het convent, waaronder vrijstelling van alle lasten van de heerlijkheid. In de loop van de vijftiende eeuw werden de voorrechten van het Elfduizend-Maagdenconvent uitgebreid. In 1428 stond ambachtsheer Jacob van den Woude de zusters toe om een solre (galerij) te maken in de parochiekerk van Warmond en deze vrij te gebruiken.25 Het jaar daarop gaf Jacob de zusters toestemming om nog 6 morgen land (ca. 5 ha) te bezitten in het ambacht van Warmond, boven de 25 morgen land (ca. 21 ha) die al toegestaan waren in de stichtingsbrief van het convent.26
Het convent van Sint-Margaretha verhuisde in 1464 naar een terrein in het ambacht van Zoeterwoude. In april 1480 verleende Jan van Wassenaar, burggraaf van Leiden, een privilege aan het convent. Hij schold ‘tot ewigen dagen’ het verschuldigde gruitgeld voor vaten bier kwijt 27 , in ruil voor een som geld van 32 Rijnse guldens van 40 groten en verlening van deelgenootschap in de goede werken en memoriediensten van de gemeenschap.28
Hertog Filips de Goede verleende verschillende privileges aan de conventen en kloosters in zijn territorium. In november 1445 nam hij de broeders en zusters van de derde orde van Sint-Franciscus in Holland, Zeeland en Friesland in zijn bescherming, ‘tot bewaernisse hoirs rechten alleenlike’.29 De hertog beval zijn baljuwen, schouten en dienaren om de broeders en zusters en hun familie te beschermen in hun rechten en bezittingen. Ten teken van de bescherming mochten de schilden en wapens van de vorst op de conventen gesteld worden. In 1458 verleende Filips de Goede aan de Leidse Witte Nonnen het recht
|pag. 219|
om gedurende 50 jaar erfenissen te ontvangen gelijk wereldlijke personen.30 Volgens Wolfs gebeurde dit naar aanleiding van de brandschade die de kapel in 1458 opliep.31 Dit lijkt niet waarschijnlijk, want de hertog verleende tegelijkertijd hetzelfde privilege aan de dominicanessen te Rotterdam en Den Haag.32 De gunstverlening moet eerder gezien worden in de context van de speciale relatie van de hertog met de bedelorden. Die bijzondere band had overigens niet alleen spirituele motieven. Vanwege hun preek- en zielzorgactiviteiten hadden de bedelorden een grote invloed op het volk en het feit dat zij niet onder bisschoppelijk gezag stonden, maakte hen een aantrekkelijk instrument in de landsheerlijke kerkpolitiek.33
In paragraaf 7.1.2 is al gebleken dat de landsheer in de vijftiende eeuw een aantal brieven van sauvegarde afkondigde voor het Sint-Margarethaconvent, waarin hij het convent onder zijn bijzondere bescherming stelde.34 In september 1465 verleende de hertog opnieuw een privilege aan het Sint-Margarethaconvent, waarin hij zijn in 1458 gegeven toestemming voor de verplaatsing van het convent bevestigde.35 Het convent en de 100 morgen land (82 ha) die het bij de nieuwe gebouwen had, werden tot onvervreemdbaar erfgoed verklaard, mits de opbrengst daarvan binnen het eerder toegestane inkomen van 200 mark zilver viel en het convent opgave van het land zou doen aan de Rekenkamer in Brussel. In maart 1481 verleenden Maximiliaan van Oostenrijk en zijn gemalin Maria na verzoek van de mater, pater en het convent van Sint-Margaretha brieven van sauvegarde.36 In 1545 verleende keizer Karel V een soortgelijke brief van bescherming.37
In 1569 verleende koning Filips II privileges aan de Witte Nonnen, na een brand die grote schade aan het klooster aanrichtte.38 De precieze inhoud van deze privileges is echter onbekend.
8.2 De hervorming van het Zwolse Oldeconvent
De Zwolse magistraat toonde al zeer vroeg bemoeienis met de vrouwenhuizen in de stad. We hebben in paragraaf 5.2.3 al gezien dat het Oldeconvent voor 1384 door Hendrik Voppenz en Geert Grote hervormd werd. Dit gebeurde in samenwerking met de Zwolse pastoor en het stadsbestuur.39 Het Oldeconvent kwam door deze hervorming onder toezicht van de pastoor en twee magistraatsleden te staan. Op 12 juni 1396 stelden pastoor en stadsbestuur nieuwe statuten voor het Oldeconvent op, vanwege de slechte leefwijze van de zusters en voortdurende interne conflicten. De zusters hadden volgens hen behoefte aan een
‘guede ordinancie ende regiment […] op dat de baghinen des beghinen huys […] myt rusten ende vrede zunder verkierde menschen bespreek in mynnen, oetmoedicheden, in kuysheden ende voirt in allen anderen dogeden to goder ommegaen ende malcanderen in mynnen denen mogen in gehoersamicheit des pawes, hore prelaten ende hoeres kerckheren’.40
Er werd bepaald dat de zusters een teruggetrokken leven moesten leiden. Zo dienden ze gezamenlijk naar de kerk te gaan en meteen na de dienst samen weer naar het begijnhuis terug te keren. Het was verboden om het huis zonder toestemming te verlaten, om gasten te ontvangen zonder goedvinden van de bewaarster, om tegenover vrienden en familieleden te klagen of te spreken over de dingen die in het huis gebeurd
|pag. 220|
waren en om veel contact met buitenstaanders te hebben. De zusters werden geacht een eenvoudig leven te leiden. Hun kleding, muilen en schoenen moesten eenvoudig en zonder opsmuk zijn. Ze mochten geen wereldse dingen zoals stikwerk of borduurwerk maken. Iedere zuster moest op aanwijzen van de bewaarster het algemene werk in het huis zonder morren verrichten, tenzij ze ziek was. Berispingen van de bewaarster moesten lijdzaam worden ondergaan. Ten slotte werd een avondklok ingesteld: de zusters mochten in de zomer niet na negen uur buiten zijn; in de lente en herfst niet na zeven uur en in de winter niet na zes uur. De magistraat kreeg door de bepalingen een grote invloed op het reilen en zeilen van de gemeenschap. Twee door het stadsbestuur benoemde raden zouden jaarlijks een bewaarster aanwijzen, zij het samen met de pastoor en in overleg met de inwoonsters van het huis. Eventuele geschillen moesten aan de bewaarster gemeld worden, die daarop de pastoor, de schepenen of beiden kon raadplegen. Bij herhaalde overtreding van de statuten zou de betrokken zuster niet meer meedelen in de inkomsten van het huis of zelfs uit het huis gezet kunnen worden, na overleg met de pastoor en de daartoe aangewezen schepenen. De magistraat kreeg hiermee dus een directe invloed op het bestuur van het Oldeconvent en op de oplossing van eventuele geschillen.41
Blijkbaar voldeden de statuten uit 1396 niet. Ruim een jaar later, op 26 juli 1397, maakten schepenen en raden samen met de pastoor en na raadpleging van geleerde lieden een einde aan de nog steeds bestaande onenigheid tussen de vrouwen van het Oldeconvent.42 Er kwamen aanvullende bepalingen met betrekking tot de leiding van het huis, de opname van nieuwe zusters, de perioden waarin gevast moest worden en ten slotte de religieuze activiteiten van de vrouwen. De magistraat kreeg nu ook invloed op de toelating van vrouwen tot het huis. Bij onenigheid over de aanname van een zuster zou de pastoor met de schepenen en de Raad hierover beslissen. De magistraat behield zijn invloed op de eventuele uitzetting van vrouwen. Degene die de
[Figuur 8.1 Het Oldeconvent te Zwolle. Bron: Wormgoor 1996, 113.]
|pag. 221|
punten niet naleefde, deelde niet meer mee in de inkomsten van het huis. Bij verdere overtreding kon zij uit het huis gezet worden, na raadpleging van de pastoor en twee daartoe aangewezen schepenen.
Van de overige Zwolse gemeenschappen, evenals van de Leidse, zijn geen hervormingspogingen door het stadsbestuur bekend.43 Een parallel voor de hervorming van het Oldeconvent door de magistraat vinden we in de stad Keulen, waar de schepenen rond 1450 verschillende begijnhuizen hervormden.44 De gemeenschappen, die veelal onder de geestelijke zorg van de bedelorden stonden, vertoonden tekenen van verval.
Het Keulse stadsbestuur greep in door gemeenschappen samen te voegen of op te heffen en door statuten op te stellen. Ook de magistraten van Rhenen en Gouda stelden statuten op voor de vrouwenconventen in de stad.45 In 1388 werd een overeenkomst gesloten tussen ‘de arme zusters’ te Rhenen (het latere Sint-Agnesconvent) en het stadsbestuur aldaar.46 De zusters werden geacht een gemeenschappelijk en kuis leven te leiden. De kost moest verdiend worden met handenarbeid, niet met bedelen. De zusters moesten eenvoudige kleding dragen. Ze hadden de juridische status van leken, want ze moesten net als wereldlijke lieden voor het wereldlijk gerecht verschijnen. Het werd de zusters toegestaan een kerkelijk erkende regel aan te nemen. Tevens werden voorwaarden aan de intrede van nieuwe zusters verbonden en redenen tot uitzetting uit de gemeenschap vastgelegd. De overeenkomst tussen het Goudse stadsbestuur en de arme baghijnen in die stad (het latere Sint-Margarethaconvent) dateert van 1396.47 De Goudse statuten zijn waarschijnlijk gebaseerd op die van Rhenen uit 1388, want de overeenkomsten tussen beide teksten zijn te groot om toevallig te kunnen zijn. De bepalingen hebben dezelfde volgorde en zijn soms woordelijk hetzelfde. De overeenkomst uit Rhenen is echter op sommige punten iets uitgebreider. Zo moesten de zusters aldaar gehoorzaamheid beloven aan de parochiepastoor, een element dat in de Goudse tekst niet voorkomt.48
De statuten uit Rhenen en Gouda vertonen verschillen met die voor het Zwolse Oldeconvent. In de eerste plaats bevatten die uit Rhenen en Gouda niet alleen voorwaarden aan de leefwijze van de zusters, maar ook een privilege; ze kregen vrijstelling van waak-, graaf- en schattingsplicht. In de tweede plaats zijn de Goudse statuten in overleg met de zusters zelf opgesteld: het stadsbestuur had ‘sommige oirbaarlijcke punten met hem geraemt ende overgedragen’49 In Zwolle wijst niets op een dergelijke samenwerking bij de totstandkoming van de statuten. In de derde plaats verwierven de magistraten van Rhenen en Gouda geen invloed op het bestuur van het huis.50 Ten slotte was de toon een stuk vriendelijker dan in Zwolle. De magistraat, die deel wilde hebben aan de goede werken van de gemeenschap, stelde de statuten op om ervoor te zorgen dat de zusters een beter geestelijk leven konden leiden.51
8.3 Het Zwolse gildenregime
In paragraaf 7.1.2 is gebleken dat de opkomst van de vrouwengemeenschappen onder invloed van de Moderne Devotie leidde tot spanningen met de stedelijke omgeving. In Zwolle viel de opkomst en verspreiding van de Moderne Devotie samen met die van de gilden. Al voor 1400 waren zij georganiseerd en hadden ze vaste bestuurders. De gilden verhuisden rond 1400 naar een nieuwe wijk achter de Diezerstraat, de Smeden ge-
|pag. 222|
noemd. Volgens De Vries beheersten de gilden rond 1402 het economisch leven van de stad.52 Langzamerhand kwam het stadsbestuur in handen van de oldermannen, de leiders van de gilden, die vanaf 1413 de meerderheid uitmaakten. Uit de kroniek van het Zwolse fraterhuis blijkt dat de verhouding tussen de moderne devoten en het stadsbestuur vanaf het begin van de vijftiende eeuw sterk verslechterde. Zo kwam Hendrik Voppenz tussen 1400 en 1410 in botsing met de magistraat over de uitbreiding van het Kinderhuis.53 Zijn opvolger Johannes van Haarlem uitte tijdens zijn preken in de parochiekerk felle kritiek op de magistraat, wat de onderlinge verhouding niet ten goede kwam.54
De wrijvingen tussen de broeders en zusters enerzijds en de stedelijke omgeving anderzijds waren van dien aard, dat Dirc van Herxen, de tweede rector van het Zwolse fraterhuis, zich rond 1415 genoodzaakt zag het traktaat De utilitate monachorum (‘Over het nut van de kloosterlingen’) te schrijven, waarin hij de leefwijze van de broeders en zusters van het gemene leven verdedigde.55 Aanleiding voor het geschrift was een discussie tussen Van Herxen en een inwoner van Zwolle. Wellicht was deze inwoner lid van de magistraat of van een van de gilden in de stad.56 Het traktaat is een polemisch geschrift, waarin een aantal aantijgingen tegen de broeders en zusters van het gemene leven systematisch weerlegd wordt. Uit deze weerlegging kunnen we afleiden wat de beschuldigingen aan het adres van de devoten geweest zijn. De tegenstander van Van Herxen was van mening dat het welzijn van het land bedreigd werd door de talrijke devoten.57 Hij beschouwde de broeders en zusters, die de evangelische raden van afstand van bezit, zelfverloochening, afstand van de eigen wil, zuiverheid en celibaat naleefden, als nutteloos. Van Herxen merkte op dat de devoten door hun gebed juist vruchtbaar waren bij God: hij benadrukte dus de voorbedefunctie van de broeders en zusters.58 Het laatste punt in het traktaat is het meest uitgebreid, en geeft waarschijnlijk aan waar de schoen echt wrong: bij de vermeerdering van bezit door de vergaderingen. De devoten werden ervan beschuldigd gierig te zijn en belust op de uitbreiding van bezit. Van Herxen benadrukte dat de broeder- en zusterhuizen juist sober leefden en niet zo rijk waren als de oude kloosters.59 Ze hadden wat meer bezittingen nodig, omdat ze bedelen als leefwijze verwierpen.
Het traktaat van Van Herxen moet gezien worden in de context van het Zwolse gildenregime. In januari 1415 nam het door de gilden gedomineerde stadsbestuur diverse maatregelen tegen de religieuze huizen in de stad. In een statuut werd de stichting van nieuwe religieuze gemeenschappen binnen de stad of stadsvrijheid verboden, evenals het schenken van legaten aan kloosters en conventen, met uitzondering van het Oldeconvent.60 Schenkingen moesten in een schepenakte worden vastgelegd. De inwoners van de religieuze gemeenschappen moesten de door hen geërfde goederen na hun dood weer uiterven aan wereldlijke erfgenamen. Twee vergaderingen buiten de muren van de stad, het huis-ter Maat en het huis-ten Busch, en een gemeenschap erbinnen, het Cadenetershuis, mochten geen nieuwe zusters meer opnemen, zodat zij zouden uitsterven. Het Kinderhuis mocht niemand meer opnemen zonder toestemming van de magistraat. Het kreeg tevens twee door het stadsbestuur benoemde gecommitteerden, die aan de magistraat moesten rapporteren over de gang van zaken in de gemeenschap. Wanneer de zusters of hun biechtvaders zich niet aan het statuut hielden, zou hun bezit aan de stad vervallen. Overtreding door inwoners van Zwolle zou bestraft worden met verlies van overheidsfunctie en verbanning uit de stad en stadsvrijheid voor een periode
|pag. 223|
van vier jaar. Deze bepalingen werden op 13 januari 1415 door de stads trompetter voor de deuren van de Sint-Michaëlskerk afgekondigd, onder grote toeloop van het volk. De leden van het stadsbestuur zwoeren elkaar op de hoogte te zullen houden van alle zaken die hun ter ore kwamen rond de overtreding van het statuut, zodat meteen ingegrepen kon worden.
Een notariële akte in het Zwolse archief geeft meer inzicht in de activiteiten van het stadsbestuur in 1415. Op 2 mei van dat jaar lieten de broeders van het Zwolse fraterhuis door een notaris vastleggen dat zij instemden met een door rector Dirc van Herxen voorgelezen verklaring, ‘ingegeven door de slechtheid der tijden en verschillende gebeurtenissen die zijn voorgevallen’.61 Van Herxen verklaarde onder andere dat het terrein met het daarop gebouwde fraterhuis aanvankelijk weliswaar bestemd was voor de huisvesting van drie klerken, maar dat deze drie klerken reeds terstond een vierde persoon in hun gemeenschap konden opnemen. Zoals Wyte van Windesheim en Dirc van Herxen wisten, was het zeker de bedoeling van wijlen Meynold van Windesheim (de broer van Wyte en een van de stichters van het fraterhuis), het huis in tegenstelling tot wat sommigen, die het gemene leven tegenwerken, trachten te bewijzen, ruimer op te zetten en in meer wooneenheden te verdelen. De vier provisoren zouden wel de hoofdzorg en het toezicht hebben over het huis, maar er mochten veel meer personen samenleven in nederigheid, liefde, kuisheid en gehoorzaamheid aan de kerk. Blijkbaar beweerden anderen dat slechts de vier provisoren in het huis mochten wonen. Allen zouden gelijke beschikking en even veel recht hebben over alle roerende en onroerende goederen, aan het huis en de broederschap vermaakt, zonder dat hun bloedverwanten erfgenamen konden zijn. De verklaring gaat op dit punt lijnrecht in tegen de bepalingen van het stadsbestuur. Volgens het laatste punt van de verklaring waren de aan het huis geschonken eigendommen niet aan een plaats gebonden, zodat het de broeders vrij stond zich buiten de stad Zwolle te vestigen, wanneer zij het vanwege de last en druk niet langer in de stad Zwolle konden uithouden (sic).
De moderne devoten legden zich niet neer bij de onderdrukking door het Zwolse stadsbestuur en dienden een klacht in bij de bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim. Deze bestempelde de maatregelen als zijnde nadelig voor het katholieke geloof, de kerkelijke vrijheid en kerkelijke personen.62 De bisschop zette meteen zijn juridisch apparaat in werking. Op 9 maart 1415 eiste hij dat het stadsbestuur het statuut van 13 januari zou herroepen, op straffe van een boete van 1000 goudstukken. Anders zou de magistraat voor de bisschop of de officiaal van de Sint-Pieter te Utrecht gedagvaard worden. Op 15 maart vergaderde het Zwolse stadsbestuur over deze akte van beschuldiging. Het werd opgeroepen om zich in Utrecht voor de officiaal Henricus Houberch te verantwoorden. De Zwolse magistraat benoemde daarop negen advocaten. Op 18 april moesten de moderne devoten en de gildenmannen te Utrecht verschijnen. Op die datum kwamen echter alleen de moderne devoten opdagen. Omdat de gedaagden zonder verontschuldiging verstek lieten gaan, eiste de procureur-fiscaal op 26 april 1415 dat de stad schuldig bevonden zou worden aan het ten laste gelegde en veroordeeld tot een boete van 1000 mark zilver.63 Hij eiste tevens dat aan de stad het interdict werd opgelegd zolang deze boete niet betaald was en dat de proceskosten ten laste van de stad Zwolle kwamen. Nog op dezelfde dag verklaarde de officiaal de gedaagden, te weten burgemeesters, schepenen, raden en oldermannen van Zwolle, schuldig aan het hen ten laste gelegde.64 Hij stelde de stad onder excommunicatio major en bepaalde dat de magistraat
|pag. 224|
geen rechtspraak meer mocht uitoefenen. De stadsbestuurders kregen een boete van 1000 mark zilver opgelegd, te betalen aan de bisschop ten behoeve van de armen en voor het doen van vrome werken. De stad kreeg daarnaast een boete van 1000 goudstukken.
Zwolle kwam onder interdict tot deze boeten betaald waren. De magistraat moest tevens de proceskosten betalen, waarvan de hoogte nog door de officiaal zou worden vastgesteld. Ten slotte moesten de maatregelen tegen de religieuze huizen, de zogeheten kloosterparagrafen, uit het stadboek geschrapt worden. Op 30 juni 1415 werd het interdict opgeheven, nadat de stad de boete betaald had.
In de tussentijd was een scheuring ontstaan in het front van de gilden. De gematigde vleugel onder leiding van Albert Snavel nam steeds meer afstand van de radicalen en sloot uiteindelijk een verbond met de oude burgerij en de bisschop van Utrecht, erop gericht om het gildenregime omver te werpen. Dit gebeurde uiteindelijk op 13 december 1416, toen soldaten van de bisschop de stad introkken, de gildenmannen oppakten en een aantal van hen onthoofdden. Anderen werden uit de stad verbannen. Na de val van het regime werden de privileges van de gilden op de markt van Zwolle verbrand. Er werden maatregelen genomen die ervoor moesten zorgen dat de oldermannen nooit meer aan de macht konden komen. De maatregelen tegen de kloosters en vergaderingen werden vervolgens uit het stadboek geschrapt.65 Uit het verloop van de Zwolse gildenkwestie blijkt hoe het landsheerlijk en diocesaan gezag van de bisschop door elkaar liepen. Frederik van Blankenheim werd als geestelijk heerser in het conflict betrokken, maar gebruikte bij de oplossing van deze kwestie ook militaire middelen die hem als landsheer ter beschikking stonden.
Het zal duidelijk zijn dat de periode vlak voor en tijdens het gildenregime in Zwolle gekenmerkt werd door een slechte relatie tussen de moderne devoten en de stedelijke magistraat. De houding van de gilden wordt in de literatuur terecht bestempeld als het enige voorbeeld van echte vijandigheid van een stadsbestuur tegenover de nieuwe religieuze gemeenschappen.66 De gilden waren zeer gekant tegen de vergaderingen vanwege de uitbreiding van hun bezittingen. Vooral grondbezit was een belangrijke bron van aanzien en investering; het was tevens een voorwaarde voor het bekleden van een openbare functie.67 Toen de gilden de politieke macht verwierven, werd de vijandige houding omgezet in politieke daden. In hoeverre er sprake is van continuïteit in het beleid van de Zwolse magistraat ten opzichte van de vrouwenhuizen na het gildenregime zal in paragraaf 8.4.2 behandeld worden.
8.4 Spanningsvelden
In de vijftiende en zestiende eeuw was er op vier terreinen sprake van spanning tussen de vrouwengemeenschappen en het wereldlijk gezag, die achtereenvolgens in deze paragraaf behandeld zullen worden. Het betreft de betaling van accijnzen en hoofdgeld door de huizen (§ 8.4.1), het bezit en het erfrecht van de vrouwengemeenschappen (S 8.4.2), de hiermee samenhangende amortisatie (§ 8.4.3) en ten slotte de nijverheidsactiviteiten van de zusters (§ 8.4.4). Uit deze spanningsvelden ontstonden soms hoog oplopende conflicten.
|pag. 225|
8.4.1 De betaling van accijnzen en hoofdgeld
In de vijftiende en zestiende eeuw eiste het wereldlijk gezag, zowel op stedelijk als landsheerlijk niveau, geldelijke bijdragen van de conventen en kloosters, hetgeen op verzet van de gemeenschappen stuitte. Accijnzen bijvoorbeeld, vormden in de Late Middeleeuwen de belangrijkste reguliere inkomstenbron voor de steden in de Noordelijke Nederlanden: zo’n 70 tot 90% van de gewone inkomsten.68 Er is een onderscheid tussen grote accijnzen (op bier, azijn en graan) en kleine accijnzen. De opbrengst van de accijnzen werd aangewend om de stedelijke lijf- en erfrenten te betalen en schulden af te lossen. De accijnzen werden naar behoefte door de magistraat verhoogd, wat een ernstige lastenverzwaring voor de bevolking kon betekenen, aangezien de accijnzen vooral op de primaire levensmiddelen drukten. Tevens werd het aantal producten waarover accijns betaald moest worden in de loop van de tijd uitgebreid. Vanaf het begin van de vijftiende eeuw werden de accijnzen te Leiden, die in vier termijnen geïnd werden, verpacht. De pachter betaalde een bepaald bedrag aan het stadsbestuur en mocht vervolgens de inkomsten uit de accijnzen behouden. Rond het midden van de vijftiende eeuw probeerde de stad Leiden de lasten te verlagen na moeilijkheden in de textielnijverheid.
Dit moest in 1471 echter weer teruggedraaid worden, wegens de hoge lasten van de hertogelijke beden en die van de erf- en lijfrenten.69
Religieuze gemeenschappen werden in de vijftiende en zestiende eeuw aanvankelijk veelal vrijgesteld van de betaling van accijns. Vrijstelling werd verleend in Alkmaar in de periode 1430 tot 1530; in Schiedam in 1433; in Den Haag in 1483; in Reimerswaal in 1563 en in geheel Friesland in 1544. In Rotterdam werd in 1408 bepaald dat de zusters van de derde orde van Sint-Franciscus hun brood met een ambacht mochten verdienen en dat zij tevens vrij waren van belasting en accijns. In Goes werd in 1430 landaankoop door kloosters verboden, evenals de verkoop van wijn en bier. Wel werd vrijdom van belasting en accijns verleend en mochten de kloosters in de eigen behoeften voorzien door middel van ambachten.
Door de voortdurende geldnood van veel middeleeuwse steden was vrijdom van accijnzen echter op de lange termijn niet houdbaar. In 1415 verkreeg Medemblik het privilege van graaf Willem VI om belasting te heffen op kloosterlingen. Hetzelfde voorrecht schonk Filips I in 1433 aan Enkhuizen. In Utrecht werd in 1444 van de begijnen betaling van accijns geëist. Ook kloosters te Brielle, Amersfoort en Gouda moesten accijns betalen.70 In Haarlem ging de magistraat tussen 1456 en 1462 betaling van accijnzen door geestelijken verlangen, om de inkomsten te vergroten en tevens de lasten meer gelijk te verdelen over alle inwoners.71 De Haarlemse geestelijkheid weigerde echter haar vrijheden op te geven en spande een proces aan tegen de burgemeesters en het gerecht voor de Domproost en de officialen van de bisschop van Utrecht. Het stadsbestuur van Haarlem stelde zich in februari 1457 met de bisschop in verbinding en trachtte van hem een bevelschrift te verkrijgen dat de geestelijken tot betaling zou dwingen. Vlak voor de rechtszitting werden twee belangrijke afgevaardigden van de stad vermoord, waarna het stadsbestuur de geestelijken van Haarlem op het gebied van accijnzen met rust liet.72 In Holland werd getracht die religieuze personen die zich met handel en bedrijf bezighielden, belasting te laten betalen, bijvoorbeeld in Den Haag vanaf 1474.73
Hoe was de situatie nu in Leiden? Uit het privilege dat de magistraat in maart 1404 aan het Sint-Margarethaconvent verleende, blijkt dat de zusters accijns moesten beta-
|pag. 226|
len.74 Volgens een keur uit 1406 was slechts het gasthuis van betaling uitgezonderd.75 In november 1424 kregen de begijnen achter de Sint-Pieterskerk en de begijnen opt Hoghelant (het Sint-Pancras ‘begijnhof’) volgens het stadboek vrijdom van bieraccijns voor een vat per week; in geval van een hogere consumptie moesten ze accijns betalen.76 De in dezelfde bron vermelde vrijstelling voor het Sint-Catharinagasthuis, de bewoonsters van het Pieter-Simonszhuis en de Heilige-Geestmeesters is doorgehaald, wat doet vermoeden dat deze weer ingetrokken werd. In 1427 werd vrijdom van bieraccijns verleend aan de conventen Sint-Hieronymusdal of Lopsen (voor twaalf vaten per drie termijnen), Sint-Margaretha (voor 30 vaten per drie termijnen) en het Pieter-Simonszhuis (voor 13 vaten per twee termijnen).77 In mei 1429 werd vrijstelling verleend aan de begijnen achter de Sint-Pieterskerk (26 vaten voor een termijn) en de begijnen op de Sint-Pancraskerkgracht (negen vaten per termijn), de Cellebroeders op de Papengracht, alle Leidse gasthuizen, de Heilige-Geestmeesters en het Pieter-Simonszhuis 78 De vrijdom gold alleen wanneer deze instellingen geen bier verkochten. In 1430 kregen de zusters van Sint-Margaretha vrijstelling van accijnzen voor alles wat zij binnen de muren behoefden79
In 1446 werd de vrijstelling van de vrouwenhuizen opgeheven. Op 30 mei van dat jaar werd de keur op de godshuizen, gasthuizen en scholen in de stad aangenomen.80 Hierin werd de stichting van nieuwe religieuze huizen binnen de stadsvrijheid verboden. Bestaande huizen mochten geen vrouwen meer opnemen, tenzij er een plaats vrijkwam wegens het vertrek of de dood van een zuster. Intredende vrouwen moesten voortaan poorterskinderen zijn of in Rijnland geboren zijn. Alle huizen moesten het aantal zusters en hun namen in het stadboek laten registreren. Wanneer een zuster stierf of een nieuwe zuster intrad, moest dit doorgegeven worden aan het Gerecht. Allen die een ambacht uitoefenden, moesten voortaan accijns betalen. Wanneer de huizen zich hier niet aan hielden, moesten ze hun activiteiten op het gebied van de draperie (lakennijverheid) staken. Het bronnenmateriaal toont overigens aan dat de keur van 1446 op geen enkel gebied in de praktijk gebracht werd. Zo werd het convent van Sint-Clara Nazareth na 1446 gesticht binnen de stadsvrijheid.81 Er zijn geen aanwijzingen dat de vrouwenhuizen alleen nieuwe zusters aannamen na de dood of het vertrek van conventualen. En het bewaard gebleven stadsboek bevat geen vermeldingen van aantallen en namen van zusters.82
Het feit dat het wereldlijk gezag maatregelen nam tegen geestelijke instellingen, die volgens de bisschop onder het canoniek recht vielen, zorgde voor grote spanningen tussen het wereldlijk en het geestelijk gezag. De Leidse keur van 1446 leidde zelfs tot een jurisdictiegeschil tussen het wereldlijk en het kerkelijk gezag. Canoniekrechtelijke bepalingen vrijwaarden geestelijke personen van wereldlijke inmenging.83 Op 10 december 1446 beval de bisschop van Utrecht, Rudolf van Diepholt, aan de conventen van de derde orde van Sint-Franciscus te Leiden om zich niet te storen aan de verordeningen van schout en schepenen.84 Omdat de zusters de kerkelijke vrijheden genoten, hoefden ze zich niet te onderwerpen aan de Leidse keur. De bisschop ondernam blijkbaar verdere acties tegen het Leidse Gerecht, want dat klaagde vervolgens bij het Hof van Holland dat de Domproost (die aartsdiaken was van een groot deel van Holland) een zware monitio (vermaning) had uitgevaardigd vanwege de keur van 1446.85 Het Hof stelde de Leidse magistraat in het gelijk, want dat mocht keuren maken zolang de geestelijke jurisdictie werd gerespecteerd, terwijl de keur van 1446 de rechten van de kerk niet beperkte. Daarbij kwam dat de admonitiebrief niet voorafgegaan was door een citatie (dagvaarding),
|pag. 227|
hetgeen wel gebruikelijk was. Het Hof stelde zelfs dat met de admonitie de heerlijkheidsrechten aangetast werden, omdat de Domproost meteen naar dit middel greep zonder getracht te hebben de kwestie op een andere manier op te lossen. Het Hof verzocht de Domproost namens de hertog om de admonitie te laten vervallen en de officiaal in ieder geval tot Halfvasten niet te laten procederen. In de tussentijd kon dan overleg gepleegd worden. De Leidse zusters volgden het bisschoppelijk bevel van 1446 op, zonder dat de Leidse magistraat stappen ondernam. Waarschijnlijk was het stadsbestuur bang voor represailles van bisschoppelijke zijde, in de vorm van kerkelijke straffen zoals excommunicatie en interdict.86 De opheffing van accijnsvrijdom gold overigens niet voor de gasthuizen en het bedelordeklooster in de stad. Blijkens een vermelding in het vroedschapsboek uit september 1452 waren de gasthuizen in de stad nog steeds vrijgesteld van de betaling van accijns.87 In 1453 werden de geprofeste zusters van het Witte-Nonnenklooster vrijgesteld van bieraccijns.88
In 1460/61 ontstond een geschil tussen de magistraat en de Leidse vrouwengemeenschappen, toen Sint-Catharina Schagen, Sint-Hieronymus Roma, Sint-Barbara, Sint-Agnes, Sint-Michiel, Sint-Margaretha, de Heilige Geest en Sint-Maria Abcoude werden aangeslagen in de bieraccijns, voor een totaalbedrag van 77 lb. 16 s.89 De burgemeestersrekening vermeldt dat de zusters van de derde orde weigerden te betalen en zich daarbij beriepen op bullen, privileges en brieven van de paus: volgens deze waren zij religieuze personen en als zodanig vrijgesteld van het betalen van accijns.90 De in de burgemeestersrekening genoemde huizen werden dus alle aangezien voor conventen van de derde orde van Sint-Franciscus. Het klooster van Sint-Hieronymus Roma heeft echter nooit tot de derde orde behoord en trad al in de jaren 1440 toe tot de orde van Sint-Augustinus.91 Van het huis van de Heilige Geest kan de signatuur niet met zekerheid vastgesteld worden. Het stadsbestuur raadpleegde in deze zaak ‘vrienden’, die in een scheidsrechterlijke uitspraak bepaalden dat de huizen gewoon accijns moesten betalen.
De gemeenschappen bleven echter weigeren. De stad liet het hier in 1460/61 niet bij zitten: naar aanleiding van het conflict werden rechtsgeleerden geraadpleegd aan de universiteiten van Parijs en Keulen, na overleg met de stadsadvocaat of pensionaris, meester Aernt Foeytgensz Mulairt.92
In 1462/63 deed de Leidse magistraat pogingen om een privilege te verkrijgen om ook buiten de stad accijns te kunnen heffen, waaronder bieraccijns.93 Wellicht trachtte men op deze manier gemeenschappen die de stad ontvluchtten vanwege het accijnsconflict, zoals het Sint-Margarethaconvent, te dwarsbomen. De Grote Raad van de hertog van Bourgondië adviseerde de Raad van Holland in deze kwestie. In januari 1464 vroeg de stad toestemming aan Aelbrecht van Raephorst, ambachtsheer van Zoeterwoude, om accijns te mogen heffen tot 400 roeden (ca. 1500 m) buiten de stad, in dit geval in Zoeterwoude.94 Helaas is niet bekend wat de ambachtsheer besloot in deze kwestie. In 1465 speelde deze zaak nog. In april van dat jaar werd pensionaris Aernt Mulairt naar Brussel gestuurd om te spreken met de Grote Raad over de verwerving van dit privilege.95 In april 1471 reisde meester Aernt naar Den Haag om aldaar met Anton Haneron, de proost van Sint-Donaas van Brugge en meester Jan van Haelwijn, lid van de Raad van Holland, te spreken over deze kwestie.96 In 1476 reisden Jan van Haelwijn en Gerrit van Assendelft, raadsheren van de kanselier in Den Haag, naar Leiden om ‘te doirsien die circonstancien ende gelegentheyt vander vryhede vanden exsyse te geven mitter stede inden ambochte van Zoeterwoude, van Leyderdorp ende van Oestgeest’.97 Zij zouden advies over deze kwestie uitbren-
|pag. 228|
gen aan de kanselier. In datzelfde jaar overlegde burgemeester Huge van Zwieten in Den Haag met de Raad van Holland over onder andere de accijnsheffing buiten de stad.98
Uit de burgemeestersrekeningen uit de jaren zestig en zeventig van de vijftiende eeuw blijkt dat de magistraat niet alle gelden uit de bier- en wijnaccijns ontving, waaruit we kunnen afleiden dat de huizen volhardden in hun weigering om te betalen.99 In 1477 probeerde het Leidse Gerecht de inmiddels ontstane impasse in het conflict te doorbreken, door een overeenkomst te sluiten met de biechtvaders van de vrouwenhuizen.100 Er werd vastgelegd dat de religieuze gemeenschappen bieraccijns zouden betalen voor elke inwoner van die gemeenschap, namelijk 16 gr. per persoon per jaar. Tegen de huizen die zich hier niet aan wilden houden, zouden maatregelen genomen worden.
De burgemeestersrekening van 1477 vermeldt inderdaad een dergelijke betaling door de gemeenschappen. Sint-Cecilia, Sint-Catharina Schagen, Sint-Hieronymus Roma, Sint-Michiel, Sint-Agatha, Sint-Ursula, Sint-Barbara, Sint-Maria Abcoude, Sint-Catharina Rapenburg, Sint-Agnes en Sint-Maria Magdalena betaalden in dat jaar samen 184 lb. aan bieraccijns, voor 460 personen.101 In de periode 1484 tot 1489 en in 1493 komen we opnieuw de betaling tegen in de burgemeesters- en tresoriersrekeningen.102 In januari 1484 werden de Witte Nonnen door de Vroedschap vrijgesteld van koren- en bieraccijns.103 In juni 1484 weigerden de overige Leidse kloosters en conventen om korenaccijns te betalen, wellicht als reactie op de vrijstelling van de Witte Nonnen.104 De Vroedschap besloot dat de huizen gewoon moesten betalen. In mei 1487 verzocht de vicarius van de Hollandse Congregatie der dominicanen het Leidse stadsbestuur in een brief om geen financiële lasten op te leggen aan het Witte-Nonnenklooster en ook niet toe te laten dat dit door anderen gebeurde, met een beroep op pauselijke bullen en keizerlijke privileges en met de motivering dat de zusters van aalmoezen leefden.105 In 1494 weigerden de Leidse vrouwenhuizen accijns op azijn en olie te betalen, waarna de magistraat besloot om de regels hieromtrent eens na te kijken en te overleggen met de gemeenschappen.106 In 1496 hadden de vrouwenhuizen nog 28 termijnen (7 jaar) bieraccijns openstaan, een bedrag van 1866 lb. 12 s. 4 d.107 De paters en procuratoren van de zusters werden ter tresorie ontboden en gemaand om alsnog te betalen. Waarschijnlijk is dit niet gebeurd. In december 1496 verzochten de vrouwenhuizen in de stad en de stadsvrijheid vrijgesteld te worden van het molengeld (de accijns op het malen van koren), omdat ze religieuze personen waren. De stad stelde de beslissing nog even uit, om te informeren hoe men dit in andere steden oploste.108 In juli 1498 probeerde de stad een scheidsrechterlijke uitspraak in deze kwestie te verkrijgen van meester Jacob Ruyssch, deken van de Hofkapel te Den Haag109 , Aelbrecht van Baer, commandeur van de Sint-Pieterskerk (beide namens de vrouwenhuizen), en twee door de stad benoemde scheidsrechters, namelijk meester Jacob van Almonde, burgemeester, en Heynric Florysz.110 Helaas is niet bekend wat zij besloten. We weten wel dat het geschil tussen de magistraat en de huizen in februari 1503 nog niet opgelost was. Het vroedschapsboek van dat jaar vermeldt dat ‘dese sake bynae ten goeden eynde gebrocht is om mit vrienscip ende minne te overcomen […]’(sic).111
Maar in maart 1504 ruzieden de magistraat en de gemeenschappen weer over de betaling van het molengeld. De stad besloot de verpachtingsbrieven van de molenaccijns erop na te zien. Wanneer de huizen inderdaad recht hadden op vrijdom, zou het betaalde bedrag teruggegeven worden. De Witte Nonnen en de regulieren van Sint-Hieronymusdal of Lopsen kregen sowieso vrijstelling, vanwege hun armoede.112 In 1514 be-
|pag. 229|
taalden de gemeenschappen toch weer bieraccijns. In de tresoriersrekeningen vinden we de betaling voor 534 zusters, namelijk 106 lb. 13 s. en 11 d.113 Ook in 1516 werd het verschuldigde bedrag netjes betaald.114
De Leidse magistraat verdedigde zijn standpunt in de accijnskwestie met verschillende argumenten. In de eerste plaats werd steeds een relatie gelegd tussen het uitoefenen van handenarbeid en het betalen van accijns. Volgens de magistraat moest een ieder die een ambacht uitoefende, accijns betalen.115 Het tweede argument draaide om de kerkrechtelijke status van de zusters. Volgens de magistraat hadden alleen ‘echte’ geestelijken recht op accijnsvrijdom, in tegenstelling tot de zusters van de derde orde van Sint-Franciscus. In paragraaf 5.1 is beschreven hoe de kerkrechtelijke status van de tertiarissen in de vijftiende eeuw ter discussie stond. Het lijkt er sterk op dat de Leidse magistraat de onduidelijke positie van de derde orde aangreep om belasting aan bepaalde gemeenschappen te kunnen opleggen. De houding van het stadsbestuur doet opportunistisch aan, omdat de religieuze status van de derde-ordezusters aanvankelijk wél erkend werd116 en omdat een van de huizen die in 1461 aangeslagen werd in de bieraccijns, Sint-Hieronymus Roma, op dat moment al zo’n 15 jaar aangesloten was bij de orde van Sint-Augustinus. Veelzeggend in dit verband is de motivatie van het stadsbestuur voor de vrijstelling van accijnsbetaling door het dominicanessenklooster van de Witte Nonnen in 1484: deze werd verleend omdat de zusters van aalmoezen leefden, geen ambacht uitoefenden en dagelijks de getijden hielden.117 Op de lange termijn was de houding van de magistraat opportunistisch en inconsistent, want in 1570 werden ook de Witte Nonnen aangeslagen in de wijnaccijns. Na bezwaar van de priorin hiertegen werd alsnog besloten dat de zusters vrijdom genoten.118
In januari 1519 werd uiteindelijk een oplossing gevonden voor het accijnsconflict.
De stad stelde zich tevreden met de betaling van een hoofdelijke omslag door de huizen, in ruil voor een vermindering van de accijnsverplichting. Er werd een overeenkomst gesloten tussen de stad en de paters van de huizen van Sint-Barbara, Sint-Ursula, Sint-Cecilia, Sint-Agnes, Sint-Maria Abcoude, Sint-Catharina Rapenburg, Sint-Hieronymus Roma en Sint-Catharina Schagen.119 De paters zegden hierin toe om gedurende negen jaar voor elke zuster een hoofdgeld van 9 stuivers per jaar af te dragen voor de reparatie van de muren, indien er weekgeld van de burgers werd geheven, en anders 7 stuivers. De zusters bedongen in ruil hiervoor dat op dit bedrag gekort zou worden wat zij aan accijnzen betaalden, dat zij vrij zouden zijn van alle verdere contributies van bieraccijns en van turfaccijns voor de zelf ingevoerde turf, terwijl zij voor turf en hout die in de stad gekocht waren slechts halve accijns hoefden te betalen en voor de wijnaccijns 3 Rijnse guldens ineens. De stad zou de hun verschuldigde lijf- en losrenten op tijd betalen en geen exue (een heffing van het stadsbestuur op legaten die aan personen buiten de stad toevallen) heffen op legaten tot 60 Rijnse guldens. Op 24 oktober 1520 werd deze overeenkomst tevens gesloten met Sint-Clara Nazareth, op voorwaarde dat het gedurende de tijd dat de burgerij hiervoor bijdragen per week gaf, 6 stuivers per jaar zou bijdragen voor elke zuster en daarna, zolang de overeenkomst duurde, 5 stuivers per jaar.120 Het betrof dus een lager bedrag dan met de andere huizen afgesproken was. De zusters bedankten de stad voor de ontvangen vermindering en beloofden deze geheim te houden (sic). Op 5 augustus 1521 werd de akte uit 1519 nader bezegeld door de pater van Sint-Michiel.121 We zien hier dus dat de gemeenschappen in de gelegenheid gesteld werden om een deel van de stadsaccijnzen af te kopen tegen een vast jaarlijks bedrag. De gang
|pag. 230|
van zaken laat zien dat het Leidse stadsbestuur aanvankelijk probeerde om met zoveel mogelijk huizen tegelijk een ‘deal’ te sluiten. Daarna werd verder onderhandeld met de overige gemeenschappen afzonderlijk. De stad was hierbij bereid concessies te doen, getuige de geheime overeenkomst met het Sint-Claraconvent.
In de loop van de zestiende eeuw verzochten verschillende huizen om vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld. In november 1554 diende het convent van Sint-Catharina Schagen een dergelijk verzoek in vanwege de armoede.122 In september 1556 verleende het Gerecht aan het convent een jaar kwijtschelding, ‘overmits haere armoede’.123 In datzelfde jaar werd die gunst verleend aan de zusters van Sint-Barbara.124 In de jaren zestig van de zestiende eeuw vinden we in de tresoriersrekeningen verschillende betalingen van vrouwenhuizen terug. Zo voldeed het convent van Sint-Michiel in 1568/69 de betaling voor 26 zusters, het jaar daarop voor 25 zusters.125 De stad trok van het te betalen bedrag 3 lb. af, voor miswijn en ‘drinkwijn’ voor de pater van het convent. In datzelfde jaar betaalde Sint-Agnes hoofdgeld voor 14 zusters, het klooster Roma voor 36 zusters, Sint-Maria Abcoude voor 37 zusters.126 Verschillende huizen werden vrijgesteld, waarschijnlijk vanwege hun financiële problemen: Sint-Ursula, Sint-Catharina Schagen, Sint-Barbara, Sint-Clara Nazareth en Sint-Cecilia.127
Het is belangrijk te beseffen dat conflicten over de betaling van accijnzen veel voorkwamen in de laatmiddeleeuwse Nederlanden. Voor het Leidse conflict bestaan talloze parallellen; soortgelijke geschillen kennen we uit Haarlem en Utrecht.128 Ook hier zien we belastingheffing na eerdere vrijstellingen. De Zwolse bronnen vermelden niets over mogelijke geschillen op dit gebied. In de verschillende registers van de bieraccijns die in het Zwolse stadsarchief voor de periode 1495 tot 1507 bewaard zijn gebleven en die de personen vermelden die in het betreffende jaar bieraccijns aan de accijnsmeesters betaalden, komen we geen religieuze gemeenschappen tegen.129 Hieruit kunnen we voorzichtig concluderen dat de vrouwengemeenschappen vrijgesteld waren van de betaling van accijns. Dit mag opvallend heten, gezien het zeer repressieve beleid van de Zwolse magistraat ten opzichte van de vergaderingen. Zoals uit paragraaf 8.4.2 zal blijken, was het Zwolse beleid vooral op het gebied van het bezit en erfrecht bijzonder streng.
8.4.2 Het bezit en het erfrecht van de huizen
Een tweede terrein van geschillen betrof de immuniteit van geestelijke goederen.
Goederen die door religieuzen geërfd werden, raakten in de dode hand, doordat ze onveranderlijk in handen van een geestelijke instelling kwamen en niet meer uitgeërfd werden.130 Dergelijke goederen werden dus als het ware onttrokken aan de wereld.
Hierbij kwam dat over deze bezittingen geen belasting werd betaald, doordat ze opgenomen waren in de kerkelijke vrijheid.131 Een toename van het bezit van geestelijke instellingen, bijvoorbeeld door aankoop en schenkingen, leidde tot een afname van de belastbare grond, waardoor de belastingdruk voor de wereldlijke bevolking steeg.132 In een tijd waarin het aantal religieuze gemeenschappen zeer toenam, ging de wereldlijke overheid zich bezinnen op bepalingen tegen de verdere toename van goederen in de dode hand. In Vlaanderen werden dergelijke maatregelen al aan het eind van de dertiende eeuw door de stadsbesturen getroffen.133 In de Noordelijke Nederlanden
|pag. 231|
kreeg deze kwestie pas echt betekenis tijdens de tweede religieuze vrouwenbeweging, aan het begin van de vijftiende eeuw. Zo namen de stadsbesturen van Delft, Amsterdam en Hoorn maatregelen. Er werd bijvoorbeeld bepaald dat religieuze personen slechts gedurende hun leven het vruchtgebruik van hun goederen mochten genieten. Ze mochten geen aanspraak maken op de nalatenschappen van verwanten. Wanneer een geestelijke overleed, mocht een klooster slechts een derde van zijn nalatenschap erven.134
In Zwolle werden al vroeg vergaande maatregelen getroffen om de toename van goederen in de dode hand tegen te gaan. Reeds in 1407 werd het Zwolse stadsrecht zodanig gewijzigd, dat de devoten die in Zwolle onroerend goed erfden, dit moesten verkopen aan niet-geestelijken, of dit na het vruchtgebruik genoten te hebben na hun dood weer moesten uiterven.135 Ook na de val van het gildenregime in 1416 hield de Zwolse magistraat de bezitsuitbreiding van de vrouwenhuizen nauwlettend in de gaten. In 1417 kregen de twee bewaarsters van het Kinderhuis toestemming van de schepenen en Raad om een huis aan te kopen om daarmee hun eigen huis te vergroten.136 De magistraat stelde echter als voorwaarde dat de zusters hun ootmoedige geestelijke levenswijze aanhielden en verder geen andere jaarrenten of huizen aankochten. In augustus 1417 trof het stadsbestuur een overeenkomst met het Cadenetershuis.137 De stad gaf de gemeenschap een stuk grond naast het convent in erfpacht. Tevens stond de stad de zusters toe om een huis bij de stadsmuur te gebruiken als een gemeenschappelijke woning, die niet kon vererven. Dit gebeurde echter onder een aantal voorwaarden. De inwoonsters van het Cadenetershuis dienden in kuisheid te leven. Tevens verwachtte de stad dat de zusters op dezelfde wijze als andere burgers de diensten zouden vervullen die schepenen en Raad van hen zouden vragen. Het gaat hier bijvoorbeeld om de waakplicht. In 1488 blijkt dat de zusters van het Cadenetershuis en het Kinderhuis elk twee wakers moesten hebben, zoals alle andere burgers.138 In een tijd waarin branden en vijandelijke overvallen de steden bedreigden, stelde de magistraat het wachtlopen door de bevolking verplicht. Dat de Zwolse gemeenschappen hier ook mee te maken hadden, is opvallend, want geestelijke huizen kregen meestal vrijstelling. In het in paragraaf 8.3 vermelde traktaat De utilitate monachorum vermeldde Dirc van Herxen dat de broeders en zusters van het gemene leven gewoonlijk vrijgesteld waren van dit soort zaken, omdat zij vanwege hun leefwijze nu juist geen aanleiding en stof tot conflicten gaven (sic).139
Daarnaast hadden de broeders en zusters een veel dapperder, harder en nuttiger strijd aangevat: namelijk die tegen het vlees, de wereld en de duivel. Blijkbaar dacht het Zwolse stadsbestuur hier anders over.
In december 1441 bepaalde de magistraat in het derde stadboek dat de Zwolse zusters voor Pasen van het volgende jaar alle in hun bezit zijnde huizen, erfenissen en renten gelegen in de stad of de stadsvrijheid binnen een aantal maanden moesten verkopen aan wereldlijke lieden.140 Dit gold niet voor de bezittingen die eerder door de Raad goedgekeurd waren. Bij verzuim zouden de vergaderingen de betreffende bezittingen aan de stad verliezen. Wanneer men in de toekomst bezit verwierf, moest dit binnen een jaar door verkoop in wereldlijke hand gebracht worden. Het Oldeconvent, waarop het stadsbestuur een grote invloed had, werd hiervan uitgezonderd.
In maart 1443 sloten de burgemeesters, schepenen en Raad een overeenkomst met het Kinderhuis, het Cadenetershuis, het huis-ten Busch, het huis-ter Maat en het Wytenhuis, waarin bepalingen op het gebied van erfrecht en medegaven voorkomen.141 De
|pag. 232|
zusters mochten net als wereldlijke personen de hun aangeërfde goederen in bezit nemen. Na hun dood moesten ze echter renten, huizen en erven, goud en zilver vererven op hun erfgenamen in de wereld. Roerende goederen, levende have, kleinigheden, gereedschap en huisraad mochten in het huis blijven. Een medegave tot 100 Arnoldusguldens mocht in de gemeenschap blijven, het overige aan geld en zilverwerk moest uitgeerfd worden. Een zuster die meer dan 50 Arnoldus Arnhemse guldens erfde, moest het overige aan haar erfgenamen in de wereld laten, terwijl zij gehouden was het overige binnen een jaar schriftelijk op te geven aan de Raad van Zwolle, die dit in het stadsregister zou laten registreren. Een zuster die geen medegave inbracht en 50 Arnoldus Arnhemse guldens of minder erfde, mocht dit bedrag nalaten aan de gemeenschap, mits tot deze erfenis behorende erven, renten en huizen die binnen de stad en stadsvrijheid gelegen waren, binnen een jaar aan wereldlijke personen verkocht werden. Degene die kinderen in een van de gemeenschappen had, mocht met de gemeenschap een regeling treffen over de wijze waarop zijn goederen zouden vererven. In december 1449 stond de magistraat de vergaderingen toe om bepaalde huizen aan te kopen, omdat ze zich netjes aan de overeenkomst van maart 1443 gehouden hadden.142
Op 15 september 1451 stelde de stad een overeenkomst op met de huizen ten Busch en ter Maat en het Cadeneters- en het Wytenhuis.143 De bewaarsters en zusters van de vier genoemde vergaderingen beloofden hierbij aan de schepenen en Raad dat ze voortaan in de stad of de vrijheid van Zwolle geen onroerend goed of jaarrenten meer zouden aankopen zonder voorafgaande toestemming, op straffe van verlies van hun huis met toebehoren aan de stad. In ruil hiervoor hadden de schepenen en de Raad de huizen die de zusters op dat moment bewoonden met toebehoren gegarandeerd.
Uit de overeenkomsten van 1441, 1443, 1449 en 1451 blijkt hoezeer de stedelijke magistraat streefde naar controle over de vrouwenhuizen. Ze hadden alle tot doel de uitbreiding van het bezit van de vergaderingen te beperken en daarmee de toename van goederen in de dode hand te voorkomen. Door de overeenkomsten kon uitbreiding van het bezit van de gemeenschappen alleen plaatsvinden onder strikte controle van de magistraat. Zo bezien dienden de overeenkomsten het economisch belang van de stad en haar bevolking. Tegelijkertijd wilde de magistraat een goede (dat wil zeggen kuise, rustige) leefwijze van de zusters veilig stellen. Dit droeg zowel bij aan de sociale vrede in de stad als haar religieus welzijn. Devote zusters vervulden immers een voorbedefunctie voor het stadsbestuur en de bevolking.
De overeenkomst uit 1451 verschilt op twee belangrijke punten van die van 1441, 1443 en 1449. In de eerste plaats is de strenge sanctie die vanaf 1451 op overtreding van de gestelde voorwaarden staat opvallend. In 1441 zouden de goederen die ‘illegaal’ verkregen waren aan de stad vervallen. In 1443 en 1449 werd er geen sanctie vastgesteld, terwijl de vergaderingen in 1451 opgeheven dreigden te worden in geval van overtreding (want daar komt het verlies van huis en goederen toch op neer). Hieruit blijkt dat het stedelijk beleid in de loop van de tijd strenger werd. In de tweede plaats zijn de garanties op de huizen en toebehoren die de magistraat bood nieuw. Dit moet de overeenkomst voor de zusters aantrekkelijk(er) gemaakt hebben, omdat ze zekerheid en continuïteit bood. De andere kant van de medaille was dat de stad een grote mate van invloed verkreeg op het functioneren van de huizen en een zware straf kon opleggen in geval van overtreding van de bepalingen.
De magistraat behandelde de vergaderingen die buiten de stadsmuren gelegen wa
|pag. 233|
ren, op dezelfde wijze als die binnen de stad. De gemeenschappen buiten de muren bevonden zich binnen de stadsvrijheid, waardoor hun doen en laten voor de stad net zo van belang was. Het Kinderhuis ontbrak in de overeenkomst van 1451. Deze overeenkomst werd voor de gemeenschappen afzonderlijk opgesteld, dus het is waarschijnlijk dat de akte van dit zusterhuis niet bewaard is gebleven. Het was voor de Zwolse magistraat zaak om zowel de zusterhuizen van het gemene leven als de devote gemeenschappen in de regelgeving te betrekken. Bij de zusterhuizen van het gemene leven vond namelijk in principe geen uiterving plaats, aangezien wereldlijke erfgenamen geen recht meer konden laten gelden op hetgeen eenmaal aan de gemeenschap afgestaan was. De stad trachtte om door middel van regelgeving toch uiterving te bereiken.
Bij devote gemeenschappen was geen sprake van gemeenschappelijk bezit, waardoor de kans op uiterving groter was. Het was echter zonder aanvullende regelgeving niet gegarandeerd, want devote zusters konden door middel van een testament bepalen dat hun bezittingen na hun dood aan de andere zusters van de gemeenschap kwamen. Zwolle telde slechts een gemeenschap die anders behandeld werd dan de andere. Er zijn verschillende aanwijzingen in de bronnen dat het Oldeconvent een aparte status had binnen het geheel van de Zwolse gemeenschappen. De bijzondere positie van dit huis wordt apart behandeld in paragraaf 8.5.
De stedelijke regering van Zwolle bemoeide zich met de overgang van de huizen ten Busch en ter Maat naar de regel van Sint-Augustinus, in 1484. De overgang vond plaats met zijn toestemming en ging gepaard met strenge beperkingen op het gebied van het erfrecht.144 Alle nalatenschappen, zowel roerende als onroerende goederen van burgers of inwoners van Zwolle, binnen of buiten de stadsvrijheid gelegen, zouden slechts gedurende het leven van de erfgename aan het klooster ten goede komen. Na het overlijden van een geprofeste non zou deze erfenis ten goede komen aan de naaste bloedverwant, indien deze burger of inwoner van Zwolle was en daar woonde. Wanneer het Busch- en het Maatklooster deze bepalingen niet nakwamen, zouden ze geen enkele erfenis of lijfrente binnen de stadsvrijheid van Zwolle meer mogen ontvangen. Wanneer een van de kloosters onroerend goed erfde dat binnen de stad of de stadsvrijheid gelegen was en er geen wereldlijke erfgenamen waren, diende dit goed binnen een jaar en een dag aan een wereldlijk persoon verkocht te worden. Geschillen over onroerend goed of jaarrenten, binnen de stad en stadsvrijheid gelegen, zouden uitsluitend voor het stedelijk gerecht van Zwolle gebracht mogen worden, zonder dat zich daar iemand van buiten Zwolle mee mocht bemoeien. De overgang van deze huizen naar de orde van Sint-Augustinus betekende door deze bepalingen geen verlies van invloed voor de stad.
Opvallend is dat de erfrechtbepalingen lijnrecht ingaan tegen de regels van het canonieke recht.
De stedelijke bepalingen op het gebied van bezit en erfrecht hadden een normatief karakter. In hoeverre werden ze in de praktijk nageleefd? En welke gevolgen hadden ze voor de gemeenschappen? De Zwolse magistraat controleerde de naleving van de maatregelen op het gebied van bezit en erfrecht op twee manieren. In de eerste plaats door de instelling van visitatiecommissies, bestaande uit een afvaardiging van het stadsbestuur en een aantal geestelijken.145 In de stadsrekeningen uit de eerste helft van de vijftiende eeuw komen we drie van dergelijke visitaties tegen, in 1426, 1431 en 1444.146 Om welke gemeenschappen het precies ging, wordt overigens niet gespecificeerd. In de tweede plaats vond controle plaats door de aanstelling van zaakwaarnemers of provisoren. Uit
|pag. 234|
de bronnen blijkt dat het stadsbestuur het functioneren van het Oldeconvent in de periode na de statuten van 1397 nauwlettend in de gaten hield. Zo lezen we in een testamentaire begunstiging van het huis uit 1400 dat de gemeenschap een (niet bij name genoemde) zaakwaarnemer had, die de stad placht aan te stellen.147 De vermelding van een zaakwaarnemer is op zich niet bijzonder; wel dat hij door de stad aangewezen werd. Hij was belast met de materiële zaken van het Oldeconvent. In dit geval zou hij de in het testament geschonken jaarrente namens de gemeenschap verkopen en het daarvoor ontvangen geld beleggen in een andere jaarrente. In 1403 werd gesproken over twee door schepenen en Raad aangestelde provisoren van het Oldeconvent. Nu worden wel de namen van deze personen vermeld. Het betrof Johan van den Water en Werner Johansz.148 Zij waren aanwezig bij het opstellen van akten en konden in geval van geschillen bindende uitspraken doen. Uit een akte uit het jaar 1427 blijkt dat alle vrouwenhuizen een of meer door de stad aangestelde provisor(en) hadden: in totaal worden er acht genoemd voor zeven gemeenschappen.149 Helaas wordt niet duidelijk welke persoon provisor was van welk huis: ze worden opgesomd en vervolgens ‘provisoren van de begijnen in de stad Zwolle’ genoemd. Wanneer we de provisoren uit 1427 op een rijtje zetten, komt een opvallend profiel naar voren: in zeven van de acht gevallen ging het om lieden die een rol speelden in het bestuur van de stad, als schepen of meensman (een vertegenwoordiger van de burgerij). Twee provisoren vervulden leidinggevende functies in kerkelijke of stedelijke instellingen, zoals kerkmeester, procurator van een broederschap en provisor van een gasthuis. Twee van hen hadden een dochter die in een van de vrouwenhuizen leefden en twee anderen hadden waarschijnlijk familieleden in de gemeenschappen. Ook de twee eerder vermelde provisoren van het Oldeconvent in 1403 waren uit magistraatskringen afkomstig: Johan van den Water wordt voormalig raadslid genoemd, Werner Johansz is in dat jaar raadslid.150
De controle van het stadsbestuur sorteerde effect. In testamenten en andere akten werd vastgelegd dat jaarrenten gelost en goederen binnen een bepaalde termijn verkocht of uitgeërfd moesten worden aan wereldlijke lieden. In een testament uit 1400 lezen we dat het Oldeconvent een gelegateerde jaarrente volgens de bepalingen van het Zwolse stadsrecht niet erfelijk mocht behouden en deze moest verkopen.151 In 1448 moest het Kinderhuis de aankoop van een huis in het kerspel Dalfsen op last van het stadsbestuur ongedaan maken.152 Het stedelijk beleid had in Zwolle tot gevolg dat de vrouwenhuizen amper goederen binnen de stad of stadsvrijheid konden verwerven. In paragraaf 4.2.2 is gebleken dat de gemeenschappen inderdaad weinig goederenbezit hadden.
We komen echter ook voorbeelden tegen van zaken die tegen de stedelijke regelgeving ingingen. Op 12 augustus 1421 schonk Geertruid van Zuthem al haar roerende en onroerende goederen door middel van een donatio inter vivos, of schenking onder de levenden, aan de zusters van het door haar gestichte Geertruid-van-Zuthemhuis.153
Hierdoor konden erfgenamen geen recht meer laten gelden op hetgeen eenmaal aan de gemeenschap afgestaan was. De goederen werden gemeenschappelijk bezit. De schenking van Geertruid werd vastgelegd in een schepenakte, waaruit we kunnen afleiden dat de magistraat blijkbaar geen bezwaar ertegen had. Op 25 november 1445 schonken tien inwoonsters van het huis-ten Busch door middel van een donatio inter vivos al hun roerende en onroerende goederen aan elkaar, ter gelegenheid van hun intrede in de gemeenschap.154 In de notariële akte werd expliciet vastgelegd dat hun erfgenamen bij het overlijden van deze vrouwen geen enkel recht konden doen gelden.
|pag. 235|
Toen drie Zwolse huizen, het Wytenhuis, het Cadenetershuis en het huis-ter Maat, in september 1462 het gemeenschappelijke leven invoerden, lieten ze door een notaris vastleggen dat al hun tegenwoordige en toekomstige roerende en onroerende goederen gemeenschappelijk en onvervreemdbaar waren, zodat zijzelf en hun erfgenamen daar geen eigendomsrecht op konden laten gelden.155 Door middel van een donatio inter vivos deden de zusters afstand van hun bezittingen. De Zwolse magistraat speelde geen rol in deze aanname van een strengere leefwijze van de vergaderingen: in de akten worden schepenen en Raad simpelweg niet vermeld. In deze zaak zochten de zusters steun in een andere hoek. Ze verzochten de bisschop van Utrecht om goedkeuring, die uiteindelijk op 1 maart 1464 verleend werd.156 Er zijn geen aanwijzingen dat de Zwolse magistraat zich tegen deze aanname van een strengere leefwijze verzette, wellicht uit angst voor represailles van de bisschop in de vorm van kerkelijke straffen. Hiermee lijkt de juridische constructie van de schenking onder de levenden de enige mogelijkheid geweest te zijn om de Zwolse bepalingen te omzeilen.
Een belangrijke vraag in dit verband is in hoeverre de bepalingen die het Zwolse stadsbestuur na 1416 opstelde, een breuk vormden met de maatregelen van het gildenregime. Nadat de gilden de politieke macht verloren hadden, werden de zogenaamde kloosterparagrafen uit het stadboek geschrapt. Het lijkt er echter op dat de situatie te Zwolle tijdens en na 1415/16 meer continuïteit vertoont dan in de literatuur doorgaans is gesuggereerd. Er zijn talloze aanwijzingen dat het relaas van de ‘Lucienacht’ (de nacht van 12 op 13 december) van 1416, waarin soldaten de Zwolse gildenbroeders overvielen en meer dan 100 van hen onthoofdden, in historiografische bronnen sterk overdreven is.157
Velen die verbannen waren, slaagden er al snel in met toestemming van paus Martinus V naar Zwolle terug te keren.157 Na 1416 was de toon van het stadsbestuur niet langer onverzoenlijk. Zo hoefden de vergaderingen niet meer uit te sterven. Maar de gedachte achter de maatregelen van het gildenregime bestond nog steeds: de uitbreiding van bezit van religieuze gemeenschappen was op economisch gebied zeer nadelig voor de stad en haar bewoners. Wat het gildenregime ineens wilde, trachtte de magistraat na 1416 op de langere termijn te bewerkstelligen, met een beperkend beleid dat in de loop van de tijd steeds strenger werd.
In Leiden zijn geen maatregelen van de magistraat ter beperking van het bezit en het erfrecht van de vrouwenhuizen bekend. Toch zal deze kwestie ook in Leiden gespeeld hebben, want de stad was wel betrokken bij pogingen om de landsheer aan te zetten tot algemeen geldende maatregelen op dit gebied, zoals uit paragraaf 8.4.3 zal blijken.
8.4.3 De amortisatie
De stedelijke maatregelen tegen het bezit en het erfrecht van religieuzen hadden een tweeledig doel. Het beperken van de verwerving van onroerende goederen door religieuze gemeenschappen had enerzijds een fiscale component (het tegengaan van de vermindering van belastbaar bezit), anderzijds een planologische (het voorkomen van woningschaarste in de stad). Het stedelijk beleid had echter slechts een lokale betekenis. In het westen van de Noordelijke Nederlanden trachtten de steden om de landsheer aan te zetten tot maatregelen die voor een groter gebied zouden gelden. Dit leidde eindjaren dertig van de vijftiende eeuw tot de zogenaamde amortisatiewetgeving. Amortisatie
|pag. 236|
hield in dat de wereldlijke overheid toestemming verleende aan kloosters en conventen om goederen in de dode hand te brengen, in ruil voor een schadeloosstelling in de vorm van geldbedrag.158 Jongkees heeft rond het midden van de vorige eeuw de ontwikkeling van de amortisatiewetgeving uitgebreid beschreven.159
De hier behandelde amortisatiemaatregelen hebben alleen betrekking op het gewest Holland. In het Oversticht ontbraken maatregelen van de landsheer op dit gebied vrijwel. Er zijn mij slechts twee voorbeelden bekend waarbij de bisschop van Utrecht in zijn functie van landsheer over amortisatie sprak. In september 1462 verklaarde bisschop David van Bourgondië (1456-1496, met onderbreking 1481-82) dat schotbare landen ook na amortisatie schotbaar bleven en dat de wereldlijke rechter tot betaling van schot mocht dwingen.160 Op 19 augustus 1518 stelde bisschop Filips van Bourgondië (1517-1524) een landbrief op met de ridderschap en de steden, waarin bepaald werd dat kloosterlingen de door hen geërfde goederen na hun dood weer moesten uiterven.161
Het vrijwel ontbreken van landsheerlijke amortisatiemaatregelen in het oosten van de Noordelijke Nederlanden in de vijftiende eeuw kan verklaard worden door het feit dat de bisschop van Utrecht hier landsheer was. Gedurende de Late Middeleeuwen was zijn positie als landsheer zeer zwak.162 Aan het begin van de vijftiende eeuw was de relatie tussen de Overijsselse steden en de landsheer vreedzaam, met uitzondering van de periode van het gildenregime in Zwolle in 1415-1416. De bronnen maken weinig melding van schending van de landsheerlijke rechten van de bisschop. Het landsheerlijk gezag was zwak, maar Frederik van Blankenheim (1393-1425) deed weinig pogingen om zijn gezag te herstellen. Bisschop David van Bourgondië (1455-1496) had aanvankelijk een goede verstandhouding met het Oversticht. Na 1470 bekoelde de onderlinge relatie echter, onder andere door geschillen op het gebied van de rechtspraak. Aan het begin van de zestiende eeuw werd de bisschop in de uitoefening van zijn rechten beperkt; voor verschillende zaken had hij toestemming van de Staten van Overijssel nodig, bijvoorbeeld voor de oorlogvoering en het slaan van munt. In de zestiende eeuw zien we dan ook spanningen tussen de steden en hun wereldlijke vorst. Juist vanwege het zwakke landsheerlijke gezag waren de steden in het oosten in staat om zelfstandig en krachtig te opereren.163 In Zwolle waren amortisatiemaatregelen op landsheerlijk niveau niet nodig.
We hebben in paragraaf 8.4.2 gezien dat de maatregelen van de Zwolse magistraat op dit gebied zeer streng waren en dat de naleving ervan goed gecontroleerd werd.
Al in de veertiende eeuw werden in het westen van de Noordelijke Nederlanden landsheerlijke maatregelen genomen tegen de toename van geestelijke bezittingen.164
Graaf Willem III vaardigde in 1328 een amortisatiewet uit waarbij iedere overdracht van onroerend goed aan geestelijken verboden werd. Als gevolg hiervan werd de uitbreiding van kerkelijk grondbezit vertraagd, maar niet tegengehouden, omdat een krachtig gezag ontbrak. In 1413 verleende graaf Willem IV privileges aan de steden Delft, Amsterdam en Leiden, met beperkende bepalingen voor nieuwe kloosters op het gebied van de verwerving van onroerend goed en de aanvaarding van erfenissen. Het betrof echter losse maatregelen en geen echte wetgeving. Omdat het probleem hiermee niet opgelost werd, drongen de steden in het tweede kwart van de vijftiende eeuw bij de hertog van Bourgondië aan op algemeen geldende maatregelen. De steden bevonden zich in een gunstige onderhandelingspositie, omdat de hertog meer en meer financieel afhankelijk van hen werd. De hertog vroeg zijn onderdanen regelmatig om financiële steun, in de vorm van beden (subsidies). Na 1439 werden de hertogelijke beden door de steden goed-
|pag. 237|
gekeurd, op voorwaarde dat de hertog maatregelen zou nemen tegen het groeiende kerkelijk bezit.
De vroegste algemeen geldende amortisatiemaatregel kwam dan ook tot stand nadat de steden een bede toegestaan hadden van 36.000 Bourgondische schilden per jaar, voor de duur van vijf jaar. Op 27 november 1439 bepaalde hertog Filips dat personen in kloosters of geestelijke huizen binnen Holland, Zeeland en (West-)Friesland geen erfenissen van (on)roerende goederen mochten verkrijgen, zolang de Raad van Holland nog geen besluit hierover had genomen of een algemene regeling van het erfrecht van regulieren had gemaakt. Probleem was het feit dat de kloosterlingen de goederen na hun dood niet meer uiterfden, waardoor veel goederen in de dode hand terechtkwamen.
Hierdoor zou de wereldlijke bevolking verarmen:
‘[…] dat alle die begeven geestelicke personen die in veel plaetsen ende steden in groter versameninge binnen een deel jaren voirleden byeen gecomen ende vergadert syn binnen onsen lande voirs., also wael van vrouwen als van mannen, dagelicx overal dair ’t gebuert aen mynen te vaerden ende handt te slaen an allen goeden ende erfnissen die op him comen ende besterven souden, gelijc of sy waerlic ende gene geoirdende off begeven personen en waren, ende die, nadat sy genomen hebben, verdeylen, geven ende laten willen in hoeren cloesteren off an anderen geesteliken huysen dair ’t hem genoecht, sonder die weder te willen uuterven na hoire doet an hoeren rechten erven ende navolgers dair die sculdich waeren up te comen mit allen rechte, ’t welke in toecomende tyden ons ende onsen lande in so groten hinder ende afterdeel dragen soude[…]’.165
Daarom wilde de Raad een ordonnantie en scheiding maken tussen geestelijke en wereldlijke personen. De religieuze gemeenschappen kwamen meteen in opstand tegen de landsheerlijke maatregel, waarbij ze zich beriepen op pauselijke privileges.
De kloosterordonnantie die de hertog beloofd had, liet vervolgens lang op zich wachten. In 1443 verbood hij het kopen, erven en verkrijgen van onroerende goederen door geestelijken in Holland, Zeeland en Friesland, na ‘groote clachten’.166 Pas in 1446 besloot de hertog een commissie samen te stellen die de in 1439 beloofde regeling moest ontwerpen. Zij moest een inventarisatie maken van het aantal kloosters, hun inwoners en bezittingen. Op 8 januari 1446 beval de hertog een aantal Hollandse steden om de paters van de gemeenschappen uit te nodigen tot het sturen van afgevaardigden naar Den Haag, om de Raad van Holland inlichtingen te verstrekken omtrent het aantal zusters en de inkomsten van de gemeenschappen. Het betrof de steden Leiden, Haarlem, Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Schagen, Alkmaar, Beverwijk, Delft, Schiedam, Rotterdam en Gouda. De paters moesten twee of drie lieden uit hun midden kiezen die vervolgens de opgave in Den Haag zouden doen. De Raad van Holland wilde het volgende weten:
‘[…] van elken voirscr. godshuyze die regle ende staet, te weten hoveel zusteren in elc godshuys zijn mochten onder groitte ende cleyne, besloten ende ongesloiten, ende dairtoe hoeveel renten zij hadden, erflyc ofte lyfrenten of pachten zy jaerlicx incommende hadden in elc zusterhuys […]’167
De religieuze gemeenschappen gaven echter amper gehoor aan de oproep om informatie te verstrekken.168 Op 28 oktober 1446 werd een plakkaat uitgevaardigd, waarin be-
|pag. 238|
paald werd dat mannelijke of vrouwelijke regulieren, van welke orde ook, in Holland, Zeeland en West-Friesland voortaan geen erfenissen mochten aanvaarden of land verwerven door aankoop, schenking of erflating, totdat zij met de door de Raad, ridderschap en steden van Holland ingestelde kloostercommissie een blijvende regeling hierover overeengekomen waren.169 Deze verordening verving die van 1439. De grieven van de wereldlijke omgeving werden nog eens op een rijtje gezet: het aantal religieuzen was te groot in verhouding tot de bevolking; veel broeders en zusters oefenden een ambacht uit, waardoor burgers neringlois dreigden te worden en ten slotte namen de religieuzen erfenissen aan zonder deze na hun dood weer uit te erven. Een exemplaar van het bevelschrift van de hertog van oktober 1446 werd op 7 november van dat jaar ter openbare afkondiging aan verschillende Hollandse steden, waaronder Leiden, toegezonden.170
In 1451 werd een ontwerpordonnantie met een nadere uitwerking van de in 1446 opgestelde punten aan de steden voorgelegd. In augustus 1451 ging de Leidse magistraat hiermee akkoord. Uit het vroedschapsboek blijkt dat men zich zorgen maakte om als gevolg hiervan in de ban te vallen: ‘[…] ende alsoe dattet oic besorget wort byden heren vanden rade dat die steden mits desen ordinancie in ghenen banne en comen’.171 In september 1452 besloot het Leidse Gerecht de heren van de Raad te antwoorden, dat zij met de ontworpen regeling van het erfrecht van religieuzen instemden. Zij gaven opnieuw uiting aan hun bezorgdheid voor de pauselijke ban.172 In augustus 1454 besloten Gerecht en Vroedschap ter dagvaart aan te dringen op de bekrachtiging en afkondiging van de kloosterordonnantie.173
In de praktijk waren maar weinig religieuze gemeenschappen geneigd om zich aan de regeling te onderwerpen. Toen de ordonnantie in 1452 overhandigd werd aan hun afgevaardigden met het verzoek deze te aanvaarden, werd dit geweigerd, omdat deze in strijd zou zijn met het recht en men bang was te zeer in de vrijheid belemmerd te worden.174 In een akte uit 1459 lezen we dat de huizen de ordonnantie te zwaar vonden ‘en tegen recht gefondeerd’175 In maart 1453 was er toch een gemeenschap die de ordonnantie aannam: het derde-ordeconvent van Sint-Elisabeth te Den Haag. Blijkbaar waren de meeste kloosters en religieuzen ‘niet willich geweest die voirs. ordinancie […] te willen acceptieren ende annemen’.176 Sint-Elisabeth wilde de regeling wel accepteren, in ruil voor een aantal ‘gracien’. In het convent vonden namelijk vrijwel dagelijks bijeenkomsten plaats van het Hof van Holland, vanwege dagvaarten en andere zaken. Dit kostte de gemeenschap veel geld, omdat de betrokkenen vaak bleven overnachten en eten. Daarop werd een ordonnantie met de volgende bepalingen vastgesteld. Het convent mocht jaarlijks maximaal 100 mark zilver aan inkomsten uit huizen, landen, erven en renten trekken. Met een inkomen van 100 mark mochten er maximaal 50 vrouwen in het convent wonen; na een sterfgeval mocht een nieuwe intrede plaatsvinden. Wanneer het inkomen van het convent onder de 100 mark daalde, mochten er minder vrouwen in het convent wonen.
Wanneer het convent een inkomen had dat lager was dan 100 mark, mocht een intredende kinderloze vrouw van minimaal 15 jaar na vastlegging bij een notaris al haar bezittingen in het convent brengen. Een vrouw met kinderen mocht een derde van haar bezittingen in het convent brengen en niet van haar kinderen of kindskinderen erven.
De familie van een intredende vrouw mocht land, geld en roerende goederen meegeven.
De helft van de roerende goederen zou dan verkocht worden; van de opbrengst kon het convent erven aankopen. Een zuster mocht in principe erven, indien zij na haar dood de helft van de erfenis weer uiterfde. De andere helft mocht aan het convent blijven. Ten
|pag. 239|
slotte werd de uitoefening van de lakennijverheid beperkt tot hetgeen nodig was voor eigen gebruik. De beperking had geen betrekking op de linnennijverheid. Volgens Jongkees hield deze ordonnantie rekening met zowel het convent als de klachten van de bevolking. Het conventsbezit werd beperkt, maar de gemeenschap kreeg wel de mogelijkheid om een behoorlijk bestaan te leiden en een redelijk vermogen op te bouwen.177
Op 28 augustus 1459 nam het Leidse Sint-Margarethaconvent de kloosterordonnantie aan. De hertog stond de gemeenschap toe om voor 100 personen een jaarlijks inkomen van 200 mark zilver te genieten. Sint-Margaretha wordt ‘een van den outsten cloesteren van der derder oirden’ genoemd, ‘[…] hebbende omtrent tweehondert personen’.178 Er werden dezelfde bepalingen opgesteld als bij het Haagse Sint-Elisabethsconvent (zie hierboven). In het Leidse gemeentearchief is deze bron bewaard gebleven in een afschrift uit augustus 1508, toen keizer Maximiliaan de ordonnantie van hertog Filips bevestigde.179
In de jaren zestig van de vijftiende eeuw nam nog slechts een handvol huizen de kloosterordonnantie aan, zoals het Sint-Elisabethsconvent te Grootebroek in juni 1463.180 In maart 1467 deed het derde-ordeconvent van de Elfduizend Maagden te Oudewater hetzelfde.181 Slechts enkele malen werden kloosters van de ordonnantie vrijgesteld. In 1458 maakte hertog Filips een uitzondering op de kloosterordonnantie voor de door hem bijzonder geprotegeerde dominicanen. Zoals al vermeld stond hij het Witte-Nonnenklooster te Leiden toe om gedurende 50 jaar alle erfenissen te aanvaarden ‘als waren zij wereldlijken’.182
Toen hertog Filips in 1462 om een tienjarige bede verzocht, maakten de steden bij de onderhandelingen opnieuw hun grieven kenbaar, waarbij ze stelden teleurgesteld te zijn dat de geruime tijd van kracht zijnde ordonnantie in de praktijk weinig effect sorteerde.183 Er werd zelfs geëist dat de stichting van nieuwe kloosters in Holland verboden werd. De hertog stemde in met deze wensen en vaardigde nadat de bede toegestaan was een verordening uit waarin de bouw van nieuwe kloosters zonder zijn toestemming verboden werd.184 Tevens werd bepaald dat de Raad van Holland moest overgaan tot een inventarisatie en inbeslagneming tot nader order van de niet-geamortiseerde landen (indien zij in Holland gelegen waren) van de broeders en zusters van Sint-Franciscus, ‘ongeaprobeert van den stoel van Rome’.185 Volgens Jongkees kan het gezien deze formulering niet gaan om de derde-ordeconventen die lid waren van het Kapittel van Utrecht, aangezien die congregatie meermalen goedkeuring verkregen had van de paus.186 In oktober 1466 bepaalde hertog Filips de Goede dat voortaan binnen Delft en op een halve mijl afstand daarbuiten zonder toestemming van de stedelijke overheid geen nieuwe kloosters gebouwd mochten worden.187 Hij behield zich het recht voor om nieuwe kloosters op te richten.
Nog in de zestiende eeuw nam een Leidse gemeenschap de kloosterordonnantie aan. In oktober 1511 verleende keizer Maximiliaan aan het regularissenklooster van Sint-Hieronymus Roma het door hertog Filips de Goede aan het Haagse Sint-Elisabethsconvent verleende privilege betreffende het vererven der conventualen, het maximum van beleggingen in Holland, Zeeland en Friesland en de beoefening van de draperie, het weven van wol en linnen.188 De tekst van het privilege aan Sint-Elisabeth is letterlijk in het privilege van Maximiliaan overgenomen. De aanhef vermeldt dat het klooster Roma arm was en dat anderen de zusters, ondanks het feit dat zij religieuze personen waren, door middel van
|pag. 240|
‘weerlicke kueren ende statuyten beswaert hebben ende ongebruyck doen ymmers inde successien vanden goeden die den conventualen vanden voirs. cloister toebehoren ende aengecomen zyn van huerluyder ouders […]’.
hetgeen inging tegen bepalingen die door wijlen hertog Filips gemaakt waren.189 Hieruit waren vele conflicten voortgekomen. De ordonnantie voor het Haagse Sint-Elisabethsconvent werd herhaald, waarna Maximiliaan van Oostenrijk verklaarde dat al deze punten ook zouden gelden voor het klooster Roma te Leiden.
Het is onduidelijk in hoeverre de landsheerlijke maatregelen in de praktijk nageleefd werden. Zo is het veelal onbekend of en wanneer de inkomsten van de huizen de gestelde grens overschreden.190 Algemene geldigheid heeft de amortisatieregeling waarschijnlijk niet gekregen.191 De eerste Bourgondische hertogen waren zeer soepel in de uitvoering ervan. De wereldlijke overheid had te weinig gezag om de naleving van de ordonnantie af te dwingen. Pas vanaf Karel de Stoute werd de amortisatie streng toegepast.192 In 1474 bepaalde hij dat de geestelijkheid de netto-inkomsten van de afgelopen driejaar van de sinds 60 jaar verworven en niet-geamortiseerde erf- en leengoederen aan de fiscus moest overdragen (het zogenaamde droit des nouvels acquêts). Deze schatting leidde tot een storm van verontwaardiging in de geestelijke huizen, want zij moesten op korte termijn enorme bedragen betalen. Vooral bij kloosterlingen was het verzet fel. Zij kwamen in 1475 in het regulierenklooster Sint-Hieronymusdal of Lopsen bij Leiden bijeen en besloten daar de betaling te weigeren. Ze kregen steun van de pauselijke legaat die de schatting in strijd noemde met het natuurlijke, goddelijke, pauselijke en keizerlijke recht. De wereldlijke staten steunden voorlopig de clerus, omdat ze begrepen dat ook hun privileges in de toekomst niet ontzien zouden worden. Het verzet leverde echter niets op; in 1476 werd de schatting met geweld geïnd. Pas nadat de commissaris van de hertog van Bourgondië een aantal goederen van Leidse kloosters (waaronder Lopsen) in beslag genomen en in het openbaar verkocht had, gaven de Leidenaren hun verzet op.
Er was nog wel sprake van lijdelijk verzet, door te verzuimen om op de afgesproken datum de schatting te betalen. Het Leidse stadsbestuur sprong voor zijn kloosters in de bres en verzocht om uitstel van betaling. Toen hertog Karel de Stoute in januari 1477 bij Nancy sneuvelde, verviel de schatting. In 1514 werd de regeling van 1462 hernieuwd, waarbij de bouw van nieuwe kloosters zonder toestemming van de hertog verboden werd.193 In 1515 werd uit naam van Karel V opnieuw bepaald dat kloosters niet gesticht mochten worden zonder verlof van de vorst.194 Tevens werd vastgelegd dat religieuzen slechts roerende goederen en lijfrenten in mochten brengen in een klooster. In 1520 en 1524 werden aanvullende maatregelen afgekondigd, die tot doel hadden het kerkelijk bezit voorgoed te beperken. Het werd verboden om onroerende goederen en renten aan religieuze personen of godshuizen over te dragen, terwijl de kloosters, kapittels en gasthuizen bevolen werd om zulke niet-geamortiseerde goederen binnen een jaar van de hand te doen.195 Bij deze maatregelen was er geen sprake meer van overleg: ze werden van bovenaf opgelegd.
Wat vermelden de Leidse bronnen nu over de toepassing van de amortisatiewetgeving in de praktijk in de vijftiende en zestiende eeuw? Het blijkt dat de Leidse magistraat zich vooral druk maakte om de accijnsbetaling door religieuze gemeenschappen en minder om het vervallen van goederen in de dode hand. In de stedelijke keur van 1446 werd in het geheel niet over het bezit van conventen en kloosters gerept. En na de
|pag. 241|
ordonnantie van de hertog uit 1446 ging de overdracht van renten en goederen aan religieuze gemeenschappen gewoon door in Leiden, met medeweten van de magistraat.196
Toch is het optreden van de Leidse magistraat vrij streng te noemen, zeker in vergelijking met andere Hollandse steden.197 Sommige magistraten gunden de kloosters meer vrijheden dan de ordonnantie van de hertog toeliet.198
We kennen talloze voorbeelden van zusters die een erfenis ontvingen, of dat in de toekomst zouden doen. In februari 1446 sloot Geertruut, weduwe van Dirc Luytgen, een overeenkomst met het Sint-Barbaraconvent over de opname van haar dochter Geertruut. Hierbij werd vastgelegd dat het convent na de dood van de moeder verschillende goederen zou ontvangen: een rente van een gouden Engelse nobel, een stuk land in het ambacht van Voorschoten, twee renten van 1 lb., twee renten van 2 lb. en ten slotte een rente van 10 s.199 In maart 1447 verklaarde Clais Jan Eversz dat na zijn dood de helft van verschillende bezittingen aan zijn kleindochter Machteld Simonsdr in het klooster Sint- Hieronymus Roma toe zou komen. Het betrof stukken land met een totale omvang van 14 morgen en 4,5 hond (ca. 11 ha), verschillende renten, een huis aan de Oude Vest in Leiden, zijn inboedel en juwelen, getaxeerd op 62 Philippusschild en ten slotte een geldbedrag van 100 gouden Engelse nobel.200 De andere helft van deze goederen werd op 7 juli 1473 aan het klooster verkocht.201 Dit was een aanzienlijk legaat. Ook in het register van akten van het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent vinden we verschillende vijftiende-eeuwse vermeldingen van zusters aan wie (soms aanzienlijke) erfenissen toekwamen.202 Toen Machteld Pietersdr in april 1554 voor een notaris haar testament opstelde, bepaalde ze dat haar kinderen gelijk zouden delen en mogelijk vooruit ontvangen gelden zouden inbrengen en verdelen. Dit gold echter niet voor de rente van een Philippusgulden die haar dochter Maria Jansdr, zuster in het convent van Sint-Margaretha, ontvangen had. Ook Maria zou gelijk meedelen in de erfenis, ‘alsof zij geen geestelijke zuster was’.203
Het probleem bij deze voorbeelden is dat we vaak niet weten of er na de dood van de betreffende zuster weer sprake was van uiterving. In twee gevallen werd expliciet bepaald dat uiterving moest plaatsvinden. Toen Geertruid Claesdr, zuster in het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent, in 1452 haar moederlijk erfdeel ontving ter waarde van 37 lb. en 25 stuivers, werd bepaald dat dit na de dood van Geertruid weer uitgeërfd moest worden.204 Cornelia Jansdr, zuster in het convent van Sint-Catharina Schagen, ontving in 1570 een rente van 6 gulden uit de nalatenschap van haar broer.205
Na haar dood zou de rente aan haar erfgenamen komen. Het tegenovergestelde kwam echter ook voor. In 1454 ontving Catharina Simonsdr in het Elfduizend-Maagdenconvent haar vaderlijk erfdeel, ter waarde van 45 nobel van 48 stuivers. Van dit bedrag kocht het convent 8 morgen land (6,4 ha) aan, ‘den cloester erflic te bliven’206 In datzelfde jaar ontving Erkenraad Gerritsdr, zuster in hetzelfde convent, vanwege het testament van haar broer 150 lb. Hollands. Ook van dit bedrag werd een stuk land aangekocht, ‘dattet cloester erflic bliven sal’.207 Er waren ook zusters die door hen geërfde goederen aan het convent nalieten en niet uiterfden aan wereldlijke erfgenamen. In juni 1459 schonk Geertruid Diertsdr, geprofeste zuster in het Elfduizend-Maagdenconvent, alle goederen en renten, geërfd en nog te erven uit de nalatenschap van haar grootouders, aan het convent.208 Ook in de zestiende eeuw komen we erfenissen tegen die aan een religieuze gemeenschap blijven. Bij de oplossing van een geschil over de nalatenschap van Jan van Blitterswijk en diens vrouw Aleid Florijsdr, in 1545, werd bepaald dat het Sint-Michiels-
|pag. 242|
convent ‘eygelick ende erflick’ een losrente van 30 Karolusguldens van 40 groten zou ontvangen.209 Twee dochters van Jan, Anna en Catharina, waren geprofeste zusters in dit convent.
In de bronnen die inzicht geven in het erven door religieuzen in de praktijk, wordt slechts een aantal keren concreet verwezen naar de amortisatiemaatregelen, en dat in de zestiende eeuw. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de overeenkomst die op 27 juli 1553 voor een notaris gesloten werd tussen de pater, mater en senioren van het Sint-Margarethaconvent enerzijds en Jan Dirck Lyeffverneeff en Maritgen Dircksdr, de ouders van zuster Catharina Jansdr, anderzijds. Catharina was onlangs opgenomen in het convent en zou binnenkort geprofest worden. De ouders van Catharina werd verzocht om ‘behoirlicke alimentatie overmits dattet convent voyrscr. hoyr selven zoe wel in hoyr tythelyke have nyet en vermach’.210 De ouders bepaalden hierop dat het convent na de dood van een van hen of beiden een kindsgedeelte zou erven, onder aftrek van hetgeen al aan het convent gegeven was. De ouders beloofden hun goederen niet te zullen vervreemden of bezwaren. Als Catharina voor haar ouders zou overlijden, kreeg het convent niets. Onroerende goederen moesten verkocht worden, omdat het erven hiervan verboden was. De opbrengst zou in dat geval naar het convent gaan. In september 1553 werd een soortgelijke overeenkomst gesloten met Emmetgen Arentsdr, weduwe van Jacob Arentsz Does en moeder van Maritgen en Machtelt Jacobsdr, die onlangs in het Sint-Margarethaconvent opgenomen waren en binnenkort professie zouden doen.211 Er werd bepaald dat beide dochters na de dood van hun moeder een kindsgedeelte zouden erven. Ook hier lezen we dat onroerende goederen verkocht zouden worden, omdat het erven ervan verboden was. Een laatste voorbeeld dateert van 26 september 1556, toen Barbara Spronckendr, gehuwd met Kors Ewoutsz van Alphen, moeder van conventuale Margriet van het Sint-Margarethaconvent, bij testament aan haar dochter een kindsgedeelte naliet. Onroerende goederen zouden verkocht worden, vanwege het verbod op het erven hiervan.212
De naleving van de amortisatiemaatregelen leidde nog in de vijftiende eeuw tot conflicten. Het convent van Sint-Margaretha verhuisde in 1464 van Leiden naar Zoeterwoude, mede om aan het in paragraaf 8.4.1 beschreven accijnsconflict met de Leidse magistraat te ontkomen. Na de verhuizing ontstond echter een nieuw geschil, nu met de schout en buren (inwoners) van Zoeterwoude, over de contributie van het convent in de beden en lasten van dat ambacht.213 De in 1462 aan de landsheer gegunde bede kostte het ambacht jaarlijks 80 lb. Hollands. De inwoners achtten het niet meer dan redelijk dat het convent, dat veel land in Zoeterwoude bezat, jaarlijks een bedrag van 8 lb. betaalde. Toen de zusters weigerden dit te betalen, pandden de Zoeterwouders enkele conventsgebouwen. Hierop riep het convent de schout en buren ter verantwoording voor het Hof van Holland. In februari 1464 beloofden beide partijen om zich te onderwerpen aan de uitspraak van het Hof in dit geschil. In december van dat jaar werd het convent door het Hof veroordeeld tot het betalen van 9 Rijnse guldens van 40 groten per jaar in de beden en andere lasten van Zoeterwoude. Wanneer de goederen van het convent in Zoeterwoude later aanmerkelijk zouden worden uitgebreid, zou het Hof in verband met de amortisatiewetgeving beslissen over een verhoging van de bijdrage. Ten slotte moest het convent in twee termijnen 100 lb. van 30 gr. aan het ambacht van Zoeterwoude betalen voor de onkosten die gemaakt waren. In december 1465 tekende Sint- Margaretha bij notariële akte appel aan bij de paus, de bisschop van Utrecht en de her-
|pag. 243|
tog van Bourgondië tegen de uitspraak van Hof van Holland. Hoe deze kwestie in de vijftiende eeuw afliep, weten we niet. Waarschijnlijk gingen de zusters van Sint-Margaretha overstag, want op 30 april 1532 verklaarde Gijsbrecht van Zwieten, de ambachtsheer van Zoeterwoude, dat het convent regelmatig met de inwoners van het ambacht meebetaalde in de belastingen. In de jaren vijftig van de zestiende eeuw ging het echter opnieuw mis. Er ontstond een geschil tussen het convent en de schout van Zoeterwoude over het betalen van de tiende penning op de morgentalen (een grondbelasting ter waarde van een tiende, geheven per morgen (ca. 0,8 ha)). In november 1554 deed het Hof van Holland uitspraak in dit geschil. Het blijkt dat een aantal conventualen in Den Haag in gijzeling genomen was. Het Hof beval de gijzeling op te heffen en veroordeelde beide partijen in de kosten. Er werd geen schadevergoeding toegekend. De buren van Zoeterwoude beriepen zich voor het Hof van Holland op het feit dat de Staten van Holland verklaard hadden dat zowel wereldlijke als religieuze personen aangeslagen mochten worden, niemand uitgezonderd. Het convent bleef zich echter beroepen op verleende vrijdom. De zusters van Sint-Margaretha hadden hun vastberadenheid nog niet verloren! Ook de uitspraak van het Hof van Holland leidde echter niet tot de oplossing van het geschil. De schout en de buren van Zoeterwoude tekenden appel aan bij de Grote Raad van Mechelen, die de zaak op 2 maart 1555 behandelde. De uitspraak van de Grote Raad was nadelig voor de schout en de buren, want die gingen vervolgens in hoger beroep bij koning Filips II. Deze deed op 24 januari 1567 uitspraak in het conflict. Hij verklaarde de schout en buren niet ontvankelijk en veroordeelde hen tot een boete voor onredelijk appel en in de kosten. Deze langdurige strijd werd uiteindelijk gewonnen door het convent van Sint-Margaretha.
Een zeer langdurig conflict ontstond tussen het Sint-Margarethaconvent en Dirc van Bossch, over de erfenis van Lijsbeth Huge Ghijsbrechtsz weduwe. Het nichtje van Lijsbeth, Geertruid Jan Gerritsdr, was geprofeste zuster in het convent en beweerde in 1465 haar erfgename te zijn. Het convent beriep zich op een brief van hertog Filips van Bourgondië waarin stond dat de zusters mochten erven. Het moet hier wel gaan om de kloosterordonnantie die het convent in augustus 1459 aannam, want daarin werd bepaald dat zusters mochten erven indien zij na hun dood de helft weer uiterfden.214 Volgens de Leidse schepenen echter stelde het betreffende handvest van de hertog dat een zuster maximaal 100 lb. mocht erven indien dit na haar dood weer uitgeërfd werd. De schepenen doelden hier op een privilege dat graaf Willem IV in 1413 aan de stad verleend had, waarin stond dat religieuze personen een erfdeel aan mochten nemen van 100 lb. indien na hun dood uiterving plaatsvond.215 Het schepenvonnis stelde Dirc van Bossch in deze zaak in het gelijk.216 Het convent liet het hier niet bij zitten. In de burgemeestersrekening van 1469/70 lezen we dat de zusters beroep aantekenden bij het Hof van Holland.217 In juni 1470 reisden burgemeesters Willem van der Does en Jan van Zonnevelt naar Den Haag om ‘die scriften te doirsien vander antwoirde die gemaict was op die aensprake vanden susteren tsinte Margrieten’.218 Ze werden hierbij geadviseerd door Jan van Zwieten en Willem van Boschhuysen. Het Leidse stadsbestuur besefte dat het met een netelige zaak te maken had:
‘Ende overmits dat die burgemeesteren die saken niet allien en dorsten over hem nemen van of die scriftueren wel of qualiken gemaict waren, soe wort overdragen dat meester Baertout van Assendelff als advocaet ende Dirc vander Sonne als procuratoir mit die scriftueren tot Leyden
|pag. 244|
comen souden des sdages dair an om byden gerecht ende notabelen vander vroescip die te helpen doirsien ende tbeste te raden voir der stede soe als die sake der stede hoir previlegien aengaet’.219
De commissarissen van het Hof van Holland, meester Lodewyc van der Eyck en meester Jan van Haelwijn, hoorden in Leiden getuigen in deze zaak.220 Zelfs in 1475/76 was dit conflict nog niet opgelost. In de burgemeestersrekeningen wordt nog steeds gesproken over het proces dat loopt tussen de zusters van Roomburg en de schepenen van Leiden.221
Het Hof van Holland had inmiddels een uitspraak gedaan ten gunste van het Sint-Margarethaconvent, waartegen de Leidse schepenen in beroep gingen bij het Parlement van Mechelen.222 In het Nationaal Archief vinden we bronnen die meer licht werpen op deze zaak. In 1475 deed het Hof van Holland een uitspraak waarin de zusters van Sint-Margaretha in hun van de hertog verkregen rechten gehandhaafd werden.223 In de uitspraak wordt verhaald van een langdurig geschil voor het Hof tussen de ‘religieuse persoonen‘ van het Sint-Margarethaconvent als eisers en het Leidse stadsbestuur als verweerders. Het convent verhaalde hoe jaren geleden een vrouw genaamd Lijsbeth Huge Ghijsbrechtsz weduwe overleed. Ze had de laatste jaren van haar leven te Leiden gewoond. Ze had een zuster Hillegont, vrouw van Jan Gerytsz, die ook te Leiden woonde. Geertruid Jan Gerritszdr wierp zich na de dood van Lijsbeth op als erfgename. Het convent stelde opnieuw toestemming te hebben om te erven, waarbij het verwees naar een privilege van de landsheer. Het feit dat de schepenen het convent in het ongelijk gesteld hadden, was volgens het convent onterecht. Het convent herinnerde aan het feit dat het zo’n 13 tot 14 jaar geleden ook erfenissen had ontvangen, na een geding voor de schepenen van Leiden. Het Hof van Holland deed in 1475 uitspraak, verklaarde het vonnis van de Leidse schepenen nietig en bepaalde dat Geertruid inderdaad mocht erven, volgens de ordonnantie van de landsheer. Hierop stuurde het Leidse stadsbestuur burgemeester Huge van Zwieten naar Mechelen ‘om een relievemente te verwerven ende te halen opten susteren van Rodenburch’224 De uiteindelijke afloop bij het Parlement van Mechelen is onbekend.
8.4.4 De nijverheid
In paragraaf 3.8 is gebleken dat de zusters zich bezighielden met nijverheidsactiviteiten, vooral in de textielnijverheid. Hierbij was echter sprake van concurrentie met de stedelijke gilden. De devote vrouwen waren goedkope arbeidskrachten die over de producten aanvankelijk geen accijns hoefden te betalen.225 Na klachten van de gilden hierover, namen stadsbesturen maatregelen, die erop gericht waren de nijverheidsactiviteiten van religieuze gemeenschappen te beperken. In de jaren veertig van de vijftiende eeuw worden in de Leidse keurboeken verschillende bepalingen met betrekking tot de nijverheidsactiviteiten van de vrouwenhuizen vastgelegd. Het betrof vooral een beperking van de lakennijverheid. De linnennijverheid werd veelal vrijgelaten, omdat deze vooral op het platteland beoefend werd, waardoor de activiteiten van de zusters op dit gebied, in ieder geval in Leiden, geen concurrentie in de stad veroorzaakten.226 In mei 1446 werd in een Leidse keur het loon voor kamsters en spinsters bepaald: de gemeenschappen waarin wol gekamd werd, kregen voor het kammen van 35 pond witte wol 1 Rijnse gulden, voor 27 pond blauwe wol 1 Rijnse gulden, voor 27 pond ongemengde grauwe wol 1 Rijnse gulden en voor elk pond gemengde grauwe wol 1 stuiver.227 Op
|pag. 245|
overtreding (meer vragen of geven) stond een boete. Uit de keur blijkt dat kammen en spinnen in de gemeenschappen toegestaan was. Al snel werden deze activiteiten echter beperkt tot het eigen gebruik van de huizen. In mei 1447 werd in een keur op de drapeniers bepaald dat geestelijke huizen van mannen of vrouwen alleen laken mochten bewerken voor eigen gebruik, met uitzondering van grauwe wol.228 In februari 1455 werd deze keur opnieuw uitgevaardigd, een aanwijzing dat hij in de praktijk niet nageleefd werd.229 Het werd de gemeenschappen gelegen binnen de vrijheid van Leiden wel toegestaan om grauwe wol te kopen, dit te verwerken tot grauw laken en die te verkopen.
Wanneer de zusters gemengde grauwe wol wilden maken, mochten ze hiertoe alleen binnen de stad blauwe, rode of witte wol kopen om deze te verven en te vermengen. Op overtreding stond een boete van 5 lb.230 In juni 1457 werd in een nieuwe keur op de drapeniers bepaald dat buiten de stadspoort geen laken of wol gekamd mocht worden.231
Voor Sint-Margaretha en de Heilige Geest, gelegen buiten de Rijnsburgerpoort, werd een uitzondering gemaakt. Waarschijnlijk gaat het ook hier om het toestaan van de productie voor eigen gebruik. In 1537 verklaarde het Leidse stadsbestuur dat het een privilege van hertog Filips van Bourgondië, in 1459 verleend aan het convent van Sint-Margaretha, gezien had, waarin stond dat de zusters laken mochten produceren voor eigen gebruik en linnen mochten weven.232 Later in de zestiende eeuw, in oktober 1543, werd in een keur op de drapeniers bepaald dat alle wol die in Leiden bewerkt werd, in de stad of in de twee huizen buiten de Rijnsburgerpoort gekamd (en niet gekaard) moest worden, met uitzondering van gemengde grauwe wol.233
In de jaren zestig van de vijftiende eeuw werden in Zwolle de eerste maatregelen genomen om de textielnijverheidsactiviteiten van de zusters aan banden te leggen. In 1465 besloot het stadsbestuur dat de zusters die in de stadsvrijheid woonachtig waren, in hun huizen geen want (laken) meer mochten snijden om per el te verkopen.234 Het weven van wol buiten de stadsvrijheid werd verboden, behalve in de wijk de Smeden, waar de gilden gevestigd waren.235 Op Sint-Luciedag (13 december) 1477 besloot het stadsbestuur dat elk vrouwenhuis maximaal een weefgetouw per tien zusters mocht hebben.236
In een reglement voor de wol- en linnenwevers uit 1538 werd bepaald dat elk vrouwenhuis maximaal acht weefgetouwen in bedrijf mocht hebben.237 Een vergadering die over een weefgetouw beschikte, moest aan het gilde van de wol- en linnenwevers 2 ton bier en 10 goudguldens betalen, evenals een jaarlijkse afdracht van 2 Brabantse stuivers voor elk weefgetouw. In totaal mochten de Zwolse kloosters en conventen niet meer dan 40 weefgetouwen in gebruik hebben. In de Leidse ordonnanties op de wol- en linnenwevers komen dergelijke bepalingen niet voor.238
In Zwolle werden beperkingen op het gebied van de textielnijverheid veel later opgelegd dan in Leiden. Dit kan verklaard worden vanuit de verschillende positie van de nijverheid in deze steden. In Leiden speelde de textielnijverheid een centrale rol in de stedelijke economie.239 Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw werd het Leidse laken op grote schaal geëxporteerd naar het buitenland.240 In Leiden kwam dan ook snel een tegenreactie van de gilden op de nijverheidsactiviteiten van de zusters tot stand. In Zwolle speelde de draperie in eerste helft van de vijftiende eeuw slechts een marginale rol in het economische leven, dat beheerst werd door de handel.241 Uit de vermelding van ramen (houten staketsels waarop lakens na het vollen werden gedroogd en geschoren) in de stadsrekeningen blijkt dat er slechts op zeer kleine schaal draperie bedreven werd.242 Hierdoor vormden de vergaderingen geen sterke bron van concurrentie.243
|pag. 246|
Figuur 8.2 De lakenbereiding in zestien taferelen. Bron: Van Luijk 2003a, 118.
|pag. 247|
8.5 De bijzondere posities van het Zwolse Oldeconvent en het Leidse Witte-Nonnenklooster
Zowel Zwolle als Leiden telde een vrouwenhuis dat een aparte status had. Het betreft de twee gemeenschappen die ontstonden buiten het kader van de Moderne Devotie. In Zwolle is dit het Oldeconvent, dat in de bronnen steeds opduikt als afwijkend van de andere gemeenschappen. Het vroegste voorbeeld van deze uitzonderingspositie betreft de hervorming van de gemeenschap door stadsbestuur en pastoor in 1396/1397, beschreven in paragraaf 8.2. Zelfs door het vijandige gildenregime werd het Oldeconvent in een uitzonderingspositie geplaatst. Zo hoefde het niet uit te sterven en mocht het zelfs testamentaire beschikkingen aannemen, omdat het ‘op die bede’ gesticht was.244 Het con- ventsgebouw bleek in 1415 stadseigendom te zijn, hetgeen ook veelvuldig voorkwam bij bedelordekloosters.245 In de stadsrekeningen uit de eerste helft van de vijftiende eeuw komen we verschillende malen zes vergaderingen tegen die door het stadsbestuur opgelegde boetes betaalden vanwege een overtreding van de stedelijke keuren.246 Slechts het Oldeconvent ontbreekt telkens in dit rijtje. In de overeenkomst die het stadsbestuur in 1441 sloot met de vrouwenhuizen werd expliciet vermeld dat de opgelegde beperkingen op bezitsgebied niet zouden gelden voor het Oldeconvent: ‘mer in desser auerdracht is wtgescheyden dat olde conuent’247 Dit verklaart meteen waarom het Oldeconvent in de latere overeenkomsten ontbreekt.248 In 1443 en 1449 werd steeds een akte opgesteld waarin vijf gemeenschappen vermeld worden, hetgeen bevestigt dat het Oldeconvent inderdaad buiten deze overeenkomsten viel. Het Oldeconvent was ook niet betrokken bij de geschillen tussen de vrouwengemeenschappen en de pastoor van de parochie. De scheidsrechterlijke uitspraak uit november 1450 in het geschil met de deken en het Kapittel van Sint-Lebuïnus had betrekking op het Kinderhuis, het Cadenetershuis, het huis-ten Busch, het huis-ter Maat en het Wytenhuis.249 Ook in de overeenkomst uit 1486 tussen de vergaderingen en het Kapittel van Sint-Lebuïnus ontbrak het Oldeconvent.250
De uitzonderingspositie van deze gemeenschap kan verklaard worden vanuit het feit dat het een begijnhuis was; dergelijke gemeenschappen werden gewoonlijk niet losgemaakt van de parochie. Daarbij komt dat de Zwolse pastoor sinds het eind van de veertiende eeuw een belangrijke rol speelde in het functioneren van dit huis. Uit de literatuur blijkt dat stadsbesturen zich vaak intensief bemoeiden met begijnengemeenschappen, die onder speciale bescherming van de stad stonden.251
In Leiden nam het Witte-Nonnenklooster een bijzondere positie in. Het werd in de vijftiende en zestiende eeuw bijzonder begunstigd door het wereldlijk gezag. We hebben gezien dat de Leidse magistraat schenkingen van wijn en een kap deed aan de provinciaal van de dominicaner orde.252 Daarnaast werd het klooster financieel ondersteund door het stadsbestuur, dat regelmatig een geldbedrag aan de gemeenschap schonk. De Witte Nonnen werden tevens door de Vroedschap vrijgesteld van accijnzen, hetgeen zeer uitzonderlijk was.253 In 1506 zette het Leidse stadsbestuur zich in om de biechtvader, Jacobus de Stella, voor het klooster te behouden.254 Ook de graaf van Holland begunstigde dit klooster. In 1458 werd het door hertog Filips de Goede uitgezonderd van de kloosterordonnantie, daar het gedurende 50 jaar erfenissen mocht ontvangen gelijk wereldlijke personen.255 Waarschijnlijk genoot het klooster slechts het vruchtgebruik van geërfde goederen, aangezien het behoorde tot de bedelorde van Sint-Dominicus. Bedelordekloosters leefden voornamelijk van aalmoezen (ze verwierven
|pag. 248|
amper bezittingen).256 De aparte behandeling die het Leidse Witte-Nonnenklooster van het wereldlijk gezag ontving, had alles te maken met deze specifieke leefwijze van de zusters. Bedelordekloosters droegen amper bij aan de problemen die in de Late Middeleeuwen op het gebied van de uitbreiding van kerkelijk bezit en de nijverheid ontstonden. Precies deze motivatie gaf het Leidse stadsbestuur bij de vrijstelling van het Witte-Nonnenklooster van de betaling van accijns in 1484: de zusters leefden van aalmoezen, oefenden geen ambacht uit en baden dagelijks de getijden.257
Besluit
De relaties tussen de vrouwenhuizen en het wereldlijk gezag speelden zich af op twee niveaus: lokaal (het stadsbestuur) en bovenlokaal (de landsheer). Op het gebied van deze relaties is sprake van belangrijke geografische verschillen. Begunstiging van gemeenschappen door het wereldlijk gezag vond vooral plaats in Holland, amper in het Oversticht. Bemoeienis van de stad met de hervorming van huizen zien we daarentegen alleen in Zwolle (met betrekking tot het Oldeconvent).
De enorme toename van het aantal religieuze vrouwengemeenschappen in de laatmiddeleeuwse Noordelijke Nederlanden had een grote impact op de omringende maatschappij. Er ontstonden vier spanningsvelden tussen de religieuze gemeenschappen en het wereldlijk gezag. Het eerste betrof de betaling van accijnzen en hoofdgeld. Deze kwestie speelde zich af op het niveau van de steden. In Holland zien we een ontwikkeling van de verlening van aanvankelijke vrijstelling aan de gemeenschappen naar de opheffing daarvan, omdat vrijdom van accijnzen in de loop van de vijftiende eeuw financieel niet langer verantwoord was. In Leiden liep de accijnskwestie in de jaren 1460 zeer hoog op. Het stadsbestuur richtte zich hierbij vooral op de derde-ordeconventen, omdat hun kerkrechtelijke status ter discussie stond. Het accijnsconflict werd in de zestiende eeuw opgelost door een overeenkomst tussen de vrouwenhuizen en de magistraat, waarin de zusters beloofden om voortaan hoofdgeld te betalen. Geschillen rond de betaling van accijns speelden op veel plaatsen in de Noordelijke Nederlanden, maar opvallend genoeg niet in Zwolle. Het ontbreken van de Zwolse gemeenschappen in de registers van de bieraccijns doet vermoeden dat de vergaderingen vrijgesteld waren van betaling.
De Zwolse magistraat was vooral bezorgd over een tweede spanningsveld, dat het bezit en erfrecht van de religieuze gemeenschappen betrof. Men trachtte hier al vanaf het begin van de vijftiende eeuw op allerlei manieren de toename van goederen in de dode hand tegen te gaan. De stedelijke maatregelen waren erop gericht om onroerende goederen in bezit van de vergaderingen weer terug te brengen in wereldlijke hand, door uiterving of verkoop aan wereldlijke lieden. Tijdens het Zwolse gildenregime van 1415/16 namen de maatregelen extreme vormen aan en was er sprake van echte vijandigheid tegenover de religieuze gemeenschappen in de stad. De Zwolse maatregelen kregen in de jaren 1440 en 1450 de vorm van overeenkomsten tussen de magistraat en de vergaderingen. De algemene tendens in deze overeenkomsten is een steeds strenger wordend stedelijk beleid. De bepalingen die het stadsbestuur opstelde, werden actief gecontroleerd door visitaties van de vergaderingen en de aanstelling van provisoren uit magistraatskringen. In Leiden hield de magistraat zich aanvankelijk niet echt bezig met
|pag. 249|
het bezit en erfrecht van de religieuze gemeenschappen. Er is geen enkele maatregel op dit terrein bekend. In andere Hollandse steden, zoals Delft en Amsterdam, speelde deze kwestie wel.
Een derde spanningsveld betrof de amortisatie. Amortisatie houdt in dat de wereldlijke overheid toestemming verleent aan kloosters en conventen om goederen in de dode hand te brengen, in ruil voor een schadeloosstelling in de vorm van een geldbedrag.
Het waren vooral de Hollandse steden die bij de landsheer aandrongen op maatregelen op dit terrein, omdat bepalingen op stedelijk niveau weinig effect sorteerden. De landsheer vaardigde in 1439, 1446 en 1462 maatregelen uit, die echter geen algemene geldigheid verwierven, omdat de meeste religieuze gemeenschappen zich niet geroepen voelden om de hertogelijke ordonnanties na te leven. De naleving ervan werd tot de jaren 1470 niet afgedwongen. De amortisatiekwestie speelde vooral in Holland en amper in het Oversticht. De steden in het Oversticht kampten met een zwak landsheerlijk gezag (in handen van de bisschop van Utrecht), waardoor ze prima in staat waren om zelfstandig effectieve maatregelen te nemen tegen de toename van bezit in de dode hand.
Landsheerlijke maatregelen op dit terrein waren in een stad als Zwolle helemaal niet nodig. In Holland was de situatie anders. Hier was sprake van een sterker landsheerlijk en een zwakker stedelijk gezag.
Een vierde spanningsveld had betrekking op de textielnijverheidsactiviteiten van de gemeenschappen, die zorgden voor concurrentie met de gilden. Na klachten werden stedelijke maatregelen genomen. In Leiden werden dergelijke maatregelen relatief vroeg uitgevaardigd; in de jaren 1440. In Zwolle zien we dit pas in de jaren 1460. Dit verschil kan verklaard worden vanuit de betekenis van de nijverheid in deze steden. In Leiden speelde de textielnijverheid een zeer belangrijke rol in de economische opkomst van de stad, waardoor de activiteiten van de huizen al snel tot een tegenreactie leidden.
In Zwolle was niet de nijverheid, maar de handel van groot belang.
Zowel in Zwolle als Leiden bestond een vrouwengemeenschap met een uitzonderingspositie. De bijzondere positie van het Zwolse Oldeconvent, dat minder hard aangepakt werd door de magistraat dan de andere vrouwengemeenschappen, kan verklaard worden vanuit de leefwijze van de vrouwen; het betrof een begijnhuis. In Leiden werd het Witte-Nonnenklooster bijzonder begunstigd door het wereldlijk gezag. Deze behandeling kan verklaard worden vanuit de leefwijze van de zusters. Het dominicanessenklooster droeg vanwege de bedelordesignatuur amper bij aan de problemen die in de Late Middeleeuwen op het gebied van de uitbreiding van kerkelijk bezit en de nijverheid ontstonden.
Wanneer we de relatie van de Zwolse en Leidse vrouwenhuizen met het wereldlijk gezag vergelijken, signaleren we op het stedelijk niveau twee belangrijke verschillen. In de eerste plaats betreft het de houding van het stadsbestuur. De Zwolse magistraat nam al vroeg, vanaf het begin van de vijftiende eeuw, beperkende maatregelen tegen de vrouwengemeenschappen. Het Leidse stadsbestuur ondernam pas actie toen de aanwezigheid van de huizen tot concrete problemen leidde. De verklaring hiervoor is dat zowel de belangen van de zittende machthebbers in Zwolle als die van de ‘aspiring class’ direct bedreigd werden door de toename van het aantal religieuze gemeenschappen in de stad, omdat grondbezit een van de voorwaarden was om een plaats in de magistraat te verwerven. In Leiden speelde deze kwestie niet. Grondbezit was geen absolute voorwaarde om tot het patriciaat te kunnen behoren.258 Binnen het Leidse patriciaat bestond een
|pag. 250|
grote groep die geen of nauwelijks grond- en rentenbezit had. Volgens Van Kan was het vooral de rijkdom verkregen in handel en nijverheid die toegang verschafte tot het patriciaat.259 In Leiden ging de opkomst van de lakennijverheid en de daarmee samenhangende immigratiegolf tot circa 1400 gepaard met ‘een geruisloze opname van een aanzienlijke hoeveelheid homines novi in het Leidse stadsbestuur’.260 Vanaf het laatste decennium van de veertiende eeuw zien we een tendens tot afsluiting van het patriciaat, waardoor er sprake was van een geringe sociale mobiliteit van onderaf. Aangezien de meeste religieuze gemeenschappen in Leiden na 1400 tot stand kwamen, vormden zij geen bedreiging voor de heersende sociale groep. Daarbij komt dat de Zwolse magistraat, in tegenstelling tot de Leidse, vanwege een zwak landsheerlijk gezag in staat was om een zelfstandige koers te varen. Een derde factor is dat het Zwolse stadsbestuur al vroeg door de stedelijke bevolking aangemoedigd werd tot het nemen van maatregelen. We hebben in paragraaf 7.1.2 gezien dat de Zwolse stadsbevolking al aan het eind van de veertiende eeuw oog had voor de concrete gevolgen van de aanwezigheid van de religieuze gemeenschappen. In Zwolle oefende de bevolking meer dan in Leiden directe invloed uit op het stadsbestuur, omdat de schepenen door de meente, een afvaardiging van de burgerij, gekozen werden.261
Een tweede verschil tussen Leiden en Zwolle betreft de zusters, die zeer verschillend reageerden op de maatregelen die de stedelijke overheid op het terrein van de vier spanningsvelden nam. In Leiden verzetten de zusters zich bij tijd en wijle zeer fel tegen beperkende maatregelen zoals de opheffing van de accijnsvrijdom. De Leidse zusters waren niet alleen moeilijk te intimideren, ze waren ook vasthoudend. Wanneer geschillen zich lang voortsleepten, bleven ze stug hun standpunt verdedigen. In Zwolle daarentegen namen de zusters over het algemeen een lijdzame houding aan. Van verzet was geen sprake, behalve tijdens het gildenregime van 1415/16. In de verklaring van dit verschil spelen verschillende factoren een rol. Van groot belang is het feit dat de stedelijke magistraat in Zwolle al vanaf het ontstaan van de gemeenschappen een repressieve rol speelde, terwijl het Leidse stadsbestuur de vrouwenhuizen aanvankelijk begunstigde.
In Leiden was er in de loop van de vijftiende eeuw dus sprake van een wijziging in het stedelijk beleid, hetgeen tot verzet leidde. De Leidse zusters konden met recht stellen dat hun positie door de stedelijke maatregelen aangetast werd, terwijl de Zwolse gemeenschappen nooit een begunstigde positie gekend hadden. Een tweede factor is de achtergrond van de Zwolse zusters. Uit paragraaf 6.2.4 is gebleken dat een aanzienlijk deel van hen nauwe familiebanden had met de magistraat. Verzet tegen stedelijke maatregelen betekende in deze context verzet tegen vaders, broers en ooms. De drempel hiervoor zal hoog geweest zijn. In Leiden speelde dit minder, omdat de overgrote meerderheid van de zusters niet uit patriciaatskringen afkomstig was. Het gegeven dat het Zwolse stadsbestuur zo repressief optrad, terwijl het tevens de vergaderingen bevolkte met vrouwelijke verwanten, heeft wellicht iets weg van een tegenstelling. Het lijkt immers onlogisch dat de magistraatsleden maatregelen zouden nemen die hun eigen verwanten zouden schaden. We moeten hier echter beseffen dat de magistraat tot taak had de belangen van de stad en haar bevolking te beschermen. Daarbij komt dat dit soort zaken in de Late Middeleeuwen niet de tegenstelling opriepen die wij er nu in zien. Het beschermen van de eigen belangen door de beperking van het bezit van de gemeenschappen kon prima samengaan met persoonlijke banden met diezelfde gemeenschappen, die het zielenheil bevorderden. Een derde factor is de organisatorische inbedding
|pag. 251|
van de huizen. De Leidse gemeenschappen waren veelal aangesloten bij gecentraliseerde, overkoepelende verbanden, die tot doel hadden de belangen van de aangesloten gemeenschappen te beschermen. Zo behoorden vijf van de zeven vrouwenhuizen die in 1461 aangeslagen werden in de bieraccijns, tot het Kapittel van Utrecht. Vanwege deze stevige organisatorische inbedding konden de Leidse huizen beschikken over kennis van zaken en steun in geschillen. Het is aannemelijk dat de zusters zich hierdoor sterker voelden staan. De Zwolse gemeenschappen sloten zich in de loop van de vijftiende eeuw aan bij het Colloquium van Zwolle, dat echter minder gecentraliseerd was en een minder hechte structuur had.262
|pag. 252|
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.