Hoofdstuk 7 Relaties met de stedelijke omgeving

HOOFDSTUK 7     Relaties met de stedelijke omgeving

Geert Grote, een van de grondleggers van de religieuze hervormingsbeweging die later de Moderne Devotie zou worden genoemd, reisde in 1384 van Deventer naar Zwolle om zijn geestverwanten aldaar te bemoedigen. Zijn bezoek is vastgelegd in de door Thomas van Kempen geschreven kroniek van het regulierenklooster Agnietenberg bij Zwolle.
Deze vermeldt dat een grote mensenmenigte op de prediking van meester Geert afkwam en dat ‘velen zich godvruchtig aan zijn raad overgaven’.1 [1. De Kruijf, Kummer en Pereboom 2000, 147.] Soms hield hij wel twee preken op een dag. Door de eenvoud van meester Geert kon iedereen vrij met hem over God spreken. Hierop vervolgt Thomas van Kempen:

‘De goeden die dit zagen, verheugden zich, de slechten knarsten met hun tanden en scholden. Zo kwam eens een van de aanzienlijken van de stad, bij wie het aardse meer in de smaak viel dan het goddelijke, naar hem [Geert Grote] toe met kritiek op zijn woorden en daden. Meester, zei hij, waarom verontrust u ons en voert u nieuwe gewoonten in? Houdt u toch op met dit soort preken. U moet de mensen niet in de war en bang maken. Meester Geert liet zich niet van de wijs brengen en antwoordde bedachtzaam: Ik zou u niet graag naar de hel laten gaan. De ander zei nu verontwaardigd tegen hem: Laat ons toch in rust naar de hel lopen! Daarop zei de meester, goed en vriendelijk als altijd: Nee, dat zal ik niet. Als u niet wilt luisteren, er zullen er zijn die dat wel graag doen’.2 [2. Ibidem.]

     Ook in het zusterboek van het regularissenklooster Diepenveen wordt vermeld dat Geert Grote al tijdens zijn leven kritiek te verduren had. Vanwege zijn openbare optreden werd er over hem geroddeld en werd hij bespot:

‘In de herbergen werd hij in spotliederen bezongen. De een wilde hem platslaan als een stokvis, de ander wilde touw halen om hem in de boeien te kunnen slaan en nog weer anderen verzamelden al hout, turf en vuur om hem en zijn discipelen te verbranden. Na zijn dood [in 1384] bleef de stemming nog enige tijd dreigend, zodat zijn volgelingen niet in het openbaar durfden optreden’.3 [3. Scheepsma 1993, 10.]

In de literatuur is nog maar weinig aandacht besteed aan de negatieve reacties die de leefwijze van de moderne devoten opriep.4 [4. Zie voor een recente discussie: Goudriaan 2002, 2-5.] De bronnen bevatten echter verschillende aanwijzingen dat de relatie tussen de moderne devoten en de stedelijke bevolking niet altijd hartelijk was. Uit de Agnietenbergkroniek blijkt de ambivalente houding van de inwoners van Zwolle aan het eind van de veertiende eeuw. Er waren lieden die niet veel van de ‘moderne’ religieuze idealen moesten hebben. De aansporingen tot religieuze vernieuwing door de moderne devoten zorgden ook voor angst en verwarring onder de bevolking.
     In dit hoofdstuk worden de vrouwenconventen en -kloosters in hun stedelijke con-

|pag. 205|

_______________↑_______________

text geplaatst. Naast historiografische bronnen beschikken we voor de beantwoording van de belangrijkste vragen op dit terrein over testamenten, schenkingsakten, rekeningen en scheidsrechterlijke uitspraken in geschillen. Eerst wordt de relatie met de stedelijke bevolking geanalyseerd (§ 7.1). Vervolgens wordt gekeken naar de contacten met stedelijke instituten, zoals gasthuizen (§ 7.2).

7.1 Relaties met de bevolking

Ook in Zwolle en Leiden was sprake van een ambivalente houding van de stedelijke bevolking tegenover de moderne devoten. De vrouwengemeenschappen, die werden beschouwd als voorsprekers bij God voor de gehele samenleving, werden begunstigd door de bevolking. Het betreft hier vooral schenkingen van goederen en geld, al dan niet in een testamentaire context. In deze paragraaf wordt eerst de begunstiging van de Zwolse en Leidse huizen behandeld (§ 7.1.1). Begunstigingen in de vorm van medegaven zijn hier niet meegerekend; ze zijn behandeld in paragraaf 2.5.3. Naast begunstiging van de gemeenschappen was er sprake van onderlinge spanningen en conflicten (§ 7.1.2).

7.1.1 Begunstigingen

Voor de Zwolse vrouwengemeenschappen zijn uit de periode 1361-1575 63 begunstigingen bekend, in de vorm van schenkingen en legaten. De meerderheid, 52%, stamt uit de vijftiende eeuw (tegenover 6% uit de veertiende en 42% uit de zestiende eeuw). In 35% van de gevallen werden verschillende vrouwenhuizen tegelijkertijd begunstigd. Bij 48% was sprake van een gelijktijdige begunstiging van andere religieuze instellingen of stedelijke instituten. Een schenking of legaat werd veelal gedaan ‘ter wille van het zielenheil’ van de schenker en zijn of haar familie. In 14% van de gevallen werd expliciet een tegenprestatie van de kant van de zusters verlangd, in de vorm van memoriediensten (49%), gebeden van de zusters (33%), of de verlening van deelgenootschap in de goede werken van de gemeenschap (18%). Ook wanneer een tegenprestatie niet expliciet geformuleerd werd, zal een begunstiger toch verwacht hebben dat hij betrokken werd in de gebeden van de gemeenschap. Bijna een derde (31%) van de begunstigingen ging gepaard met een pitantie (een uitdeling van drank en spijs) voor de zusters. Tabel 7.1 zet de gegevens op een rij.
     Welke zaken werden nu aan de Zwolse gemeenschappen geschonken? Renten en (on)roerende goederen komen het meest voor (62%). Schenkingen van geldbedragen komen op de tweede plaats (25%). Over het algemeen gaat het om kleine bedragen; meestal slechts enkele guldens. Het hoogste bedrag dat we tegenkomen is 25 Rijnse guldens.5 [5. Het betreft een legaat van Jutte, weduwe van Moeses van Griet, in 1478 aan het huis-ter Maat: HCO, KA011 ch.coll. 478.21 (B V, reg.nr. 3002).]
     Een belangrijke vraag is of er een verband is tussen de begunstiging van en familiebanden met een bepaalde gemeenschap. Het blijkt dat bijna de helft van de Zwolse schenkers (31 van de 63 begunstigingen) een of meer familieleden in de door hen begunstigde gemeenschap had. In negen gevallen betrof het een schenking van een of beide ouders van een zuster. Zo schonken Dirck Koetken en zijn vrouw Lyze in april 1444 een weiland, hof en jaarrente aan het Wytenhuis, wegens de zorg die de zusters aan hun drie dochters, Geertruid, Zwane en Gerbrich, besteed hadden.6 [6. HCO, KA007 ch.coll. 444.09 (B III, reg.nr. 1867).] Geertruid en Gerbrich

|pag. 206|

_______________↑_______________

worden in het laatste kwart van de vijftiende eeuw als zuster in het Wytenhuis vermeld.7 [7. HCO, KA007 ch.coll. 494.03 (B VI, reg.nr. 3593); GAD, Archief Kapittel, Cartularium fol. 89 v.-90 v. (B V, reg.nr. 3314).]
Ook hun nichtje Hendrikje Johansdr Koetken leefde in deze gemeenschap.8 [8. Ze wordt vermeld van 1476 tot 1477: HCO, KA003 ch.coll. 459.10 (B V, reg.nr. 2895); HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 284.] Gerrit Hammas schonk in 1444 een jaarrente aan het Wytenhuis, waarin zijn dochter Beerte woonde.9 [9. Beerte leefde hier nog in 1486: HCO, KA007 ch.coll. 444.16 (B III, reg.nr. 1878); GAD, Archief Kapittel, Cartularium fol. 89 V.-90 v. (B V, reg.nr. 3314); HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 337] Herman Hoerninck begunstigde in 1493 het Kinderhuis, waarin zijn dochter Lubbe leefde, met twee gaarden gelegen buiten de Diezerpoort.10 [10. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 301.] In 1533 schonk Helmich van Tweenhuysen een jaarrente aan het Kinderhuis, waar zijn dochter Hendrikje ingetreden was.11 [11. HCO, KA003 ch.coll. 479.05 (reg.nr. 06214).] Een volgende categorie familieleden die een vrouwenhuis begunstigde, betreft broers en zusters van conventualen (13 van de 31 gevallen). In 1493 schonken Johan, Michiel, Aleid en Mariken van Halle een jaarrente aan het Buschklooster, waarin hun zusters Agnes en Margaretha leefden.12 [12. HCO, KA007 ch.coll. 493.05 (B VI, reg.nr. 3570).] In 1536 stelde Femme Claesdr van Zanten haar testament op, waarin ze bepaalde dat haar zuster Mechteld in het Kinderhuis haar hele erfenis in gebruik diende te krijgen. Het Kinderhuis kreeg nog eens vier jaarrenten als legaat.13 [13. HCO, KA003 ch.coll. 536.16 (reg.nr. 05786).] Mechteld en Lambert van Tweenhuysen, broer en zuster van de al eerder vermelde Hendrikje, schonken in 1553 een jaarrente aan het Kinderhuis.14 [14. HCO, KA003 ch.coll. 479.05 (reg.nr. 06214).] We kennen een geval van begunstiging van een grootvader. Willem toe Ghetekote begunstigde het huister Maat, waarin zijn kleindochters Aleid en Zwane Roelofsdr leefden, twee maal. In 1458 schonk hij een stuk land aan het klooster Windesheim en het Zwolse fraterhuis, waarvan de opbrengst van 2 gulden per jaar ten goede moest komen aan het huis-ter Maat.15 [15. HCO, KA011 ch.coll. 458.10 (B IV, reg.nr. 2324).] In zijn testament van 27 september 1459 bepaalde Willem dat de zusters van het huis-ter Maat na zijn dood drie jaarrenten zouden ontvangen, op voorwaarde dat de zusters deze renten zouden genieten zolang zijn kleindochter Aleid leefde.16 [16. HCO, KA011 ch.coll. 459.14 (B IV, reg.nr. 2368).] Ook de broers van Aleid en Zwane, Lubbert en Wolter, woonden in een religieuze gemeenschap.17 [17. HCO, PA097 ch.coll. 468.18 (B IV, reg.nr. 2660).] In twee testamenten werden nichtjes in een van de gemeenschappen begunstigd. Ludiken Johansz liet in 1458 in zijn testament opnemen dat hij aan het huis-ter Maat verschillende schuldvorderingen en goederen naliet ten behoeve van Geertruid, de nicht van zijn overleden vrouw.18 [18. HCO, KA011 ch.coll. 458.07 (B IV, reg.nr. 2320).] Johan van den Toerne liet in zijn testament uit december 1517 20 goudgulden na aan zowel zijn nicht Beatrix in het Wytenhuis als zijn nicht Johan in het Kinderhuis.19 [19. HCO, KA025 ch.coll. 529.05 (reg.nr. 05277).] In een geval begunstigden de stichters het door hen gestichte huis: Lize, weduwe van Jacob Wermboldsz, en haar dochter Ghese schonken in 1405 ter wille van hun zielenheil een aandeel in het vrij eigen erf en goed in de marke van Dalmsholte aan het Kinderhuis, evenals een deelgerechtigheid in de marke aldaar.20 [20. In deze periode bestonden in de oostelijke gewesten verenigingen van personen die gronden in onverdeeld eigendom bezaten. Een deelgerechtigheid was een aandeel hierin. HCO, KA003 ch.coll. 405.11 (B II, reg.nr. 713); HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 271-272 en fol. 290.]
Het laatste voorbeeld van een begunstiging door een familielid betreft het testament van Wobbe, vrouw van Arnt Geertssen uit 1517, waarin ze aan de zus van haar man, die in het Maatklooster leefde, een goudgulden naliet.21 [21. De naam van de zuster wordt echter niet vermeld: HCO, AAZ01 Copiae diversarum fol. 72 (reg.nr. 05262).]
     Naast de 31 begunstigingen door naaste familieleden van zusters, komen we zes schenkingen tegen waarvan we alleen kunnen vermoeden dat er sprake is van een familierelatie met een gemeenschap. Dit vermoeden is veelal gebaseerd op het feit dat in het begunstigde huis een of meer zusters voorkomen met dezelfde familienaam als de schenker. Zo laat Jan Wolfsz Mulert in 1562 bij testament een jaarrente van 6 goudgulden na aan zuster Agnes Mulert in het Kinderhuis.22 [22. HCO, KA003 ch.coll. 562.06 (reg.nr. 06455).] Een familierelatie tussen de twee is zeer aannemelijk, ondanks het ontbreken van een precieze aanduiding van verwantschap.

Voor de Leidse vrouwengemeenschappen zijn uit de periode 1414-1575 83 begunstigingen bekend. De meerderheid daarvan, 58%, stamt uit de vijftiende eeuw (tegenover 35% uit de zestiende eeuw, van 7% is geen datering bekend). In 13% van de gevallen werden

|pag. 207|

_______________↑_______________

verschillende gemeenschappen tegelijkertijd begunstigd. Bij 25% was tevens sprake van de begunstiging van andere religieuze instellingen of stedelijke instituten. In 41% van de gevallen werd expliciet een tegenprestatie van de kant van de zusters verlangd, vooral in de vorm van memoriediensten (72%). Van de begunstigingen ging 7% gepaard met een pitantie voor de zusters. Het schenken van renten en (on)roerende goederen kwam het meeste voor (50%). Net als in Zwolle komt de schenking van geldbedragen op de tweede plaats (41%). Tabel 7.1 geeft een overzicht.
 

Tabel 7.1 Overzicht van het aantal begunstigingen van de Zwolse en Leidse gemeenschappen en de verdeling daarvan in de tijd.
Zwolle Leiden
14e eeuw 4 6% 0
15e eeuw 33 52% 48 58%
16e eeuw 26 42% 29 35%
Datering onbekend 0 6 7%
Totaal 63 100% 83 100%

 
De omvang van de schenkingen varieerde in Leiden sterker dan in Zwolle. We komen talloze kleine begunstigingen tegen, maar daarnaast kennen we een aantal grote schenkingen. De meest omvangrijke is die van Evert van Lodensteyn. Hij had voor 1464 bij testament het Sint-Margarethaconvent maar liefst 1000 Rijnse guldens van 40 groten besproken.23 [23. GAL, Kl inv.nr. 347.] De zusters mochten dit geldbedrag aan een van de volgende drie zaken besteden: ze mochten er een conventskerk van bouwen, uit de opbrengst van aan te kopen land de armen aan hun poort bedelen, of tien arme maagden in het convent opnemen en verzorgen. In geval van de tien arme maagden betrof het vrouwen die blijkbaar geen medegave konden inbrengen, waardoor hun intrede in het convent op een andere wijze gefinancierd moest worden, in dit geval door de schenking van Van Lodensteyn.24 [24. Zie voor medegaven paragraaf 2.5.3.] Voor de zusters van Sint-Margaretha zat er echter een adder onder het gras: de schenking zou niet doorgaan als zij naar Zoeterwoude zouden verhuizen.
Omdat het convent in 1464 naar Zoeterwoude verplaatst werd, verviel het legaat volgens de erfgenamen van Van Lodensteyn aan de zusters van het Sint-Maria Magdalenaklooster, die het oude conventsgebouw van Sint-Margaretha buiten de Rijnsburgerpoort betrokken hadden.25 [25. GAL, Kl inv.nr. 249.] In juli 1468 verklaarden de erfgenamen dat de zusters van Sint-Maria Magdalena hun keuze gevestigd hadden op de opname van tien arme maagden.26 [26. GAL, Kl inv.nr. 250. Het betreft Aerck Jacobsdr, Aleid Reinersdr, Beertruud Willemsdr, Fenne Jansdr, Geertruid Jansdr, Hildegond Willemsdr, N. Jansdr Volkers, Catharina Adriaansdr, Elisabeth Goversdr en ten slotte Stijne Dircksdr: GAL, Kl inv.nr. 347.]
     Ruim 10% van de schenkingen werd gedaan door familieleden van Leidse zusters. In vijf van de zeven gevallen gaat het om een of beide ouders. Zo schonk de moeder van Catharina Lourisdr van der Goes in 1466 een bedrag van 75 Rijnse guldens aan het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond, waar haar dochter geprofeste zuster was.27 [27. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 59.] De moeder van Agnes Aerntsdr Bloc liet in 1470 een halve morgen land (ca 0,4 ha) te Katwijk

|pag. 208|

_______________↑_______________

na aan hetzelfde convent, waar haar dochter ingetreden was.28 [28. Ibidem, fol. 24.] In een geval werd een gemeenschap begunstigd door de broer van een ingetreden zuster, in een geval betrof het een schenking door ‘vrienden’.29 [29. Ibidem, fol. 22 en fol. 65.] Bij elf van de 83 Leidse schenkingen kunnen we slechts een familieband met het begunstigde huis veronderstellen. Het gaat hier om de schenkers Jan van den Woude (in 1410 en 1414), Vranck van de Boekhorst (1450), Jacob van Cattendijk (1454), Gerrit van Assendelft (1458), Claes de Grebber (1476), Adriaan van Brakel (1477), Jacob van den Woude (in en rond 1477), Jacoba van den Woude weduwe van Gijsbrecht van Raephorst (eerste kwart zestiende eeuw) en ten slotte Kerstijn Aerntsdr weduwe van Willem van Tetroede (1506).30 [30. Zie resp. GAL, Kl inv.nr. 1166; GAL, Kl inv.nr. 1167; GAL, Kl inv.nr. 1123; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 100; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 14 v.; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 79; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 79; GAL, Kl inv.nr. 1171; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 67; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 113; GAL, Kl inv.nr. 508.] Op het moment dat deze begunstigers hun schenking aan een Leidse gemeenschap deden, leefden daarin zusters met dezelfde familienaam. Het in vergelijking met Zwolle kleine aantal begunstigingen van familieleden van zusters kan gerelateerd worden aan het feit dat veel Leidse zusters van buiten de stad afkomstig waren. Om die reden zijn familieleden in de bronnen niet altijd als zodanig te herkennen.
     Sommige stichters, of hun familieleden, kozen voor een laatste rustplaats in het door hen gestichte huis. We kennen hier slechts twee voorbeelden van, beide uit Leiden.31 [31. Ook in Groningen vonden slechts weinig lieden uit de stedelijke bevolking een laatste rustplaats bij religieuze vrouwengemeenschappen: Bakker 1988, 184.] In 1445 blijkt het al dan niet begraven van stichters in een conventskerk zelfs onderwerp van conflict te zijn. In april van dat jaar werd een scheidsrechterlijke uitspraak gedaan in het geschil tussen het Sint-Barbaraconvent en de pastoor van de Sint-Pieterskerk, dat onder andere draaide om het begraven van de stichters. De scheidslieden bepaalden daarbij dat Symon van den Woude en zijn vrouw, de stichters van het convent, in de conventskerk begraven mochten worden indien zij dat wilden.32 [32. De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 618.]
Nog in 1553 werd bij de opheffing van het Sint-Agathaklooster vastgelegd dat leden van de stichtersfamilie Van Noorde in de kloosterkerk begraven mochten worden.33 [33. GAL, Kl inv.nr. 1451.]

Vanwege de onvolledigheid van het bronnenmateriaal (een totaal van 146 begunstigingen voor 23 vrouwengemeenschappen over een periode van ruim twee eeuwen is toch een karige oogst) moet een aantal vragen onbeantwoord blijven. We kunnen niet nagaan of het ene huis vaker begunstigd werd dan het andere. Zo is van het Zwolse Cadenetershuis geen enkele individuele begunstiging bewaard gebleven (het huis wordt wel genoemd in testamenten waarin verschillende instellingen begunstigd worden). Dit wordt veroorzaakt door het feit dat van deze gemeenschap geen rekeningen of cartularia bewaard zijn gebleven. Het is ondenkbaar dat dit huis in de 200 jaar van zijn bestaan nooit individueel begunstigd is geweest. Een andere vraag die moeilijk te beantwoorden is, is of het aantal schenkingen na 1520 significant afnam. In de literatuur is de hypothese geformuleerd dat de Kerk rond 1520 in een crisissituatie terechtkwam, waarbij schenkingen van gelovigen sterk afnamen.34 [34. Hier wordt nader op ingegaan in paragraaf 10.1.] Zowel in Zwolle als in Leiden nam het aantal schenkingen in de zestiende eeuw inderdaad af (zie tabel 7.1). Vanwege het kleine absolute aantal schenkingen dat bekend is, kunnen we hier moeilijk een inhoudelijke conclusie aan verbinden. De vraag of er inderdaad sprake was van een scherpe daling van het aantal schenkingen na 1520, is slechts te beantwoorden met behulp van grote hoeveelheden seriële gegevens, die voor de conventen en kloosters in Leiden en Zwolle in de zestiende eeuw niet voorhanden zijn.35 [35. Aan de Vrije Universiteit verricht drs. A.J. Speetjens momenteel onderzoek naar het verloop van schenkingen aan religieuze gemeenschappen in de zestiende eeuw, voornamelijk gebaseerd op seriële bronnen.]

|pag. 209|

_______________↑_______________

7.1.2 Conflicten

Naast begunstiging van de gemeenschappen was er sprake van spanningen en conflicten met de bevolking, die ontstonden wanneer de belangen van de bevolking en de huizen te ver uiteenliepen of zelfs botsten. We hebben al gezien dat de geestelijke vernieuwingsbeweging die in het laatste kwart van de veertiende eeuw opkwam, niet slechts met enthousiasme begroet werd. Al tijdens het leven van Geert Grote was er sprake van spanningen met de stedelijke bevolking. In zijn levensbeschrijving van Johan Cele, rector van de Zwolse stadsschool, beschrijft Thomas van Kempen de volgende situatie, in verband met de liefde van Cele voor Geert Grote:

‘Dit was dan ook de reden dat meester Johannes van boosaardige lieden – die altijd te vinden zijn waar mensen fatsoenlijk handelen – smaad en zware beschimpingen te verduren kreeg: hij stelde zich immers volledig achter meester Geerts daden en achter de woorden van zijn prediking, die hij hogelijk roemde. Daarom hield hij ook niet op die man te prijzen, als was hij gezwicht voor het geblaf van die haatdragenden; integendeel, hij bleef ten overstaan van magistraten en volk vrijmoedig spreken ten gunste van de devoten’.36 [36. De Kruijf, Kummer en Pereboom 2000, 143.]

Thomas van Kempen verhaalt ook hoe de mensen in de wereld in de begintijd nogal op de broeders neerkeken:

‘Voorbijgangers dreven dikwijls openlijk de spot met hen en spraken hen op een kwetsende wijze aan, want de naam was ongewoon. Bovendien hadden zij vaak kwaadsprekerij en nog meer onaangenaams van vijanden te verduren. Maar het geduld van de vromen overwon de slechtheid van de boosaardigen. En de vrijheid die voortkomt uit een goed geweten haalde een des te grotere blijdschap uit de verachting die hun ten deel viel. Want ook al bespotten de kwaadwilligen de arme broeders van Christus en deinsden zij er niet voor terug deze rechtschapenen te belasteren, toch bevalen vele godvrezende lieden hun devote levenswijze aan en ondersteunden hen, getroffen als zij waren door hun vroomheid, met schenkingen en hulpbetoon’.37 [37. Ibidem, 153.]

     De Agnietenbergkroniek verhaalt hoe het klooster gesticht werd vanuit het Zwolse fraterhuis. Vooral de oudere broeders en de rector waren voor de stichting van een kloostergemeenschap. Het blijkt dat de houding van de bevolking een rol speelde in deze beslissing:

‘Zij zagen namelijk in dat zonder de kloostertucht de vereiste levenswijze in het huis niet gehandhaafd kon blijven. Zij wilden uit voorzorg verstandige maatregelen treffen, voor henzelf en voor de latere broeders, en bovendien wilden zij de mond snoeren van hen die overal luidkeels hun best deden om met hun wereldse geslepenheid het leven van de nederigheid en eenvoud van de broeders te verstoren. Daarom gaven zij als hun mening te kennen dat ze hun toevlucht moesten nemen tot het heilige religieuze leven’.38 [38. Ibidem, 154.]


|pag. 210|

_______________↑_______________

De Zwolse bronnen maken melding van concrete geschillen tussen de burgers van de stad en de vrouwenhuizen. Zo deden de schepenen en Raad op 22 april 1463 uitspraak in een geschil tussen Geert Goedensoen en het Wytenhuis, waarbij ze bepaalden dat Geert gebruik mocht maken van de steeg bij het convent om naar zijn land te gaan.39 [39. HCO, AAZ01 Antiquum Registrum blz. 261a.] In 1514 deden schepenen en Raad uitspraak in een geschil tussen Johan ten Voirde en het Kinderhuis om een waterput.40 [40. HCO, AAZ01 inv.nr. 17 blz. 144.] Het zal duidelijk zijn dat hier geen sprake was van vijandigheid tegenover de gemeenschappen; we hebben hier te maken met geschillen over dagelijkse zaken, die nu eenmaal ontstaan wanneer mensen dicht bij elkaar wonen.
     Uit andere bronnen blijkt dat er soms wel degelijk sprake was van een vijandige houding tegenover de moderne devoten. Zo werd Johannes Brinckerinck, een Deventer frater en rector van het vrouwenklooster Diepenveen, in het tweede decennium van de vijftiende eeuw lastig gevallen door arbeiders.41 [41. Zie voor zijn biografie in het Diepenveense zusterboek: Scheepsma 1993, 7-21.] Toen hij met paard en wagen van Deventer naar Diepenveen reisde, riepen zij de voerman toe: ‘Waar breng je die lollard heen? Keer je wagen om en rijd die duivel de IJssel in!’.42 [42. Aangehaald in Goudriaan 2002, 1.] De Voecht vermeldt in zijn kroniek van het Zwolse fraterhuis twee incidenten rond Dirc van Herxen, rector van dat huis. Tussen 1410 en 1419 ontstond een geschil tussen Van Herxen en de pastoor van Zwolle, Hendrik van Compostelle.43 [43. Een nauwkeuriger datering is niet mogelijk: Van Herxen was van 1410-1457 rector van het Zwolse fraterhuis, Van Compostelle wordt tussen 1398 en 1419 vermeld als pastoor in de Zwolse regesten. Zie resp. Weiler 1997, 52; HCO, KA047 ch.coll. 398.07 (B I, reg.nr. 531); HCO, KA006 ch.coll. 419.03 (B II, reg.nr. 1133).] De pastoor eiste namelijk dat de Zwolse zusters op zon- en feestdagen de parochiekerk bezochten en dat het haar niet verboden werd om bij een kapelaan te biechten. Van Herxen weigerde dit. Hij wilde zijn zaak voorleggen aan het Kapittel van Sint-Lebuïnus te Deventer, maar dat koos de kant van de pastoor. De zaak liep uit de hand en de Zwolse pastoor slaagde erin om Van Herxen te laten excommuniceren. De excommunicatie werd afgekondigd tijdens de hoogmis in de Zwolse parochiekerk, in aanwezigheid van Van Herxen. Toen deze de kerk verliet, riepen enkelen hem na: ‘Smijt die begard in het water!’ (‘proicite baghardum in aquam’)44 [44. Schoengen 1908, 108-111.] Toen Van Herxen in deze tijd het Wytenhuis bezocht, gelegen buiten de Kamperpoort, werd hij aangevallen en met een mes bewerkt door twee jongemannen.45 [45. Ibidem, 111-113.]

Ook de Leidse bronnen geven inzicht in de verhouding tussen de bevolking en de vrouwenconventen en -kloosters. In verschillende rechtsbronnen is een aantal conflicten tussen de gemeenschappen en Leidenaren terug te vinden. Zo vonnisten de Leidse schepenen in 1445 in een geschil tussen de zusters van het Sint-Catharina Schagenconvent enerzijds en Hillegont en Claes van Boschhuysen anderzijds over de verkoop van een huis en erf in de Waard aan de zusters.46 [46. GAL, ORA inv.nr. 41 fol. 199.] Blijkbaar wilden de verkopers geen vrijwaring verlenen. De schepenen bepaalden dat Hillegont en Claes wel degelijk vrijwaring moesten doen, anders hadden de zusters het recht om de koop ongedaan te maken. De zusters van Sint-Ursula ruzieden in 1475 met Willem Huge Boelincxz om het vrije gebruik van de steeg onder Willems huis.47 [47. GAL, Kl inv.nr. 498.] Wegens het niet-verschijnen van de tegenpartij kreeg de pater van het klooster zijn eis toegewezen. Een vergelijkbaar geschil werd in 1496 uitgevochten tussen het convent van Sint-Margaretha en Huge Hugenz van Zwieten. Er was onenigheid over het recht van uitweg over het conventsland. Er werd bepaald dat Van Zwieten afstand moest doen van al zijn aanspraken op dit recht. Hij mocht wel op eigen kosten een rij- en voetweg maken van zijn hofstede over het conventsland heen tot de Lantwateringhe, en daarover een brug bouwen naar de Roomburgselaan.48 [48. GAL, Kl inv.nr. 1606.]
Ook in de zestiende eeuw komen we dit soort conflicten tegen.49 [49. Bijvoorbeeld het geschil tussen Sint-Margaretha en Ewout Willemsz om de vrijwaring van 5 morgen (4 ha) land gelegen bij het convent en door Ewout aan het convent verkocht (1504; GAL, Kl inv.nr. 1634); het geschil tussen Sint-Ursula en Pieter Aelbrechtsz in de Roese omtrent een goot over het erf van het bouwhuis van het klooster en de waterafvoer (1531; GAL, Kl inv.nr. 499); en het geschil tussen Sint-Michiel en Lenaert Claesz over de verhoging van een pachtsom (1549; GAL, Kl inv.nr. 322).] Net als in Zwolle gaat het in deze gevallen om praktische, dagelijkse zaken, waar we geen onderhuidse problemen achter moeten zoeken.

|pag. 211|

_______________↑_______________

     Wanneer dergelijke achterliggende spanningen bestaan, vernemen we er meestal niet veel over. Wellicht rustte er een taboe op het uiten van bezwaren tegen devote zusters door de stedelijke bevolking, waardoor dit amper in de bronnen opgetekend is.
Dit gegeven maakt een aantal Leidse bronnen waarin onderlinge spanningen duidelijk naar voren komen, bijzonder interessant. In de correctieboeken uit de jaren vijftig en zestig van de vijftiende eeuw komen we verschillende voorbeelden tegen van vernielingen, door stedelingen aan de gemeenschappen toegebracht. Ondanks het feit dat het hier gaat om dronkelappen die wat baldadig worden, lijkt de keuze van hun doelwitten toch niet geheel toevallig. Zo ging Oegstgeester Gerrit Jansz in september 1450 een avondje drinken in Leiden. Op weg naar huis klopte hij aan bij verschillende vrouwenhuizen buiten de Rijnsburgerpoort en sloeg hij dronken de ruiten kapot. Daarna toog hij naar het huis van de Heilige Geest, waar hij op het raam klopte. Hij vroeg geld van de zusters, hetgeen geweigerd werd. Met een hooivork vernielde Gerrit de ruiten van het convent en deed hij ‘veel meer ander onsedicheden’.50 [50. GAL, ORA inv.nr. 4 fol. 30.] Het Gerecht bepaalde dat hij de door hem toegebrachte schade voor Allerheiligen moest vergoeden, tevens werd een steenboete opgelegd. In datzelfde jaar misdroeg Damers Jan Siiyez zich behoorlijk. Hij ging naar vijf plaatsen, waaronder een vrouwenhuis in de Jan Vossensteeg, waar hij de ruiten kapot maakte ‘ende alsoe veele onstantelike saken bedreven die tgerecht in gheene wijse van hem noch van nyement en staen te lijden’.51 [51. Ibidem, fol. 36.] Damers werd veroordeeld tot een bedevaart naar Rome. In november 1452 was het weer raak, toen Vranck Gijsbrechtz van Keeten, Gerijt Jansz en Aelbrecht Voirt dronken door de stad trokken en op verschillende plaatsen de ruiten kapot sloegen, waaronder die van Sint-Catharina Schagen en Sint-Ursula. De daders werden veroordeeld tot vergoeding van de schade en het betalen van een steenboete. Vranck moest ook nog een bedevaart ondernemen naar ‘onser vrouwen ten Eenzeel’ (Einsiedeln).52 [52. Ibidem, fol. 58. Zie voor het verschijnsel van opgelegde bedevaarten: Van Herwaarden 1978.] In november 1455 sloeg Stant Dobbenz in een dronken bui de ruiten kapot van het klooster Sint-Hieronymus Roma.53 [53. GAL, ORA inv.nr. 4 fol. 81 V.-82.] Hij moest de schade vergoeden en een steenboete betalen. In april 1456 trokken Willem Jacopsz, Gerijt Jansz, Jacop Gerijtsz en Willem Willemsz ’s nachts dronken naar het convent van Sint-Barbara, waar ze de ruiten insloegen. Ze deden hetzelfde bij het nabij gelegen huis van Sint-Ursula. Ze joegen de zusters zoveel schrik aan dat deze de klok luidden en het klooster in paniek verlieten.
     Deze ‘dustanige onbetamelike hantieringe ende overdade’ kwam de daders te staan op het vergoeden van de geleden schade en het betalen van een steenboete.54 [54. Ibidem, fol. 88.]
     Er waren bepaalde zaken die zeer gevoelig lagen bij de stedelijke bevolking, zoals de nijverheidsactiviteiten van de vrouwengemeenschappen, die zorgden voor een sterke concurrentie met de gilden. Een van de Leidse correctieboeken geeft de spanning op dit gebied prachtig weer. Het is een unieke bron, die inzicht geeft in de stemming die onder de Leidenaren leefde, hetgeen zeldzaam is. Toen de bevolking in juli 1456 bij de oproep tot een heervaart (krijgstocht) bij het stadhuis bijeenkwam, riep Leidenaar Wouter van Gheer:‘[…] men soude nu die susteren ende baghijnen uut bieden ende dese papen ende broederen die die neringe van der stede hebben’.55 [55. Ibidem, fol. 92.] Volgens Wouter moesten al die devote zusters en broeders, die de nijverheid van de stad in handen hadden, maar eens ingezet worden om het land te verdedigen, en niet het gewone volk. Het Leidse Gerecht achtte Wouters gedrag ten nadele van de religieuzen in de stad, ‘die hij gairne vergaen ende te niete gedaen sage’.56 [56. Ibidem.]
Wouter werd veroordeeld tot een bedevaart naar Keulen. De spanningen op het gebied van de nijverheidsactiviteiten van de huizen liepen zo hoog op, dat de magistraat zich genoodzaakt zag maatregelen te nemen.57 [57. Deze maatregelen worden behandeld in paragraaf 8.4.4.]

|pag. 212|

_______________↑_______________

Figuur 7.1 Het Leidse Correctieboek met de uitroep van Wouter van Gheer. Bron: GAL, ORA inv. nr. 4 fol. 92.

|pag. 213|

_______________↑_______________

     Dat de relatie tussen de vrouwengemeenschappen en de bevolking niet altijd even vredig was, blijkt ook uit een aantal brieven van speciale bescherming of sauvegarde die in de jaren zestig van de vijftiende eeuw aan het convent van Sint-Margaretha verleend werden. Hertog Filips van Bourgondië nam het convent in 1464 in zijn bijzondere bescherming. Hij beval al zijn dienaren en officieren om de zusters, hun biechtvader, dienaren en goederen te verdedigen tegen ‘onbehoirlike off onredelike moeynisse, verdriete ende overlast’.58 [58. GAL, Kl inv.nr. 1481.] Het moet hier wel gaan om overlast van de lokale bevolking, want de door de hertog verleende sauvegarde werd afgekondigd van het Leidse stadhuis en in de kerken van Zoeterwoude en Leiderdorp. Niet iedereen nam het bevel van de hertog ter harte. In 1468, een aantal jaren na de verhuizing van het Sint-Margarethaconvent naar Zoeterwoude, werd de sauvegarde na een klacht van het convent opnieuw afgekondigd in de parochiekerk van Zoeterwoude en bij enige lieden die de zusters hadden uitgescholden en gehoond.59 [59. GAL, Kl inv.nr. 1483.] De gezworen bode die hier zorg voor droeg, liet de wapens van de Rooms koning op de conventsgebouwen aanbrengen. In maart 1481 verleenden keizer Maximiliaan van Oostenrijk en zijn gemalin Maria op verzoek van de mater, pater en het convent van Sint-Margaretha soortgelijke brieven van bescherming. De zusters kregen het recht om de wimpel en het wapen van de hertog voor de conventspoort te plaatsen.60 [60. GAL, Kl inv.nr. 1482.] Maximiliaan beval de onderzaten om het convent met rust te laten. Het was verboden om in het convent te logeren of te verblijven en de gemeenschap iets te misdoen. Ook in de zestiende eeuw had het Sint-Margarethaconvent blijkens een in 1545 door keizer Karel V verleende brief van sauvegarde te kampen met overlast, vernieling en diefstal door ‘ongeregeld volk’.61 [61. GAL, Kl inv.nr. 1484.] Het blijkt dat de conventualen werden uitgescholden en bedreigd en dat hun linnen werd gestolen, terwijl dit hun bron van inkomsten was. In de voorgaande oorlog was het convent deels vernield.
Ondanks deze problemen was het convent altijd een trouw onderdaan van de keizer geweest. Daarom nam de keizer het convent en al zijn goederen in zijn speciale bescherming. De keizerlijke wapens mochten op de gebouwen worden aangebracht en militaire bescherming zou, na gedaan verzoek en op kosten van het convent, verleend worden. De sauvegarde werd in de parochiekerk afgekondigd.
     Wanneer we de situatie in Zwolle en Leiden vergelijken, zien we een belangrijk verschil. In Zwolle horen we al in de ontstaansfase van de gemeenschappen kritiek van de wereldlijke bevolking op de leefwijze en de idealen van de broeders en zusters. In Leiden vernemen we aan het eind van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw niets daarvan. De Leidenaren lijken zich pas te roeren wanneer de aanwezigheid van de vele vrouwengemeenschappen leidt tot concrete problemen, zoals de concurrentie in de textielnijverheid. Hebben we hier te maken met een wezenlijk verschil in de houding van de bevolking, of vooral met ongelijksoortig bronnenmateriaal? Voor de situatie in Zwolle beschikken we over verhalende bronnen, voornamelijk kronieken, uit de kring van de Moderne Devotie zelf, waarin de houding van de bevolking in de vroege periode vastgelegd is. In Leiden ontbreken dergelijke bronnen uit de beginperiode. Toch kan het verschil niet verklaard worden vanuit de bronnensituatie. Vanwege lokale factoren, die in de paragrafen 8.3 en 8.4 toegelicht worden, stond men in Zwolle kritischer tegenover de nieuwe religieuze gemeenschappen dan in Leiden.

|pag. 214|

_______________↑_______________

7.2. Contacten met stedelijke instituten

De vrouwengemeenschappen functioneerden binnen de stedelijke samenleving en hadden contact met andere stedelijke instituten, zoals gasthuizen. We beschikken op dit terrein alleen over Leidse gegevens. De oprichters van het Leidse Sint-Elisabethsgasthuis, Jan Dirc Coenenz en zijn vrouw Catharina Willem Teedenszdr, stelden hun stichting in de Onze-Lieve-Vrouweparochie in 1428 onder bescherming van het Gerecht en de rector en ministra van het Sint-Margarethaconvent.62 [62. GAL, GA inv.nr. 1052; dezelfde tekst in GA, inv.nr. 1182 fol. 18 V.-20.] Het Gerecht zou twee mannen benoemen die samen met de rector en ministra het bewind zouden voeren. De rector en ministra zullen drie of vier maagden of weduwen uit het convent aanwijzen om bij de zieke vrouwen te wonen, waar zij allerlei diensten zullen verrichten (bijvoorbeeld de zieken wassen en te eten geven) en handwerk zullen doen.63 [63. Ibidem. In paragraaf 3.9 is al gewezen op de uitzonderlijkheid van dit gegeven; devote vrouwen uit de Moderne Devotie hielden zich in de Noordelijke Nederlanden gewoonlijk niet bezig met ziekenzorg.] In het register van het gasthuis is de motivatie van de stichters opgetekend. Ze twijfelden of ze hun stichting onder toezicht van de stad of van een broederschap zouden stellen. Ze vroegen advies aan Catharina Woutersdr, ministra van het Sint-Margarethaconvent, die voorstelde het gasthuis onder toezicht van de stad en haar convent te stellen, hetgeen gebeurde.64 [64. GAL, GA inv.nr. 1182 fol. 20 v.; Ligtenberg 1908, 108-109; 318-321.]
     Ook op andere gebieden onderhielden de vrouwengemeenschappen contacten met de Leidse gasthuizen. Het convent van Sint-Michiel deelde jaarlijks op Allerzielen (2 november) 2 stoop wijn en brood uit aan de zieken in het Sint-Elisabethsgasthuis.65 [65. GAL, GA inv.nr. 1182, los toegevoegd zonder datering.] Dit gebeurde waarschijnlijk naar aanleiding van een fundatie, waarbij het opvallend is dat niet het gasthuis zelf, maar een convent met de uitvoering ervan was belast. In april 1500 ruilden het Sint-Michielsconvent en het gasthuis een huis en erf, waarbij het convent het gasthuis een huis en erf in de Onze-Lieve-Vrouwekamp gaf en hiervoor een huis met stal en erf in de Calslagensteeg ontving, evenals een bedrag van 3 lb. gr. Vlaams.66 [66. GAL, GA inv.nr. 1182 fol. 48-49 v. en GAL, SA I inv.nr. 386 fol. 520.]
     Uit deze contacten konden ook geschillen ontstaan. Zo ruzieden het convent van Sint-Catharina Schagen en het Sint-Catharinagasthuis in februari 1528 om een stuk land in Oegstgeest.67 [67. GAL, GA inv.nr. 702.] Het land was vroeger door het convent aangekocht van het klooster Sint-Hieronymusdal of Lopsen, met het recht van wederkoop. De opvolgers in de bezittingen van Lopsen, de gas thuis meesters, wilden het nu terugkopen. Ze gingen met een geldbedrag naar het convent Schagen, waar de mater weigerde dat aan te nemen, omdat ze de gasthuismeesters niet als opvolgers van Lopsen erkende. Ze weigerde tevens het Gerecht van Leiden hierover te laten beslissen. De gasthuismeesters hadden haar daarop aangezegd dat zij het land als hun eigendom beschouwden. In 1535 was er sprake van een geschil tussen het convent van Sint-Michiel en de gasthuismeesters van Sint-Catharina over het onderhoud van een haag langs de laan van Lopsen, langs de wetering en de boomgaard van het klooster.68 [68. GAL, Kl inv.nr. 252.] De schepenen van Leiden bepaalden dat beide tot het onderhoud verplicht waren, tenzij een der partijen zich op een beter recht kon beroepen.
     De Leidse gasthuizen speelden een rol in de gang van zaken bij de opheffing van een aantal gemeenschappen voor de Reformatie. In overeenkomsten werd bepaald dat het gasthuis de bezittingen en gebouwen van de op te heffen huizen zou overnemen, in ruil voor de huisvesting en verzorging van de conventualen. Omdat de voortijdige opheffing van gemeenschappen gezien moet worden in een specifiek zestiende-eeuwse context, wordt de gang van zaken hierbij behandeld in paragraaf 10.2.

|pag. 215|

_______________↑_______________

Besluit

Bij de stedelijke bevolking was sprake van een ambivalente houding tegenover de vrouwenhuizen. Enerzijds begunstigde zij de gemeenschappen en was er sprake van waardering van de voorbedefunctie, anderzijds riep de aanwezigheid van de talloze vrouwenhuizen spanningen op. De begunstigingen betreffen veelal kleine schenkingen van renten en (on)roerende goederen, al dan niet in een testamentaire context. Sommige leken wensten in een religieuze gemeenschap begraven te worden. In Zwolle bleken veel schenkers vrouwelijke verwanten in de door hen begunstigde instelling te hebben.
Wanneer de belangen van de bevolking en de devoten te ver uiteen liepen, konden conflicten ontstaan. De bronnen maken melding van incidentele conflicten over praktische zaken. In beide steden was daarnaast sprake van dieper liggende spanningen, die voortkwamen uit de aanwezigheid en activiteiten van de zusters. Uit de bronnen spreekt soms onbegrip voor het ideaal van de moderne devoten, vooral wat betreft hun afkeer (letterlijk en figuurlijk) van de wereld. Daarnaast is sprake van bezorgdheid bij de bevolking over de gevolgen van de aanwezigheid van de conventen en kloosters op de omringende maatschappij, bijvoorbeeld op het gebied van bezittingen en nijverheidsactiviteiten. De verwevenheid van de huizen met de stedelijke samenleving blijkt niet alleen uit de contacten met de bevolking, maar tevens uit de relaties met andere stedelijke instituten, zoals gasthuizen.

|pag. 216|

_______________↑_______________

 
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.