Hoofdstuk 9: Relaties met geestelijke instellingen

HOOFDSTUK 9     Relaties met geestelijke instellingen

     De Leidse en Zwolse vrouwenhuizen functioneerden niet alleen in de stedelijke samenleving, maar maakten tevens deel uit van een netwerk van geestelijke instellingen. De gemeenschappen behoorden aanvankelijk tot een parochie. Kerkelijke waardigheidsbekleders, zoals de bisschop en de paus, verleenden privileges aan de vergaderingen. Een aantal huizen was aangesloten bij een groter organisatorisch verband of kapittel. En ook buiten deze kaders was er sprake van onderlinge contacten. In dit hoofdstuk staan de relaties van de vrouwenhuizen in Zwolle en Leiden met het kerkelijk gezag en met andere religieuze gemeenschappen centraal. De belangrijkste bronnen op dit terrein zijn privileges van de pastoor, bisschoppelijke en pauselijke akten, statuten, eigendomsbewijzen en rekeningen. Allereerst worden de relaties met het kerkelijk gezag geanalyseerd, achtereenvolgens op het niveau van de parochiekerk, de bisschop van Utrecht en de paus (§ 9.1). Vervolgens wordt ingegaan op de contacten tussen vrouwengemeenschappen (§ 9.2). De laatste paragraaf beschrijft de relaties van de vrouwenhuizen in het kader van de zielzorg (§ 9.3).

9.1 Relaties met het kerkelijk gezag

9.1.1 De parochiekerk

De vrouwenhuizen stonden aanvankelijk onder de geestelijke leiding van de pastoor van de parochie waarin zij gevestigd waren. In paragraaf 5.2.1 is al beschreven hoe de gemeenschappen in de loop van hun bestaan, veelal in de vijftiende eeuw, privileges verwierven van de pastoor, waardoor een zekere mate van losmaking van de parochie ontstond. De verleende privileges en eventuele geschillen die hieruit voortkwamen, zullen niet nog eens de revue passeren. Hier staan andere contacten tussen de gemeenschappen en de parochie centraal.
     Aan het eind van de veertiende eeuw was de pastoor van de Zwolse Sint-Michaëlskerk tot twee maal toe betrokken bij de hervorming van het Oldeconvent. Op 12 juni 1396 stelden de schepenen en Raad van Zwolle met de pastoor bepalingen op die een eind moesten maken aan de onderlinge onenigheid in het huis.1 [1. HCO, KA013 ch.coll. 396. 07 (B I, reg. nr. 452). Zie tevens paragraaf 8.2.] Het kwam erop neer dat de pastoor invloed verwierf op de keuze van een bewaarster en de eventuele uitzetting van ongehoorzame zusters. Hij speelde tevens een rol in het oplossen van geschillen.
Toen in juli 1397 aanvullende bepalingen opgesteld werden, was de pastoor hier opnieuw bij betrokken.2 [2. HCO, KA013 ch.coll. 396. 07 (B I, reg. nr. 493).] Hij verwierf invloed op de aanname van nieuwe zusters. Er zijn voor Zwolle of Leiden geen andere voorbeelden bekend van hervormingen van vrouwenhuizen waar de pastoor van de betreffende parochie bij betrokken was.
     Ook na de losmaking van de parochie onderhielden de gemeenschappen contact met de pastoor. In de privileges bedong hij vaak een uitnodiging voor het bijwonen van

|pag. 253|

_______________↑_______________

Figuur 9.1. De Grote Kerk te Zwolle. Bron: Wormgoor 1992, 39.

bijzondere gebeurtenissen. Zo bepaalde de pastoor van de Leidse Sint-Pieterskerk in 1441 dat de biechtvader van het Sint-Barbaraconvent hem en zijn heren voortaan moest uitnodigen voor de feestelijke maaltijd die na een professie of besluiting gehouden werd.3 [3. De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 616.] In oktober 1447 legden de deken en het gemeen kapittel van de Sint-Pancraskerk vast dat de zusters van Sint-Catharina Schagen de deken, de oudste kanunnik en de cureit moesten uitnodigen voor professies en besluitingen.4 [4. GAL, K inv.nr. 493 fol. 111 v.-112.] In een verdrag tussen het Kapittel van Sint-Pancras en het convent uit 1503 werd deze bepaling nog eens herhaald.5 [5. Van Mieris 1762 I, 125-127.]
Diezelfde deken en het Kapittel van Sint-Pancras wensten na het verlenen van privileges aan het convent van Sint-Clara Nazareth in 1497, dat de deken, de oudste kanunnik en de cureit uit dankbaarheid voor de voorrechten uitgenodigd zouden worden bij professies, waarbij het convent hen een maaltijd moest aanbieden indien dit bij het professiefeest hoorde.6 [6. Ibidem, 121.]
     Een andere tegenprestatie die de pastoor kon verlangen was het houden van memoriediensten voor zijn zielenheil. Toen de cureit van de Sint-Pieterskerk in juni 1440 voorrechten verleende aan Sint-Hieronymus Roma, bepaalde hij dat zijn naam na zijn dood ingeschreven moest worden in het memorieboek van de zusters en dat het huis jaarlijks een memorie voor hem moest houden, zoals dat ook voor de zusters gebeurde.7 [7. De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 615.]
Hij eiste hetzelfde van Sint-Barbara, waaraan in 1441 voorrechten verleend werden, in 1444 van Sint-Catharina Rapenburg en ten slotte in 1465 van Sint-Margaretha.8 [8. Ibidem, nrs. 616 en 617.] Alleen de pastoor van de Sint-Pieterskerk bedong dergelijke diensten.
     De vrouwenhuizen onderhielden ook zakelijke contacten met de parochiekerken of

|pag. 254|

_______________↑_______________

-pastoors. In 1464 huurden de zusters van Sint-Catharina Schagen 3,5 morgen land (ca. 3 ha) in het ambacht van Leiderdorp van het Kapittel van Sint-Pancras, evenals 3 morgen en 2,5 hond land (ca. 2,7 ha) te Oegstgeest.9 [9. GAL, K inv.nr. 489, los blad in huurboek.] In 1465 huurde het convent van Sint-Margaretha 4 morgen land (3,2 ha) bij de Roomburgerwetering van de deken en het Kapittel van Sint-Pancras.10 [10. Ibidem.] In mei 1478 sloot het Sint-Margarethaconvent een overeenkomst met Jan Gerritsz, pastoor van Leiderdorp en biechtvader van het convent, met betrekking tot verschillende aangekochte goederen.11 [11. GAL, KI inv.nr. 1496.] Het blijkt dat het convent en de pastoor in de voorgaande 28 jaren gezamenlijk goederen hadden aangekocht, waaronder verschillende tuinen bij Den Haag en zilveren voorwerpen. Uit een register van het Sint-Catharina Schagenconvent uit ca. 1550 blijkt dat de zusters het patershuis, gelegen bij het gastenhuis, huurden van het Kapittel van Sint-Pancras.12 [12. GAL, KI inv.nr. 233A.]

9.1.2 De bisschop van Utrecht

     Op een hoger kerkelijk gezagsniveau was er sprake van contacten van de vrouwenhuizen met de bisschop van Utrecht, evenals met de paus. De paus was de opperste bezitter van de jurisdictiemacht.13 [13. Nolet en Boeren 1951, 110.] In tegenstelling tot de macht van de paus was de macht van de bisschop in principe beperkt tot zijn diocees.14 [14. Ibidem, 154.] De paus bezat de mogelijkheid om bepaalde corporaties en personen aan de bisschoppelijke rechtsmacht te onttrekken door het privilege van exemptie. Volgens de bepalingen van het Concilie van Chalcedon (451) en andere synoden stonden kloosters en congregaties (kapittels) onder het oppertoezicht van de diocesane bisschop. Vanaf de Hoge Middeleeuwen werden kloosters en seculiere kapittels echter steeds vaker onttrokken aan de bisschoppelijke macht. Een dergelijke exemptie kwam in de laatmiddeleeuwse Nederlanden maar weinig voor.15 [15. Ibidem, 158.]
     Zowel Leiden als Zwolle behoorden tot 1559 tot het bisdom Utrecht.16 [16. In 1559 vond de kerkelijke herindeling plaats, waarbij het aartsbisdom Utrecht ontstond, dat bestond uit de bisdommen Haarlem, Middelburg, Deventer, Groningen en Leeuwarden: Nolet en Boeren 1951, 80-81.] Dit hield in dat de conventen en kloosters, evenals de congregaties waar zij bij aangesloten waren, vielen onder de geestelijke jurisdictie van de bisschop van Utrecht. Zwolle had de bisschop van Utrecht ook als wereldlijk vorst. Het uitoefenen van het wereldlijk gezag door de bisschop was geenszins bevorderlijk voor het geestelijk bestuur dat hij voerde. Veelal was hij meer wereldlijk vorst dan geestelijk leider.17 [17. Schoengen 1931, 468; Post 1957 II, 21. Zie tevens de inleiding op hoofdstuk 8.] Bij de bisschopskeuze speelden zuiver politieke en staatkundige motieven veelal een grote rol. Soms ontvingen bisschoppen niet eens of pas najaren de bisschopswijding (tot die tijd waren ze postulaat).
Het geestelijk bestuur van hun bisdom was zo bijzaak geworden. Ze zagen de bescherming van hun wereldlijk gebied, het Sticht, tegen de naburige machthebbers, met name de graven van Holland en Gelre, als hun voornaamste taak.18 [18. Schoengen 1931, 470.]
     Op welk terrein onderhielden de verschillende vrouwenhuizen nu relaties met de bisschop? In de eerste plaats begunstigde de bisschop de gemeenschappen door middel van privileges. In de tweede plaats bevestigde hij privileges die verleend waren door lagere kerkelijke waardigheidsbekleders, zoals de pastoor. Dergelijke bevestigingen zijn niet voor alle bekende pastoorsprivileges bewaard gebleven. Toch zal zo’n bevestiging wel gebruikelijk geweest zijn. Voor de huizen betekende een bisschoppelijke bevestiging meer zekerheid en continuïteit, bijvoorbeeld wanneer de betreffende pastoor overleed en opgevolgd werd door iemand anders. De pastoor had toestemming van de bisschop nodig om conventen en kloosters los te maken uit het parochieverband. In de derde plaats kon de bisschop statuten opstellen voor gemeenschappen. Ten

|pag. 255|

_______________↑_______________

slotte was zijn toestemming nodig voor de opheffing of samenvoeging van gemeenschappen.
     In zijn kroniek van het klooster Agnietenberg bij Zwolle besteedt Thomas van Kempen aandacht aan de relatie tussen de moderne devoten in het IJsselgebied en de opeenvolgende bisschoppen van Utrecht. Over bisschop Floris van Wevelinchoven (1381-1393) is hij onverdeeld positief: ‘hij was alle devoten goedgezind en stond bij volk en geestelijkheid hoog aangeschreven’.19 [19. De Kruijf, Kummer en Pereboom 2000, 134.] Uit de louter positieve woorden van Thomas van Kempen blijkt wel dat we hier te maken hebben met een achteraf gereconstrueerd beeld. Zo rept hij niet over het feit dat Van Wevelinchoven verantwoordelijk was voor het preekverbod dat Geert Grote in 1383 opgelegd werd.20 [20. Weiler 1984a, 11.] Floris’ opvolger Frederik van Blankenheim (1393-1423) wordt in de kroniek ook positief beoordeeld: hij was geleerd en wijs, en ‘onder deze bisschop ging het de orde van de reguliere kanunniken en de veelheid van devote broeders en zusters overal goed; zij verheugden zich in voorspoed in alle plaatsen die onder zijn jurisdictie vielen’.21 [21. De Kruijf, Kummer en Pereboom 2000, 134.] Thomas van Kempen noemt Frederik ‘stut en steun van de priesters, lichtende ster van de geestelijkheid, vader van de kloosterlingen, vriend van alle devote broeders en zusters […]’. ‘In zijn dagen was de toestand in het land van Utrecht op zijn best: er was eerbaarheid onder de hoogwaardigheidsbekleders, plichtsbesef jegens de eredienst onder de priesters, godsvrucht onder de religieuzen, kuisheid bij de jonge vrouwen, geloofsijver bij het volk, krachtig optreden bij de rechters, en in de steden heerste grote welvaart […]’.22 [22. Ibidem, 169.] In 1401 keurde deze bisschop de leefwijze van de broeders en zusters van het gemene leven goed.23 [23. Zie voor een uitgave van deze bisschoppelijke akte: Hofman 1875, 229-236.] Of het in de dagen van Van Blankenheim inderdaad zo voorspoedig ging met de devoten, kan echter betwijfeld worden, gezien de controverse die ontstond rond de leefwijze van de broeders en zusters van het gemene leven.24 [24. Zie hierover paragraaf 5.1.] Ook speelde de Zwolse gildenkwestie tijdens het bewind van bisschop Frederik.25 [25. Zie paragraaf 8.3.] Omdat de magistraat weigerde de bisschop te gehoorzamen, werd van mei tot juni 1415 het interdict aan de stad opgelegd.26 [26. Temminck 1930, 40-42.] Een protest van de stad bij de paus leverde niets op.
     Toen bisschop Frederik op 9 oktober 1423 overleed, ontstond onenigheid over zijn opvolging. Deze kwestie staat bekend als het Utrechts Schisma.27 [27. Zie voor het Utrechts Schisma: De Man 1926; De Vries 1954, 107-109; Post 1957 II, 5-7; Van Gelderen 1980.] Uit de verschillende kandidaten, onder wie Walraven van Meurs, Zweder van Culemborg en Rudolf van Diepholt, werd in november 1423 Rudolf door de Utrechtse kanunniken als postulaat gekozen. De paus wees echter in juli 1424 Rhabanus van Helmstedt, bisschop van Spiers, aan. Deze droeg zijn rechten in 1425 over aan Zweder van Culemborg, die vervolgens door de paus benoemd werd. Uiteindelijk erkenden ook de Utrechtse kanunniken Zweder als nieuwe bisschop. In 1425 werd hij door Utrecht en enkele andere versterkte steden aanvaard, echter niet door de Overijsselse steden, waaronder Deventer en Zwolle, die Rudolf van Diepholt beschouwden als bisschop. De IJsselsteden benoemden Van Diepholt tot ruwaard, ofwel waarnemer van het wereldlijk gezag. Hierop legde Van Culemborg de Overijsselse steden het interdict op. Zo ontstond er een ernstig conflict onder het volk en de geestelijkheid. Thomas van Kempen zegt hierover: ‘Wij kregen veel smaad te verduren en werden uiteindelijk gedwongen land en klooster te verlaten, omdat wij het interdict in acht namen’.28 [28. De Kruijf, Kummer en Pereboom 2000, 172.] In 1429 verlieten veel geestelijken dan ook de stad Zwolle vanwege het interdict. De broeders van het klooster Windesheim, gelegen in Zwollerkerspel, vertrokken naar Frenswegen, de broeders van het Bethlehemklooster naar Gelders gebied, de broeders van de Agnietenberg naar Friesland en de Zwolse fraters naar Doesburg, waar zij een nieuw huis stichtten.29 [29. Berkenvelder 1983, 39. Zie voor het fraterhuis te Doesburg: Weiler 1974.] Tijdens hun afwezigheid wer-

|pag. 256|

_______________↑_______________

den de gebouwen beheerd door enkele achtergebleven broeders; de bezittingen werden door twee stedelijke commissarissen geadministreerd. De Zwolse zusters bleven gewoon in de stad. Hun priesters kwamen met gevaar voor eigen leven en vermomd als leken zo nu en dan naar Zwolle om hen de biecht af te nemen.30 [30. Van Hattum 1767 I, 361; Temminck 1930, 44.] De ballingschap duurde tot 1432, toen het Schisma eindigde door de dood van Zweder van Culemborg, waarna Rudolf van Diepholt (1432-1456) bisschop van Utrecht werd.31 [31. Berkenvelder 1983, 39.] In dat jaar kregen de broeders van het gemene leven toestemming om terug te keren naar hun huizen.32 [32. De Kruijf, Kummer en Pereboom 2000, 174-175.]
     In 1464 verleende bisschop David van Bourgondië (1456-1496) een privilege aan het Zwolse fraterhuis. De broeders van het gemene leven in die stad kregen het recht om de biecht te horen van de zusters van het gemene leven en hun huisgenoten, bedienden en gasten, die in of buiten de muren van Zwolle in religieuze gemeenschappen verbleven.33 [33. HCO, KA009 ch.coll. 455. 03 (B IV, reg. nr. 2516). ]
Tevens mochten de zusters deelnemen aan de geestelijke vermaningen en het onderricht in de vorm van collaties.

De vroegste bisschoppelijke oorkonden die betrekking hebben op de Leidse huizen betreffen het verlenen en bevestigen van privileges die dateren uit het begin van de vijftiende eeuw. Op 31 maart 1403 bevestigde bisschop Frederik van Blankenheim de voorrechten die in 1402 door de pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk aan het Sint-Margarethaconvent verleend waren, waarbij hij het convent in zijn bescherming nam.34 [34. GAL, Kl inv.nr. 248. Zie voor een behandeling van dit privilege paragraaf 5.2.1.] In augustus 1404 verleende bisschop Matthias van Budua, vicaris-generaal van bisschop Frederik van Blankenheim, 40 dagen aflaat aan allen die de door hem gewijde kapel van de zusters van Sint-Margaretha bezochten op de voornaamste heilige dagen en daar baden.35 [35. GAL, Kl inv.nr. 1490.] Dit gold ook voor hen die bij leven of bij testament daaraan sieraden of geld schonken. Deze aflaatverlening door de bisschop is opvallend, omdat de bevoegdheid om een aflaat te verlenen toekwam aan de paus en slechts in beperkte mate aan de bisschop.36 [36. Nolet en Boeren 1951, 287.] Een aflaat is een door de kerkelijke overheid verleende vermindering van de straf, die na de vergeving van zonden nog overblijft en moet worden geboet in deze wereld of na de dood. De aflaat is geen vergiffenis van zonden. Een aflaatbrief gaf de bezitter ervan het recht om een biechtvader te kiezen, door wie hij zich eenmaal in het leven en in het uur van de dood na de biecht kon laten absolveren van alle zonden.37 [37. Ibidem, 288.]
     In juli 1411 gaf bisschop Frederik van Blankenheim het Sint-Margarethaconvent toestemming om de goederen van het convent tot een rente van 12 nobel te belasten en de opbrengst aan te wenden ten dienste van de gemeenschap.38 [38. GAL, Kl inv.nr. 1495.] In februari 1412 bekrachtigde de bisschop de beschikkingen van Jan van den Woude en keurde hij de stichting van een besloten vrouwenconvent van de orde van Sint-Franciscus te Warmond (het Elfduizend-Maagdenconvent) goed.39 [39. GAL, Kl inv.nr. 1125; tevens in GAL, HW inv.nr. 479 fol. 2 v.-3.] Hij verleende tevens de kerkelijke vrijheden. In juni 1419 bevestigde de bisschop het privilege van pastoor Thomas Blaeuwaert aan de zusters van de Elfduizend Maagden om een kapel met kerkhof te stichten.40 [40. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 4-4 v. Zie voor een behandeling van dit privilege paragraaf 5.2.1.] In oktober 1452 bevestigde bisschop Rudolf van Diepholt de voorrechten die in 1447 door pastoor Johannes van Epe verleend waren aan het convent van Sint-Margaretha.41 [41. GAL, Kl inv.nr. 248. Zie voor een behandeling van dit privilege paragraaf 5.2.1.]
     De bisschop was tevens betrokken bij de regulering van het convents- en kloosterleven. Op 5 mei 1448 verleende Rudolf van Diepholt voorrechten aan het Leidse klooster Sint-Hieronymus Roma, na de toetreding van de zusters tot de orde van Sint-Augustinus.42 [42. Deze akte is niet bewaard gebleven; op 23 augustus 1460 verleende bisschop David van Bourgondië dezelfde privileges aan het klooster van Sint-Barbara en Sint-Catharina te Noordwijk, een dochterklooster van Roma: GAL, Kl inv.nr. 382 en inv.nr. 378 fol. 46-54 v.] Hij stelde het klooster onder toezicht van de prior van het cisterciënzerklooster Mariënhaven in Warmond. In verschillende bepalingen werd de dagindeling van de zusters omschreven.43 [43. Zie paragraaf 5.2.3.] Op 16 juli 1464 bevestigde bisschop David van Bourgon-

|pag. 257|

_______________↑_______________

dië de door bisschop Rudolf verleende voorrechten aan het klooster van Sint-Hieronymus Roma. Hij wees de prior van het klooster Sion aan als visitator. Hij verleende aan het klooster dezelfde voorrechten als aan het Sint-Agathaklooster te Delft en verleende die ook aan het dochterklooster van Sint-Barbara en Sint-Catharina te Noordwijk, waarbij hij de visitatie door het moederklooster regelde.44 [44. GAL, Kl inv.nr. 378 fol. 63 v.-65.] In 1475 werden namens bisschop David van Bourgondië statuten voor het klooster Sint-Hieronymus Roma opgesteld.45 [45. Ibidem, fol. 67 v.; uitgegeven in Van Heussen 1719, 212-214. Zie paragraaf 2.2.]
     Naast het verlenen en bevestigen van privileges en het opstellen van statuten, trachtte de bisschop van Utrecht de belangen van de huizen te beschermen tegen inbreuken door de wereldlijke omgeving. In deze context moet het bevel van bisschop Rudolf van Diepholt uit december 1446 gezien worden waarin hij de tertiarissenconventen in en om Leiden beval om geen gevolg te geven aan de verordening op de kloosters van schout en schepenen te Leiden.46 [46. GAL, Kl inv.nr. 1488; uitgegeven in Joosting en Muller 1910, deel III tweede afdeling 217-218, nr. 156. Zie tevens paragraaf 8.4.1.] Volgens deze verordening was het verboden om nieuwe kloosters te stichten of het aantal conventualen te vergroten en werd het bevolen om aangifte te doen van de namen van de conventualen en hun overlijden.
     Ten slotte was toestemming van de bisschop nodig voor de opheffing van een religieuze gemeenschap. Op 6 november 1544 sloot het klooster van Sint-Maria Magdalena een overeenkomst met de gasthuismeesters van Sint-Catharina, ‘up behaegen ende believen vanden eerwaerdigen vader in Gode heeren Georgius van Egmondt bisscop van Utrecht […]’, waarin de opheffing van het klooster geregeld werd.47 [47. GAL, GA inv.nr. 6.] Op 14 juli 1545 droegen de zusters met toestemming van de bisschop het kloostererf, met de huizen en bepoting aan de stadssingel en de Nieuwe Heerweg, in vrij eigendom over aan de gasthuismeesters.48 [48. GAL, GA inv.nr. 704.] In januari 1553 gaf postulaat Joris van Egmond toestemming voor de opheffing van het Sint-Agathaklooster.49 [49. GAL, GA inv.nr. 1451. Joris van Egmond werd op 26 oktober 1534 verkozen tot bisschop van Utrecht. Hij werd echter nooit tot bisschop gewijd en stierf op 26 september 1559: Cools 2001, 427.]

9.1.3 De paus

De vrouwengemeenschappen verkregen ook privileges van de paus. Bisschoppelijke en pauselijke privileges konden elkaar gedeeltelijk overlappen of aanvullen. Wellicht hadden pauselijke privileges meer aanzien; de paus was immers de hoogste kerkelijke waardigheidsbekleder. Het vroegste pauselijk privilege met betrekking tot de Leidse huizen dateert van 1399 en is het eerste dat verleend werd aan het Kapittel van Utrecht.
Op 26 september van dat jaar gaf paus Bonifacius IX (1389-1404) de broeders en zusters van de derde orde van Sint-Franciscus in het bisdom Utrecht die geen eigen kapel of bidplaats hadden, toestemming om de mis te laten lezen op een draagbaar altaar, om zelf een priester te kiezen tot het verrichten van alle diensten behalve de Paasdiensten en diensten bij het overlijden, om deze ook tot biechtvader te hebben en om zelf een visitator te kiezen.50 [50. GAL, Kl inv.nr. 1487. Zie voor een uitgave De Kok 1927, 169-170.] Hij beval de bisschop van Utrecht toe te zien op het nakomen van deze voorschriften. Een vidimus van dit privilege, gedateerd op 3 maart 1400, is bewaard gebleven in het archief van het convent van Sint-Margaretha. In 1451 verleende de rondreizende pauselijke legaat Nicolaas van Cusa verschillende privileges aan Leidse gemeenschappen. Zo vermeerderde hij de aflaten die de bisschop van Utrecht in 1450 aan de kapel van het Witte-Nonnenklooster verleend had.51 [51. Lunsingh Scheurleer 1992, 782. Zie voor Cusa: Elpert 1999.] Tevens bevestigde hij de in 1448 door bisschop Rudolf van Utrecht verleende privileges en aflaten aan het klooster van Sint-Hieronymus Roma.52 [52. GAL, Kl inv.nr. 378 fol. 45 v.] Hij verleende 100 dagen aflaat aan een ieder die

|pag. 258|

_______________↑_______________

op het feest van de patroonheilige de kerkdienst bijwoonde en tot de opbouw, vergroting of verbetering van de kapel van dit klooster zou bijdragen. In 1509 verleende Christianus Bomhouwer, pauselijk kapelaan en nuntius, een privilege aan Sint-Margaretha vanwege de door het convent opgebrachte gelden in de strijd tegen de Ruthenen en de Tartaren.53 [53. GAL, Kl inv.nr. 1491.] Hij verleende het voorrecht om gedurende drie jaren een eigen biechtvader te kiezen, tevens de verdere voorrechten en aflaten die door de paus vastgesteld waren voor degenen die hulp verleenden in deze strijd.
     Naast het verlenen van privileges bevestigde de paus die. Op 12 januari 1449 bevestigde Nicolaas V (1447-1455) alle geestelijke en wereldlijke voorrechten van het klooster van Sint-Hieronymus Roma te Leiden.54 [54. GAL, Kl inv.nr. 381; Lunsingh Scheurleer 1988, 428.]
     Naar aanleiding van een pauselijke bul van september 1532 moest de geestelijkheid een bijdrage betalen aan de keizer in het kader van de kruistocht tegen de Turken. In het archief van de Grafelijkheidsrekenkamer in het Nationaal Archief vinden we ook de bijdragen van Leidse conventen en kloosters terug, met het opschrift: ‘subsidie der geestelicheyt in Hollant ende Zeelant anno 1534’.55 [55. NA, Grafelijkheidsrekenkamer inv.nr. 3538 fol. 2-3, 16. Zie tevens paragraaf 4.2.2.] De volgende Leidse huizen betaalden een bijdrage: Sint-Hieronymus Roma, Sint-Catharina Schagen, Sint-Maria Abcoude, Sint-Michiel, Sint-Catharina Rapenburg, Sint-Barbara, Sint-Agatha, Sint-Maria Magdalena, Sint-Margaretha en het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond.

De paus verleende ook privileges aan de Zwolse gemeenschappen. In april 1439 zou het Wytenhuis een privilege van paus Eugenius IV (1431-1447) verkrijgen, dat echter vanwege diens dood niet uitgevaardigd werd. Hiertoe oorkondde paus Nicolaas V op 19 maart 1447 dat hij ten behoeve van de zusters van het Wytenhuis de door zijn voorganger wijlen Eugenius IV op 22 april 1439 opgestelde akte bevestigde.56 [56. HCO, KA007 ch.coll. 447. 06 (B III, reg. nr. 1972).]
     Opeenvolgende pausen begunstigden het Zwolse Oldeconvent met enkele aflaten.57 [57. Zie resp. HCO, KA013 ch.coll. 454. 06 (B IV, reg. nr. 2196); Ibidem, ch.coll. 454. 07 (B IV, reg. nr. 2197); Ibidem, ch.coll. 480. 17 (B V, reg. nr. 3072); Ibidem, ch.coll. 484. 20 (B V, reg. nr. 3250); Ibidem, ch.coll. 487. 04 (B V, reg. nr. 3347); Ibidem, ch.coll. 516. 01 (reg. nr. 05193); Ibidem, ch.coll. 517. 29 (reg. nr. 05273); uitgegeven in Meijer 1921, 23-27.]
Op 2 maart 1454 ontving Gese ter Maet, mater van het Oldeconvent, een aflaat voor haar hulp aan de koning van Cyprus in diens strijd ter verdediging van het katholieke geloof tegen de Turken en Saracenen. Op 18 maart van dat jaar werd een aflaat verleend aan de hele gemeenschap, na een machtiging van paus Nicolaas V. In september 1480 ontvingen de zusters van het Oldeconvent een volle aflaat ter gelegenheid van het heilige jubileum. In juni 1484 ontvingen de zusters een veelvuldig verleend privilege van Raymundis Per- audi, apostolisch commissaris en aartsdiaken van Aunis, in de kerk van Saintes, wegens de bijdrage van het convent in de strijd tegen de Turken en het herstel aan de kathedraal van Saintes. Het convent mocht voortaan een eigen biechtvader kiezen, die de inwoonsters kon vrijspreken van alle zonden, behalve van de zonden die de paus zich voorbehouden had om te vergeven. De zusters en hun bloedverwanten zouden tevens deel hebben aan de goede werken van de kerk van Saintes. In mei 1487 werd met toestemming van de paus een aflaat van 3 jaar en 40 dagen verleend aan het Oldeconvent, door Robertus, frater en minister-generaal van de orde van de Drie-eenheid, wegens de bijdrage van het convent aan het vrijkopen van gevangen genomen christenen. De zusters zouden tevens deel hebben aan de goede werken van de orde. In 1516 en 1517 ontvingen de zusters van het Oldeconvent nog twee aflaten vanwege het geven van een bijdrage voor de bouw van de Sint-Pieter te Rome.

|pag. 259|

_______________↑_______________

9.2 Contacten tussen vrouwenhuizen

Het is onduidelijk of de Zwolse gemeenschappen onderling veel contact onderhielden. We hebben al gezien dat een aantal gemeenschappen dezelfde biechtvader had, wat het onderling contact en het saamhorigheidsgevoel bevorderd zal hebben. Hoe dit concreet in zijn werk ging, blijft echter onduidelijk. Volgens Rehm was er bij de zusterhuizen van het gemene leven in het Duitse taalgebied slechts sprake van nauwe contacten tussen moeder- en dochterstichtingen.58 [58. Rehm 1985, 142.] Waarschijnlijk was er wel een bewustzijn van een gezamenlijke oorsprong of een soort saamhorigheidsgevoel tussen de gemeenschappen. In de Zwolse bronnen komen we een aantal concrete voorbeelden van onderling contact tegen, vooral in verband met zakelijke transacties. In twee gevallen begunstigde een zuster een andere Zwolse gemeenschap. Aleid Hendriksdr Detards, zuster in het Oldeconvent, liet in haar testament van 13 september 1409 een jaarrente van 1 lb. na aan het huis-ter Maat, evenals een jaarrente van 0,5 lb. aan het huis-ten Busch.59 [59. HCO, KA013, ch.coll. 409. 12 (B II, reg. nr. 827); deels uitgegeven in Meijer 1920, 100.] Nadat de jaarrenten verkocht waren, moest het geld ter ere van God aangewend worden. De huizen ten Busch en ter Maat verkochten in juni 1438 samen een jaarrente van 7 stadspond aan Lumme, weduwe van N. van Vollenhove, gaande uit het huis dat Lumme bewoonde.60 [60. HCO, KA009 cartularium fol. 8a (B III, reg. nr. 1648).] In december 1477 verkocht het huis-ten Busch de helft van een weiland aan het Kinderhuis.61 [61. HCO, KA003 ch.coll. 477. 24 (B V, reg. nr. 2962).] In december 1561 verklaarden de zusters van het Cadenetershuis dat zij van het Maatklooster 50 goudgulden ontvangen hadden, waarvoor zij jaarlijks, zolang zuster Catharina leefde, 2,5 goudgulden aan het Maatklooster zouden betalen en na het overlijden van deze zuster een goudgulden.62 [62. HCO, KA011 ch.coll. 561. 17 (reg. nr. 06446).] De overige 30 goudgulden zouden zij, overeenkomstig de bepalingen van de pater van het Maatklooster, jaarlijks op zijn sterfdag in de eetzaal van het Cadenetershuis te zijner nagedachtenis gebruiken.
     Er waren zusters in Zwolle die in de loop van de tijd in verschillende gemeenschappen leefden. Een aparte situatie vormt de opheffing van het Geertruid-van-Zuthemhuis in 1438. De zusters uit deze gemeenschap werden in dat jaar verspreid over het naastgelegen Wytenhuis en het huis-ter Maat.63 [63. HCO, KA007 ch.coll. 438. 10 (B III, reg. nr. 1638).] Aleid Stokmans leefde in 1546 in het Cadenetershuis. Van 1565-1580 wordt zij vermeld als procuratrix in het Oldeconvent.64 [64. Zie resp. HCO, Archief huis Vilsteren; HCO, PA577 ch.coll. 565.01 (reg.nr. 06517); HCO, KA027 ch.coll. 580.04 (reg. nr. 06841).] Gerbrich van Harstenhorst was van 1440-1443 mater van het huis-ter Maat, in 1449 mater van het Wytenhuis en in 1454 bewaarster van het Kinderhuis.65 [65. Zie resp. HCO, KA001 ch.coll. 440.03 (B III, reg. nr. 1729); HCO, AAZ01 ch.coll. 449. 23 (B III, reg. nr. 2061); HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 336; HCO, PA227 ch.coll. 454.12 (B IV, reg. nr. 2206).]
     De Zwolse vrouwenhuizen hadden ook contacten met vrouwengemeenschappen in andere steden. Zo machtigde de meesterse van de begijnen van Sint-Jeroen in Oudenaarde de zusters van het huis-ter Maat in 1433 om namens haar bij alle geestelijke en wereldlijke rechtbanken op te treden, in het bijzonder met betrekking tot het haar toekomende uit de nalatenschap van wijlen Lubbrecht Hourkin, die onlangs in de stad Hardenberg was overleden.66 [66. HCO, KA011 ch.coll. 433.03 (B III, reg. nr. 1474).] Waarschijnlijk was een conflict over deze nalatenschap ontstaan. Omdat we van deze kwestie slechts een vermelding hebben, is de precieze toedracht en de relatie tussen de begijnen te Oudenaarde en het huis-ter Maat onduidelijk.
In 1509 kocht het Wytenhuis een jaarrente van 8 mud rogge van het Sint-Birgittenconvent Mariënrosencamp te Kampen.67 [67. HCO, KA007 ch.coll. 509.12 (reg. nr. 04830).] De rente was onderdeel van een rente van 16 mud rogge, waarvan de andere helft reeds aan het Wytenhuis toekwam.
     Een speciale relatie bestond er tussen het Wytenhuis en het Deventer Buskenshuis, ook een zusterhuis van het gemene leven. In 1524 ontvingen de zusters van het Wytenhuis vanwege de door oorlogsverrichtingen opgelopen schade en hun tegenwoordige

|pag. 260|

_______________↑_______________

nood 200 gouden Rijnse guldens van het Buskenshuis.68 [68. HCO, KA007 ch.coll. 524.08 (reg. nr. 05515).] Hiervoor droegen de Zwolse zusters aan het Buskenshuis een losrente van 10 gouden Rijnse guldens over, gaande uit het conventsgebouw en voorts uit al hun goederen in de vrijheid van Zwolle. In januari 1539 verkocht het Buskenshuis een jaarrente van 2,5 goudgulden aan Jutte, de weduwe van Johan ten Have, gaande uit het Wytenhuis.69 [69. HCO, PA482 ch.coll. 539.02 (reg. nr. 05846).]

Over de contacten van de Leidse conventen en kloosters onderling en met andere religieuze vrouwengemeenschappen vinden we meer informatie in de bronnen. We zullen achtereenvolgens kijken naar de rol van de Leidse huizen in de stichting en het bestuur van andere gemeenschappen, onderlinge bezoeken, de samenvoeging van verschillende huizen, onderlinge begunstigingen en ten slotte overige contacten.
     Toen Jan van den Woude in 1410 het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond stichtte, was de mater van het Leidse Sint-Margarethaconvent, Catharina Woutersdr, hier bij betrokken. Op 12 april van dat jaar schonk Van den Woude een huis bij de kerk te Warmond met anderhalve morgen land (ca. 1 ha) aldaar aan Catharina, ‘totter zustersen behoef van Wairmond’.70 [70. GAL, Kl inv.nr. 1125, tevens in GAL, HW inv.nr. 479 fol. 3 v.] In het geschonken huis ontstond het Elfduizend-Maagdenconvent. Catharina was waarschijnlijk betrokken bij de praktische gang van zaken rond de stichting. Ze was een van de weinige vrouwen die aan het begin van de vijftiende eeuw een bovenlokale rol speelde binnen de derde orde van Sint-Franciscus. Ze was actief in Leiden, Warmond en Delft. Catharina wordt in de literatuur ten onrechte de echtgenoot van Jan van den Woude genoemd.71 [71. Bijvoorbeeld in R. van Dijk 2002,38. Jan van Warmond was gehuwd met jonkvrouw Agnes van Cralingen: GAL, Kl inv.nr. 1448.] In 1417 was ze aanwezig bij de verkiezing van een mater in het Delftse Sint-Agathaconvent, evenals Willem Clinckaert en Aleid Cluten van het Sint-Ceciliaconvent te Utrecht.72 [72. Verhoeven 2000, 109-110.] In 1419 bezegelde het Sint-Margarethaconvent een akte waarin Lijsbeth van Cranenburg een overeenkomst aanging met Delftse Sint-Agathaconvent over het gemeenschappelijk gebruik van haar huis en erf, die na haar dood eigendom van het Delftse convent zouden worden.73 [73. Drossaers 1917, 155 regest 106.] Ook later in de vijftiende eeuw was er sprake van een relatie tussen dit Leidse en Delftse convent; in 1468 was de rector van Sint-Margaretha visitator van Sint-Agatha.74 [74. NA, Archief klooster S. Agatha Delft nr. 172.] Ook Gheertruut Willem Claeszdr betrok het Sint-Margarethaconvent in de fundatie die zij in 1413 tot stand bracht. Ze bepaalde dat het huis bij teniet gaan zou komen aan de biechtvader van het Sint-Margarethaconvent en de broeders van het Sint-Hieronymusconvent (het derde-ordeconvent Sint-Hieronymusdal Lopsen) om het in te richten voor arme lieden.75 [75. GAL, Kl inv.nr. 1499A.] In 1414 kwam uit deze stichting het Sint-Ceciliaklooster tot stand.76 [76. Zie paragraaf 1.2.1.] De biechtvader van het Sint-Margarethaconvent werd hierbij aangewezen als een van de vijf procuratoren van de nieuwe stichting.77 [77. GAL, Kl inv.nr. 93.] In de jaren dertig van de vijftiende eeuw trad de pater van Sint-Margaretha tevens op als procurator van de derde-ordezusters van Sint-Barbara te Noordwijk.78 [78. Dit derde-ordeconvent werd voor 1438 gesticht door Vranck van de Boekhorst. In april 1450 werd het door een grote brand volledig verwoest, waarna de zusters over andere tertiarissenconventen verspreid werden. Zie GAL, HW inv.nr. 56; GAN, Oud-Archief inv.nr. 18. In 1456 werd op dezelfde plaats een regularissenklooster, gewijd aan Sint-Barbara en Sint-Catharina, gesticht vanuit het Leidse klooster Sint-Hieronymus Roma: zie de volgende alinea.] In die hoedanigheid sloot hij in 1438 een overeenkomst met de pastoor van Noordwijk, Albertus Coper, over de parochierechten.79 [79. GAL, Kl inv.nr. 1652.]
     In 1456 werd vanuit het Leidse klooster van Sint-Hieronymus Roma een dochterklooster gesticht te Noordwijk, in opdracht van Vranck van de Boekhorst. Op 19 september van dat jaar sloot hij een overeenkomst met de rector en prior van het klooster Roma, bijgestaan door de drie visitatoren van de gemeenschap.80 [80. GAL, Kl inv.nr. 378 fol. 55-60; GAL, Kl inv.nr. 1123.] Van de Boekhorst schonk het klooster Roma een ommuurde hofstede en drie stukken land in Noordwijk, aan hem afgestaan door de zusters van de derde orde die na een brand vertrokken waren, met de bedoeling dat het klooster Roma op die plaats een nieuw klooster stichtte.
Wanneer de zusters in de toekomst genoodzaakt zouden zijn het klooster te verlaten,

|pag. 261|

_______________↑_______________

mochten zij alle inbreng meenemen; de grond en wat er op stond zou dan aan het klooster Mariënpoel te Oegstgeest komen om voor geestelijke doeleinden te worden besteed.
     Op het gebied van onderlinge bezoeken en uitwisselingen van zusters kennen we een voorbeeld uit de vijftiende en verschillende uit de zestiende eeuw. De Moor vermeldt dat Sofie van Rijn, zuster in de abdij van Leeuwenhorst, in 1450/51 15 dagen in het klooster Sint-Hieronymus Roma op het Rapenburg verpleegd werd.81 [81. De Moor 1994, 284.] De andere vormen van contact tussen de huizen hebben een vrolijker karakter; het gaat vooral om bezoeken. De zusters van het Elfduizend-Maagdenconvent bezochten in het tweede kwart van de zestiende eeuw het Sint-Margarethaconvent, de abdij Leeuwenhorst en het convent van Sint-Barbara en Sint-Catharina te Noordwijk.82 [82. Nolet 1928, 60-62. Zie voor deze uitstapjes paragraaf 10.2.] Toen Baarte Gerritsdr van Poelgeest in 1546 haar gouden professie vierde, waren bij deze feestelijke gebeurtenis de paters van de conventen van Sint-Michiel en Sint-Margaretha aanwezig.83 [83. Nolet 1928, 71.]
     Tijdens de roerige periode van de Reformatie zochten de zusters van verschillende gemeenschappen onderdak bij elkaar. De zusters uit de abdij Leeuwenhorst weken in 1571 uit naar Leiden. Zij vestigden zich aanvankelijk in het huis van meester Jan Boisot, daarna verbleven ze kortstondig in het convent van Sint-Michiel.84 [84. De Moor 1994, 181.] In 1573 vluchtten de zusters van het Sint-Margarethaconvent van Zoeterwoude naar Leiden; een deel van hen vond onderdak in het Sint-Barbaraconvent.85 [85. GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 112 v.]
     Het kwam regelmatig voor dat gemeenschappen gezamenlijke bezittingen hadden of goederen aan elkaar verkochten. We hebben in paragraaf 4.1 al gezien dat wanneer een convent of klooster verhuisde naar een andere locatie, het voormalige convents- of kloostergebouw veelal betrokken werd door een andere gemeenschap. Zo betrokken de zusters van Sint-Agnes in 1404 het gebouw dat de zusters van Sint-Margaretha verlaten hadden. Nadat de zusters van Sint-Hieronymus Roma rond 1446 naar het Rapenburg verhuisd waren, betrokken de zusters van Sint-Maria Abcoude de gebouwen aan de Jan Vossensteeg. Toen de zusters van Sint-Margaretha in de jaren zestig van de vijftiende eeuw naar Zoeterwoude wilden verhuizen, verkochten ze hun conventsgebouw aan de Nieuwe Weg buiten de Rijnsburgerpoort aan de zusters van Sint-Maria Magdalena, die het huis in 1467 betrokken. In 1475 verkocht het convent van Sint-Margaretha 8 hond land (ca. 1 ha) te Voorhout aan het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond.86 [86. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 31.] In 1504 verkochten de huizen van Sint-Michiel en Sint-Maria Magdalena samen de helft van een huis te Leiden.87 [87. GAL, SA I inv.nr. 1563.] Ten slotte kennen we voorbeelden van gemeenschappen die land van elkaar pachtten. Rond het midden van de vijftiende eeuw pachtte het Leidse convent van Sint-Catharina Schagen 5 morgen land (4 ha) op de Morsch van het klooster Mariënpoel.88 [88. Doedeijns 1997, 20.] In de tweede helft van de zestiende eeuw pachtten verschillende Leidse gemeenschappen huizen en land van het Sint-Pancras ‘begijnhof’.89 [89. GAL, Kl inv.nr. 522 (Rekening St. Pancrasbegijnhof 1560/61).]
     In de zestiende eeuw kwam het voor dat gemeenschappen uit verschillende steden met elkaar samengevoegd werden. De aanleiding hiertoe was meestal de deplorabele staat van een van de huizen. In de jaren vijftig van de zestiende eeuw gaf koning Filips II toestemming aan de vrouwen van het derde-ordeconvent van Sint-Cecilia te Vlaardingen om zich met al hun goederen en renten te laten opnemen in het Leidse convent van Sint-Clara Nazareth, mits de vrouwen alle verplichte diensten in het Nazarethconvent zouden verrichten. Dit gebeurde vanwege hun armoede en het hiermee samenhangende ontbreken van een pater: ‘[…] zyn aerme desolate zusterkins de welck moeten leven eensdeels opte bede ende aelmoesen die nu zeer cleyn zyn’.90 [90. GAL, Kl inv.nr. 371-372; uitgegeven door Van Heel 1937, 315-317.] Op 15 april 1557 keurde postulaat Joris van

|pag. 262|

_______________↑_______________

Egmond de samenvoeging goed.91 [91. Uitgegeven door Van Heel 1937, 313-315.] De vrouwen hadden toen al toestemming van het Leidse stadsbestuur om naar Leiden te komen.
     In 1569 trokken de tertiarissen van het Sint-Agnesconvent te Den Burch op Texel met al hun bezittingen en goederen naar het Sint-Barbaraconvent te Leiden.92 [92. Zie hierover Van Heel 1940.] De toedracht van deze overgang wordt in de bewaard gebleven akten uitgebreid beschreven. In juli 1569 bezocht een Texelse zuster, Jannetgen Heynricxdr, het Sint-Barbaraconvent.
Zij vertelde over het verval van haar convent, dat nog slechts negen zusters telde. De gemeenschap had geen pater en er waren al 15 jaar geen nieuwe zusters meer ingetreden.
De Leidse zusters adviseerden haar om het convent op te laten heffen en in het Sint-Barbaraconvent te komen wonen. De pater van het Leidse convent vond dit een goed idee en reisde in juli af naar Texel, waar de zusters besloten om inderdaad naar Leiden te verhuizen. Twee Texelse zusters trokken naar Brussel om het plan te bespreken met de biechtvader van Alva. In augustus 1569 kregen ze toestemming om naar Leiden te verhuizen. Half september vertrokken de zusters naar Leiden. Twee partijen waren het niet eens met de verhuizing: de voogd van het convent en de inwoners van Texel. Zij vonden dat de zusters niet zomaar met hun goederen en bezittingen konden vertrekken. Rond Kerstmis 1569 ging de procuratrix terug naar Texel om pachten en huren te innen. Ze werd vergezeld door de pater van Sint-Barbara, die twee zusters terug wilde halen die na de verhuizing naar Leiden weer teruggekeerd waren naar Texel en daar het volk opgestookt hadden. De pater moest onder bedreiging het geïnde pachtgeld en de eigendomspapieren van het convent afgeven. Hij klaagde hierover bij het Hof van Holland en werd in het gelijk gesteld. De tegenpartij beschuldigde de Leidse pater ervan dat hij de Texelse religieuzen ‘
door schoone woorden en sinistre persuasien’ gedwongen had om het eiland te verlaten. Het Hof van Holland vroeg in deze kwestie advies aan de bisschop van Haarlem, die bepaalde dat de zusters weer naar Texel moesten terugkeren. De zusters trokken zich hier niets van aan en beriepen zich erop dat zij onder de rechtsmacht van de provinciaal der minderbroeders stonden. De zusters gingen uiteindelijk niet terug.
In 1571 namen de Watergeuzen het eiland in en vernielden de kapel van het Texelse convent.
     De inwoonsters en biechtvaders van de Leidse gemeenschappen begunstigden elkaar en gemeenschappen in andere steden. Toen de pater van het Sint-Maria Magdalenaklooster, Dirck Smeets, op 7 juni 1472 een codicil op zijn testament opstelde, vermaakte hij aan het convent van Sint-Barbara een rente van 5 lb. Hollands, waarvan zij 2,5 lb. jaarlijks uit moesten reiken aan de zusters van Sint-Maria Magdalena.93 [93. GAL, GA inv.nr. 456 blz. 96.] De andere helft van de rente mocht het Sint-Barbaraconvent gebruiken voor uitdelingen van spijs en drank aan de zusters. In 1509 stelde Aernt Aelbrechtsz Livinghe, biechtvader van de zusters van Sint-Agatha, zijn testament op. Naast schenkingen aan zijn eigen gemeenschap begunstigde hij de Witte Nonnen met een bedrag van 20 stuivers en de zusters te Warmond met 25 stuivers.94 [94. GAL, Kl inv.nr. 8.] Bartholomeus van Alphen, biechtvader van Sint-Hieronymus Roma, liet in zijn testament uit november 1516 verschillende stukken laken na, onder andere aan Cornelia Claesdr, zijn nicht in het Witte-Nonnenklooster, de zusters van Sint-Clara Nazareth en die van het convent van Sint-Maria Abcoude.95 [95. GAL, Kl inv.nr. 478.]
     Verschillende zusters begunstigden gemeenschappen buiten Leiden. Zo vermaakte Remelburga Dircksdr, geprofeste zuster in het Sint-Michielsconvent, in 1456 al haar goederen aan het Haagse derde-ordeconvent van Sint-Elisabeth, in ruil waarvoor zij levenslang opname in dit convent bedong.96 [96. GAL, Kl inv.nr. 338.] Toen Maria Symonsdr, zuster in het convent

|pag. 263|

_______________↑_______________

van Sint-Catharina Schagen, in november 1559 voor de tweede maal haar testament opstelde, vermaakte zij legaten aan haar halfzuster Grietgen Simonsdr in het convent van Sint-Agnes te Delft, aan haar nicht Lysbeth Arentsdr in het convent van Sint-Ursula te Delft en aan drie begijnen in die stad.97 [97. GAL, GA inv.nr. 975.]
     In de Onze-Lieve-Vrouweparochie lag een aantal vrouwenhuizen vlakbij elkaar (zie figuur 1.3 in hoofdstuk 1). Dit maakt het aannemelijk dat men onderling contact onderhield, ook al komen we weinig concrete voorbeelden in de bronnen tegen. Aan het begin van de zeventiende eeuw blijkt dat de zusters van Sint-Catharina Schagen en die van Sint-Maria Abcoude elkaar kenden. Toen drie oud-conventualen van het convent Schagen, Clara Jansdr, Maria Gerritsdr van Dam en Maria Cornelisdr van Dorp, het Leidse stadsbestuur in 1605 om verhoging van hun alimentatie vroegen, trad Diewer Willemsdr, oud-conventuale van Sint-Maria, voor hen op als getuige.98 [98. GAL, Kl inv.nr. 1669.] Ze verklaarde dat de conventen van Schagen en Abcoude naast elkaar gelegen waren en dat de zusters elkaar wel eens gezien en gesproken hadden.
     Een klein aantal Leidse zusters speelde een rol in het functioneren van een religieuze gemeenschap buiten de stad. We kennen hier twee voorbeelden van, beide uit het Leidse Witte-Nonnenklooster. Clara Simonsdr was in 1512 priorin van deze gemeenschap.99 [99. Wolfs 1988, 47.] Ze wordt in de bronnen ‘reformatrix van Blankenberg bij Bremen’ genoemd, waaruit we kunnen afleiden dat ze optrad als hervormster van dit klooster.100 [100. Bots 1882, 275; Wolfs 1988, 45.] Jacoba Jacobsdr, priorin van het Witte-Nonnenklooster, trad vanaf 1523 op als priorin van het dominicanessenklooster in Leeuwarden.101 [101. Ibidem.]

9.3 Relaties in het kader van de zielzorg

In het kader van de zielzorg ontstonden contacten tussen de vrouwengemeenschappen en mannenconventen en -kloosters. Een deel van de Zwolse en Leidse vrouwenhuizen knoopte relaties aan met grotere organisatorische verbanden, kapittels of congregaties genoemd. Dit kon in principe op twee manieren. Enerzijds kon een vrouwengemeenschap geïncorporeerd worden in een kapittel, waarbij er sprake was van lidmaatschap of aansluiting. De bij een kapittel aangesloten mannen- en vrouwengemeenschappen volgden dezelfde regel, gewoonten en gebruiken.102 [102. Nolet en Boeren 1951, 410. Er konden wel aparte statuten bestaan voor de aangesloten mannen- en vrouwenkloosters. Zie bijvoorbeeld R. van Dijk 1986 I, 6.] Anderzijds was er de lossere band van affiliatie, die ontstond omdat kapittels de toetreding van nieuwe leden op een bepaald moment stopzetten. Het verbod op de aanname van nieuwe leden had vooral betrekking op de toevloed van vrouwengemeenschappen. Zo verbood paus Eugenius IV het Kapittel van Windesheim in 1436 om nog meer vrouwenkloosters op te nemen, overigens op verzoek van de congregatie zelf.103 [103. Scheepsma 1997, 19.] De voornaamste reden hiervoor was dat de taken op het gebied van de zielzorg en het materieel bestuur van de vrouwenhuizen de personele capaciteiten van de mannengemeenschappen te boven gingen.104 [104. Goudriaan 1998a, 209; recent in R. van Dijk 2002, 28.] Daarnaast wilden de congregaties niet gedwongen worden om niet-observante kloosters in hun midden op te nemen.105 [105. Ypma 1949, 42-43; Rehm 1985, 44.] Gemeenschappen die geaffilieerd waren aan een kapittel, stonden onder toezicht daarvan. Ze konden de constituties van dat kapittel volgen, soms in aangepaste vorm.106 [106. Bijvoorbeeld bij het Kapittel van Windesheim: R. van Dijk 1986 I, 7.] Deze gemeenschappen waren voor de visitatie en verkiezingen van oversten aangewezen op de prior van een naburig mannenklooster dat tot dezelfde invloedssfeer behoorde.107 [107. R. van Dijk 1988, 261.] We komen de affiliatie van vrouwenkloosters tegen in verband met het Kapittel van Windesheim en dat van Sion, echter niet bij het Kapittel van

|pag. 264|

_______________↑_______________

Utrecht, waar altijd sprake was van incorporatie. In deze paragraaf zullen achtereenvolgens aan bod komen: de broeders van het gemene leven; het klooster en Kapittel van Windesheim; de minderbroeders en het Kapittel van Utrecht (de orde der franciscanen); het Kapittel van Sion (de orde der augustijnen) en de orde der dominicanen.

9.3.1 De broeders van het gemene leven en het Colloquium van Zwolle

De Zwolse zusters onderhielden nauwe contacten met de broeders van het gemene leven in die stad. Een van de Zwolse vrouwenhuizen, het Oldeconvent, was zelfs gevestigd naast het fraterhuis.108 [108. HCO, KA009 Cartularium domus clericorum fol. 6 (B I, reg. nr. 226). ] In april 1403 stonden de zusters een deel van hun conventsterrein af ten behoeve van de bouw van het fraterhuis, op voorwaarde dat ze hiervan geen overlast zouden ondervinden.109 [109. HCO, KA009 ch.coll. 403. 04 (B II, reg. nr. 642); uitgegeven in Hofman 1875, 243-244.] De Zwolse broeders namen de taak van de zielzorg voor de vrouwen op zich. Hun functie van biechtvader bracht vaak ook meer wereldse taken met zich mee, zoals een rol in het beheer van de gemeenschap en haar goederen.
     Het Colloquium van Zwolle was een overkoepelende organisatie voor broeder- en zusterhuizen van het gemene leven, met als doel het bewaren van de discipline en eenheid.110 [110. Rehm 1985, 63; Weiler 1997, xxii.] Het Colloquium, dat rond 1409 ontstond, had een minder gecentraliseerde organisatievorm dan de kloosterkapittels, zoals dat van Windesheim.111 [111. R. van Dijk 2002, 21.] Over het Zwolse Colloquium is weinig bekend, doordat statuten, protocollen of akten amper bewaard

Figuur9.2 Studie en onderricht bij de broeders van het gemene leven. Bron: Caron 1987, 61.

|pag. 265|

_______________↑_______________

zijn gebleven.112 [112. Knierim 1926, 78; Rehm 1985, 124.] We weten wel dat de fraterhuizen van Zwolle, Deventer en Hulsbergen een centrale rol in het verband speelden. Een akte uit 1431 bevat de vroegste formulering dat er fraterhuizen waren die ondergeschikt waren aan die van Zwolle, Deventer en Hulsbergen. Gemeenschappen in de volgende steden waren lid: Delft, Albergen, Den Bosch, Doesburg, Groningen, Harderwijk, Gouda, Luik, Antwerpen, Gent en Leuven.113 [113. Knierim 1926, 80.]
Het Colloquium kwam jaarlijks bijeen, aanvankelijk in Deventer, later in Zwolle, waarschijnlijk op de derde zondag na Pasen. Het werd bezocht door de rectoren van de fraterhuizen en de biechtvaders van de zusterhuizen en een aantal aangesloten tertiarissenconventen.114 [114. Post 1968, 374; Rehm 1985, 124.] Uit de jaarlijkse vergadering zal langzamerhand een vastere organisatie gegroeid zijn. Op grond van de gang van zaken bij het Colloquium van Münster (de oostelijke tegenhanger van het Colloquium van Zwolle), verliep de jaarlijkse vergadering als volgt: men begon met het voorlezen van de statuten en bad voor de in het afgelopen jaar gestorven broeders en zusters. Vervolgens wees de rector van het Zwolse fraterhuis een notulant aan, waarna zaken als de toelating van nieuwe huizen en het oplossen van geschillen, besproken werden. Het Colloquium werd afgesloten met de benoeming van visitatoren. Het archief van het Colloquium werd in Zwolle bewaard. De prior van Windesheim speelde een rol in de leiding van het Colloquium van Zwolle.115 [115. Knierim, 84.]
     In 1431 werd het Colloquium van Münster opgericht door de rectoren van de broeders en zusters van het gemene leven in het noorden van het Duitse rijk, om de eenheid te versterken, een hechtere organisatievorm te ontwikkelen en weerstand te kunnen bieden aan critici (uit de kringen van de bedelorden en seculiere geestelijken).116
Lidmaatschap van het Colloquium had volgens Rehm geen strenge centralisering tot gevolg, zoals bijvoorbeeld bij aansluiting bij het Kapittel van Windesheim wel het geval was. Voor de zusterhuizen was lidmaatschap van zo’n groter verband van groot belang. Ondanks de onafhankelijkheid van de vergaderingen zorgde lidmaatschap van het Colloquium toch voor enig onderling contact. De bepalingen op het gebied van de visitatie zorgden voor een gegarandeerde en continue zielzorg. De relatie tussen het Colloquium van Münster en de zusterhuizen in het Duitse taalgebied is vooral zichtbaar op drie terreinen. In de eerste plaats werd er samengewerkt bij de stichting en incorporatie van nieuwe huizen. In de tweede plaats was er invloed op het interne functioneren van de huizen. Zo werd er gewaarschuwd tegen het lezen van volkstalige boeken, werd een minimumleeftijd voor intredende zusters vastgesteld en werden nauwe familiebanden binnen huizen voorkomen. In de derde plaats werd het steeds terugkerende probleem van de zielzorg van het grote aantal vrouwenhuizen aangepakt. Vanaf 1437 was er geregeld contact tussen de Colloquia van Zwolle en Münster; in dat jaar werd in Münster besloten dat jaarlijks twee afgevaardigden naar Zwolle zouden gaan en omgekeerd.116 [116. Knierim 1926, 81.]
     Bestudering van de Zwolse zusterhuizen levert slechts weinig informatie op over het Zwolse Colloquium. De statuten van het Colloquium zijn niet overgeleverd. In het Zwolse archief bevindt zich slechts een aantal akten op dit terrein, waaronder de bevestiging van die statuten door de bisschop van Utrecht, Frederik van Baden (1496-1517), in augustus 1500.117 [117. HCO, KA009 ch.coll. 500.11 (reg. nr. 04520); uitgegeven door Schoengen 1908, 526-528.] Bisschop Frederik schreef aan de rectoren, priesters en klerken van de fraterhuizen te Deventer, Zwolle, Hattem (Hulsbergen) en Groningen en de overige huizen en conventen van mannen en vrouwen die onderworpen waren aan het Colloquium Swollense, dat hij de statuten en voorrechten die hen door zijn voorganger David van Bourgondië waren verleend, bevestigde. Hij stond hen bovendien een aantal zaken toe.

|pag. 266|

_______________↑_______________

De broeders en zusters kregen toestemming om, zo zij dit wensten, tot een orde toe te treden. Goederen die op onduidelijke wijze in hun bezit waren gekomen, mochten gebruikt worden ten behoeve van de armen en ter ere van God. De lichamen van de overleden broeders en zusters mochten worden herbegraven in hun kerk. Degenen die wegens een besmettelijke ziekte in ongewijde aarde begraven waren, mochten worden herbegraven in gewijde aarde. De broeders en zusters mochten ook voor zonsopgang godsdienstoefeningen houden bij hun draagbaar altaar. De visitatoren en rectoren mochten in hun huizen biechtvaders benoemen die bij de biecht absolutie konden verlenen. Op een lijst van leden van het Colloquium van Zwolle komen ook de Zwolse zusterhuizen voor.118 [118. Wassenberg 1667, 174-176.]

9.3.2 De orde der reguliere kanunniken: het klooster en het Kapittel van Windesheim

Het klooster Windesheim, dat aan het hoofd stond van het in 1395 opgerichte gelijknamige kapittel, speelde een belangrijke rol in het bestuur van de Zwolse vrouwenhuizen, in nauwe samenwerking met de broeders van het gemene leven in die stad.119 [119. R. van Dijk heeft onlangs nog gewezen op de zeer nauwe relatie tussen de broeders van het gemene leven en het uit hun midden voortgekomen Kapittel van Windesheim: R. van Dijk 2002, 27.] In de eerste plaats was de prior van Windesheim betrokken bij de aanwijzing van biechtvaders. De stichters van het Kinderhuis en het Cadenetershuis droegen het geestelijke toezicht op de door hen gestichte vrouwenhuizen op aan de prior van Windesheim, die de taak vervolgens uitbesteedde aan de pater van het fraterhuis.120 [120. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 272, 319-320.] Of dit ook voor de andere Zwolse gemeenschappen gold, is niet bekend. In 1397 wordt in een verkoopakte nog gesproken over ‘een op advies van de prior van Windesheim aan te stellen vrome priester’ als biechtvader voor het Kinderhuis.121 [121. HCO, KA003 ch.coll. 397. 07 (B I, reg. nr. 504).] In de loop van de vijftiende eeuw benoemde de prior van Windesheim ook de biechtvader van het Wytenhuis.122 [122. Bijvoorbeeld in 1447: HCO, KA007 ch.coll. 447. 06 (B III, reg.nr. 1972).] In 1450 zond hij biechtvaders uit het Zwolse fraterhuis naar het Kinderhuis, het Cadenetershuis, het huis-ten Busch, het huis-ter Maat en het Wytenhuis.123 [123. GAD, Archief Kapittel, Cartularium fol. 83-85 (B III, reg. nr. 2100).] In 1458 stond het huis-ter Maat onder leiding van de prior van Windesheim en de rector en procurator van het Zwolse fraterhuis.124 [124. HCO, KA011 ch.coll. 458.10 (B IV, reg. nr. 2324).]
     In de tweede plaats was de prior van het klooster Windesheim betrokken bij de visitatie van de Zwolse gemeenschappen. Dit gebeurde in een aantal gevallen samen met afgevaardigden van het Zwolse stadsbestuur. We hebben in paragraaf 8.4.2 al gezien dat vier raden in 1431 naar het klooster Windesheim reisden, waarna de vrouwenhuizen gevisiteerd werden.125 [125. Berkenvelder 1986, 85.] In 1478 werd de visitatie van de zusterhuizen deels opgedragen aan het klooster Windesheim.126 [126. Muller 1919 III, 97 regest 4329.] Nadat de huizen ten Busch en ter Maat in 1484 de regel van Sint-Augustinus aangenomen hadden, werden ze gevisiteerd door de prioren van de regulierenkloosters Windesheim, Bethlehem en Agnietenberg.127 [127. Zie resp. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 357-358; HCO, KA011 ch.coll. 536.15 (reg.nr. 05785).] Het Buschklooster wordt vermeld in de pauselijke bul Circa statum regularium van Alexander VI uit 1499, die de aansluiting van verschillende vrouwenkloosters bij de Congregatie van Windesheim mogelijk maakte.128 [128. Rehm 1985, 49. Zie voor een uitgave van deze bul: Ibidem, 311-313.] De vermelde vrouwenkloosters, waaronder dus het Buschklooster, stonden alle onder toezicht van de prior van Windesheim, maar een pauselijke bevestiging van hun binding met de congregatie ontbrak nog. Op verzoek van de vrouwenkloosters gaf de paus die. Het gaat hier overigens niet om incorporatie in het kapittel, maar om de lossere band van affiliatie.129 [129. Ibidem, 50.]
     Uit de statuten van het Maatklooster blijkt hoe de jaarlijkse visitatie verliep.130 [130. Gallée 1895, 348-351.] De zusters kwamen hiertoe samen in de kapittelruimte en hielden een gebed, waarna de

|pag. 267|

_______________↑_______________

visitatoren maanden tot gehoorzaamheid aan de oversten. Vervolgens werden de bepalingen rond de visitatie voorgelezen. De visitatoren vroegen welke zaken verbetering behoefden, zowel bij de zusters als de oversten. Men mocht alleen zaken inbrengen die ook bewezen konden worden; degene die ten onrechte een klacht inbracht, zou zelf gestraft worden. Vervolgens werd het verslag van de vorige visitatie voorgelezen. De visitatoren werden door de priorin, de subpriorin en twee oudere zusters naar de slotdeur gebracht, waar de zusters een voor een voor het tralievenster ondervraagd werden. De zusters mochten zich niet laten leiden door liefde, haat of vrees voor iemand. Eerst werd gevraagd of de priorin van tevoren afspraken met de zusters gemaakt had omtrent de visitatie. Wanneer dat het geval was, werd zij 40 dagen uit haar ambt gezet en mocht ze gedurende die tijd het Heilig Sacrament niet ontvangen. Tevens vroegen de visitatoren of de gebreken die bij de laatste visitatie geconstateerd waren, verbeterd waren. Het gedrag van de priorin werd verder onderzocht: of ze gebreken bij de zusters corrigeerde, of ze contact had met mannen, of ze zich in gesprekken met wereldlijke lieden goed gedroeg, of ze de zusters het goede voorbeeld gaf in kerkbezoek, abstinentie en andere zaken van observantie van de regel, of ze de statuten van het huis deed naleven en of ze berispte wanneer dat nodig was. Daarna vroegen de visitatoren naar de onderlinge vrede in het huis. Dit kon leiden tot een verder onderzoek en, indien nodig, bestraffing van de schuldigen. Vervolgens vroeg men of de zusters de orderegel goed naleefden, of zij geen eigendom hadden, zwegen, gehoorzaam waren aan de rector en priorin, of ze niet kibbelden, netjes naar de kerk gingen om de dienst Gods te houden, of ze eerzaam omgingen met wereldlijke lieden, of ze in het geheim met mannen spraken of heimelijk gezelschap hadden. Vervolgens vroeg men of de zusters nieuwsgierig waren en roddelden, of ze in het schuldkapittel hun gebreken erkenden, of ze zachtmoedig waren en berispingen ondergingen. Ten slotte onderzochten de visitatoren of het huis schulden had. Aanwijzingen voor overtredingen en gebreken werden nader onderzocht; de beschuldigde werd gevraagd of ze terecht waren en de visitatoren legden een straf op. Degene die belangrijke informatie voor de visitatoren verzweeg, zou niet geabsolveerd worden door de rector en moest een aantal dagen vasten. Na de ondervraging kwamen de zusters opnieuw samen in de kapittelruimte, waar de visitatoren de gebreken opnoemden en een straf bepaalden. Allereerst kwamen degenen aan de beurt die geen stem in het kapittel hadden. Na eventuele berisping door de visitatoren verlieten zij het kapittel. Vervolgens kwam de priorin aan bod. Haar gebreken maakten de visitatoren niet openbaar. Het werd haar ten strengste verboden om wraak te nemen op degenen die bezwaren tegen haar gedrag ingebracht hadden. Hetzelfde gold voor de zusters. Na de visitatie noteerden de visitatoren de belangrijkste gebreken ‘in eenen brieff of carte’, die in het klooster achter bleef. Deze brief moest in het volgende jaar vier maal voorgelezen worden, op elke vrijdag voor de vier belangrijkste hoogtijden. De visitatoren moesten erop toezien dat zij het huis in vrede achterlieten. De visitatie werd afgesloten met het gezamenlijk uitspreken van het Confiteor.
     De leidende rol van de prior van Windesheim betekende tevens dat zijn toestemming en medewerking nodig was voor bepaalde zaken. Dit gold bijvoorbeeld voor de verplaatsing van een vergadering. In een schenkingsakte aan het Kinderhuis uit 1405 werd expliciet vermeld dat de schenking ook rechtsgeldig bleef als de maagden en weduwen van het huis ‘met toestemming van de prior van Windesheim elders zouden gaan wonen’.131 [131. HCO, KA003 ch.coll. 405.11 (B II, reg. nr. 713). ] Ook in schenkingsakten uit 1409 en 1420 komt deze formulering voor.132 [132. HCO, KA003 ch.coll. 409.11 (B II, reg. nr. 826); HCO, KA002 Cartularium fol. 62-62 v. (B II, reg. nr. 1172).] De

|pag. 268|

_______________↑_______________

Figuur 9.3 Zegel van het Kapittel van Windesheim. Bron: Veelenturf 2000,309.

prior van Windesheim verleende in 1484 toestemming voor de aanname van de regel van Sint-Augustinus door de huizen ten Busch en ter Maat.133 [133. Zie resp. HCO, KA010 ch.coll. 484.27 (B V, reg. nr. 3263); HCO, KA011 ch.coll. 484.28 (B V, reg. nr. 3264).]

Een aantal Leidse gemeenschappen had betrekkingen met het Kapittel van Windesheim, waar een sterk hervormende werking van uitging. Er was hier geen sprake van lidmaatschap van het kapittel, maar van de lossere relatie van affiliatie. Toen het kapittel in 1436 naast verschillende mannenkloosters 13 vrouwenkloosters telde, werd verdere opname van vrouwengemeenschappen verboden.134 [134. Scheepsma 1997, 19.] In mei 1462 verklaarde de prior van Windesheim dat het generaal kapittel instemde met het verzoek van de biechtvader van het Sint-Agnesklooster te Leiden om de prioren van Windesheim het klooster te laten visiteren.135 [135. GAL, Kl inv.nr. 12.] Hiermee moet de bewering van Ypma dat het klooster van Sint-Agnes tot het Kapittel van Sion behoorde, als onjuist worden afgedaan.136 [136. Ypma 1949, 12. Ypma baseerde zich hier op het Monasticon Batavum van Schoengen, dat veel fouten bevat: Schoengen 1942 II, 111.] In 1572 was de prior van het regulierenklooster te Leiderdorp, dat aangesloten was bij het Kapittel van Windesheim, de visitator van het Leidse Sint-Agnesklooster.137 [137. GAL, ORA inv.nr. 45 fol. 107-107 v.] In dat jaar raakte hij in een conflict verwikkeld met een van de proveniersters van het klooster. Helena Pietersdr was rond 1572 met een dienstmeisje als commensaal in het klooster gekomen, echter zonder toestemming van de visitator. Die achtte haar verblijf ‘niet oirbaerlick’ voor de gemeenschap en vroeg haar verschillende malen te vertrekken. Helena weigerde dit, waarna de visitator haar voor het Gerecht bracht. De schepenen van Leiden bepaalden dat Helena binnen zes weken met haar dienstmaagd uit het klooster moest vertrekken; anders zou ze eruit gezet worden. Ze mocht er nooit meer terugkeren, op straffe van arbitrale correctie.
     In 1516 kwam het Kapittel van Windesheim aanvankelijk bijeen in het klooster van Sint-Catharina Rapenburg; het generaal kapittel werd voortgezet in het klooster Lopsen bij Leiden.138 [138. Overvoorde 1917 I, 40.] We kunnen hieruit concluderen dat deze kloosters, die de regel van Sint-Augustinus volgden, geaffilieerd waren aan het Kapittel van Windesheim.

|pag. 269|

_______________↑_______________

9.3.3 De orde der franciscanen: het Kapittel van Utrecht (de derde orde) en de minderbroeders (de eerste orde)

Het Kapittel van Utrecht ontstond in 1399, tijdens een bijeenkomst van een aantal priesters uit de Moderne Devotie, waaronder Wermboud van Boskoop, Hugo Woutersz Goutsmit, Willem Hendriksz en Gijsbert Dou.139 [139. Zie over dit Kapittel: Van Heel 1939, tevens Koorn 1996 en Goudriaan 1998a.] De aangesloten gemeenschappen volgden de derde regel van Sint-Franciscus. Met de oprichting van het kapittel trachtten de initiatiefnemers verschillende aantijgingen aan het adres van de gemeenschappen tegen te gaan.140 [140. Zie voor deze aantijgingen paragraaf 5.1.] De organisatorische structuur van een kapittel bood tevens de mogelijkheid om meer uniformiteit te creëren, evenals een efficiënt bestuur. In tegenstelling tot de kapittels van Windesheim en Sion bestond het Kapittel van Utrecht voornamelijk uit vrouwenconventen.141 [141. Goudriaan 1998a, 209.]
     Van zes Leidse vrouwenconventen is bekend dat ze op enig moment bij het Kapittel van Utrecht aangesloten waren. Het betrof Sint-Margaretha, Sint-Michiel, Sint-Maria Abcoude, Sint-Barbara, Sint-Catharina Schagen en de Elfduizend Maagden te Warmond.142 [142. Van Heel 1936, 266; Idem 1939, 90.] Hiermee was het convent van Sint-Clara Nazareth het enige Leidse tertiarissenconvent dat niet bij dit kapittel aangesloten was. Het generaal kapittel van deze congregatie vergaderde in de vijftiende en zestiende eeuw verschillende malen in en om Leiden. In 1450 kwam het Kapittel van Utrecht bijeen in het mannelijk derde-ordeconvent Sint-Hieronymusdal of Lopsen, gelegen buiten de Rijnsburgerpoort bij Leiden.143 [143. Romer 1854 I, 351.]
Er werden besluiten genomen omtrent de spreekvensters in de vrouwenconventen, de biecht aan de visitatoren en het toelaten van wereldlijke personen in de besloten vrouwenconventen. In 1451 kwam het kapittel weer in Lopsen bijeen, waarbij bepaald werd dat het tot het jaar 1462 geen vrouwenconventen meer zou opnemen.144 [144. Ibidem, 351-352.] In 1471 en 1555 werd het generaal kapittel van de derde orde in het bisdom Utrecht gehouden in het convent van Sint-Margaretha te Zoeterwoude.145 [145. Zie resp. Römer 1854 I, 596 noot 5 en Van Heel 1936.]
     Wat hield het lidmaatschap van het Kapittel van Utrecht nu precies in voor de Leidse conventen? In de eerste plaats betekende het dat de betreffende gemeenschappen de statuten en kapittelbesluiten moesten naleven. De mater stemde haar beleid hierop af.
In die zin zorgde het lidmaatschap van het kapittel voor een zekere uniformiteit binnen de conventen, evenals een handhaving van de discipline. In de tweede plaats kon het kapittel zorgen voor de toewijzing van een biechtvader. De zusters van Sint-Barbara hadden in 1441 een biechtvader, Jacop Peterssoen, die ‘bij beveel hoirs capittels’ aangewezen was.146 [146. De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 616.] Omdat de derde orde in het bisdom Utrecht vooral bestond uit vrouwen, zullen de biechtvaders overigens niet per se derde-ordelingen geweest zijn, maar bijvoorbeeld ook seculiere geestelijken.147 [147. Zo hadden de tertiarissen te Amsterdam en Gorinchem voornamelijk seculiere priesters als biechtvader: Koorn 1996, 141-142.] Het kapittel voorzag de aangesloten conventen tevens van een visitator. In de Middelnederlandse statuten van het kapittel lezen we dat de visitatie minimaal eens per jaar plaats moest vinden, ‘om die heiligde deuocie onser huse te bet staende te houden148 [148. Vandecasteele 1996, 251-252.] De visitator legde in het bijeengekomen convent de gang van zaken uit en benadrukte dat men eerlijk antwoord moest geven op de vragen die gesteld zouden worden. Deze vragen richtten zich op het gedrag van de ministra, op de algemene toestand in het convent en op de vraag of de derde regel wel nageleefd werd. Er was veel aandacht voor de omgang van de biechtvader met de zusters. Na afloop van de visitatie stelde de visitator de belangrijkste gebreken op schrift. Deze ‘visitatiekaart’ moest drie maal per jaar aan de zusters voorgelezen worden. Over de visitatie van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond zijn we redelijk goed ingelicht, vanwege vermeldingen

|pag. 270|

_______________↑_______________

in de conventsrekeningen. Zo lezen we dat de pater van het Sint-Margarethaconvent te Zoeterwoude in het tweede kwart van de zestiende eeuw optrad als visitator in Warmond.149 [149. Bijleveld 1925, 52.] In juli 1544 werd het convent gevisiteerd door de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht, samen met de pater van Sint-Janskamp.150 [150. Nolet 1928, 65.] In 1556 vond de visitatie plaats door broeder Jan van Schoerenborch, minister-generaal van het Kapittel van Utrecht, met broeder Clemens van Hasselt, die het convent in goede staat aantroffen.151 [151. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 172 v.]
Voor sommige zaken was toestemming van de visitator nodig. Toen het Sint-Margarethaconvent in maart 1544 2 hond land (ca. 0,3 ha) te Zoeterwoude verkocht, gebeurde dit met toestemming van de overste en hun visitator.152 [152. GAL, Kl inv.nr. 1613.] In enkele gevallen was de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht aanwezig bij belangrijke gebeurtenissen in de conventen. Zo werd Diewer Adamsdr van der Goude in 1531 in het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond geprofest door de minister-generaal, broeder Jacob.153 [153. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 69 v.] Toen Margriet Hieronymusdr van Dam in mei 1544 haar ambt als ministra van het Elfduizend-Maagdenconvent neerlegde, deed ze dit in aanwezigheid van de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht, pater Judocus van Hoorn.154 [154. Nolet 1928, 66-67.] Voor ingrijpende veranderingen met betrekking tot de conventen was toestemming van de minister-generaal nodig.
Toen de zusters van de derde orde op Texel in augustus 1569 wilden verhuizen naar het Leidse Sint-Barbaraconvent, verkregen ze hiervoor toestemming van de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht.155 [155. Van Heel 1940, 451.]
     In het archief van het Sint-Margarethaconvent bevindt zich een lijst van de tertiarissenconventen aangesloten bij het Kapittel van Utrecht die in 1555 het generaal kapittel in het Sint-Margarethaconvent bij woonden.156 [156. GAL, Kl inv.nr. 1486. Deze lijst is, overigens niet geheel foutloos, uitgegeven door Van Heel 1936, 266-269. Het betreft het oudste min of meer volledige overzicht van conventen die aangesloten waren bij het Kapittel van Utrecht (min of meer, omdat de Leidse conventen ontbreken). Zie hiervoor Goudriaan 1998a, 216.] De afgevaardigden van de conventen logeerden tijdens de meerdaagse vergadering bij conventen en particulieren in en om de stad Leiden. De vertegenwoordigers van de conventen die een centrale rol speelden in het Kapittel van Utrecht verbleven in het gastconvent van Sint-Margaretha: die van het Sint-Maria Magdalenaconvent te Edam, die van Sint-Paulus en Sint-Cecilia uit Amsterdam, die van Sint-Janskamp uit Vollenhove, Bethlehem uit Utrecht, Sint-Maria uit Holtmeer en ten slotte de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht die afkomstig was uit het Doesburgse convent van Sint-Maria.

Het Zwolse Oldeconvent stond in de veertiende eeuw onder leiding van de niet-observante minderbroeders uit Kampen, die in Zwolle een termijnhuis bezaten naast het huis van de zusters.157 [157. Schoengen 1908, 16.] Aan het eind van die eeuw werd het huis naar aanleiding van misstanden hervormd door de moderne devoot Hendrik Voppenz, waarbij de zusters de derde regel van Sint-Franciscus lieten varen en onttrokken werden aan de hoede van de minderbroeders.158 [158. Ibidem, 15-16.] Volgens Schoengen werden de zusters van het Oldeconvent in 1483 aan de eerste orde der observanten geaffilieerd.159 [159. De Kok 1942, 175 (betreft Supplement bij het Monasticon Batavum van Schoengen).] De verwijzing komt van Meijer, die in 1931 een aantal regesten van charters met betrekking tot het Oldeconvent uitgaf. Hij vermeldt dat Johannes Philippi, vicaris-generaal van de observante minderbroeders, op 17 oktober 1483 een affiliatiebrief uitvaardigde aan de zusters van het Oldeconvent, ‘[…] apud fratres domus clericorum commorantibus Deo et beato Francisco devotis’.160 [160. Meijer 1931, 292.] Helaas is deze bron niet meer in het Zwolse archief terug te vinden.161 [161. De akte wordt niet vermeld in de Zwolse regesten: Berkenvelder 1997, deel V.] We moeten hierbij beseffen dat het niet ging om de opname van het Oldeconvent in de orde (hetgeen bijvoorbeeld gevolgen zou hebben voor de zielzorg van de zusters). Het betrof slechts de verlening van deelgenootschap in de goede werken van de minderbroedersorde en om de opname van de zusters in de broederschap.

|pag. 271|

_______________↑_______________

     In het bisdom Utrecht bestond geen nauwe relatie tussen de eerste en de derde orde van Sint-Franciscus, in ieder geval wat het Kapittel van Utrecht betrof. In de derde regel werd aangeraden om een minderbroeder als visitator te kiezen, maar dat gebeurde in de praktijk zelden.162 [162. Van Heel 1939, 77. Voor de passage in de derde regel: Barnouw 1914, 86.] Volgens Grundmann waren de minderbroeders zelf niet al te enthousiast om vrouwenkloosters in hun orde op te nemen of om nauw contact met ze te onderhouden, omdat dit de hoofdtaak van hun orde, preken, in gevaar zou brengen.163 [163. Grundmann 1961, 277. Eerder bij Holzapfel 1909, 662.]
Het Kapittel van Utrecht, de congregatie van derde-ordelingen in het diocees, trachtte eerder de mogelijke invloed van de minderbroeders te beperken.164 [164. Van Heel 1936, 258; Koorn 1996, 137; Goudriaan 1998, 208.] In 1428 werd het kapittel door de paus toch onder het bestuur van de minderbroeders geplaatst. Vanwege de grote tegenstand vanuit de derde orde trok paus Eugenius IV het besluit van zijn voorganger in 1431 in.165 [165. Van Heel 1936, 258.] Toen paus Leo X de reguliere derde-ordelingen in 1521 een nieuwe regel gaf, stelde hij ze opnieuw onder de minderbroeders.166 [166. De Kok 1927, 92; Van Heel 1936, 259.] In de praktijk werd dit echter niet nageleefd.
     Toch knoopten enkele Leidse vrouwenhuizen van de derde orde relaties aan met de minderbroeders. Aan het klooster Sint-Hieronymus Roma werd in juni 1471 deelgenootschap in de goede werken van de orde verleend door frater Franciscus Blonde, vicaris-generaal der minderbroeders, waarbij hij het klooster opnam in de broederschap.167 [167. GAL, Kl inv.nr. 378 fol. 65 v.]
Volgens Van Mieris en Sloots werd het convent van Sint-Clara Nazareth aan het eind van de vijftiende eeuw gevisiteerd door de gardiaan van de Leidse (observante) minderbroeders.168 [168. Van Mieris 1762 I, 122; Sloots 1947, 70.] Dit blijkt inderdaad uit de voorrechten die in 1497 door de deken en het kapittel van de Sint-Pancraskerk aan het convent verleend werden, ‘met toestemming van haar visitator, de gardiaan van de minderbroeders buiten Leiden’.169 [169. Van Mieris 1762 I, 122.] Het convent van Sint-Catharina Schagen stelde zich rond 1526 onder de hoede van de minderbroeders. Het is niet duidelijk waarom. Van Heel heeft gesuggereerd dat het convent wellicht wilde voldoen aan de voorschriften van paus Leo X, of dat de Leidse minderbroeders mogelijk druk uitoefenden.170 [170. Van Heel 1936, 260.] Uiteindelijk dienden de zusters een verzoek in bij de leiding van de minderbroederorde te Rome, met de vraag om onder hun leiding en jurisdictie te mogen komen. Het convent ging behoren tot de Keulse minderbroedersprovincie. Op 20 mei 1526 verklaarde de minister-generaal van de orde der minderbroeders, frater Franciscus, dat het kapittel van die orde goedkeuring verleend had aan de overgang van het convent uit de hoede van de broeders van Sint-Paulus (het derde-ordeconvent van Sint-Paulus in Amsterdam, een van de belangrijkste mannenconventen van het Kapittel van Utrecht) onder die van de minderbroeders.171 [171. GAL, Kl inv.nr. 231.] Hij verleende het Leidse convent deelgenootschap in alle voorrechten en goede werken van de orde en verleende tevens de aflaten die de Clarissen (behorend tot de tweede orde van Sint-Franciscus) en de broeders en zusters van de derde orde van Sint-Franciscus genoten, evenals een aflaat van 15 dagen.
Hier moet bij vermeld worden dat het convent Sint-Catharina Schagen geen andere leefwijze of regel aannam; het gaat hier slechts om een wijziging in de zielzorg van de zusters, die tot de derde orde bleven behoren. Toen de observante minderbroeders-kloosters in de Nederlanden in 1529 een zelfstandige provincie gingen vormen, genaamd Germania Inferior of Alemania Inferior, werd ook het convent Schagen hierin opgenomen. Op 25 september 1531 nam de minister-generaal van de minderbroeders in de Nederduitse provincie, frater Bonaventura van Mechelen, bij zijn bezoek aan Leiden de hoede en het toezicht op zich van het convent Sint-Catharina Schagen.172 [172. GAL, Kl inv.nr. 232.] In de loop van de zestiende eeuw moet het Leidse convent zich weer aan de jurisdictie van de minderbroeders onttrokken hebben. Het komt namelijk voor op een lijst van bij het Kapittel

|pag. 272|

_______________↑_______________

van Utrecht aangesloten conventen uit 1570.173 [173. Van Heel 1936, 261. Van Heel dateerde deze lijst op 1470; Goudriaan heeft aangetoond dat dit 1570 moet zijn. Zie Goudriaan 1998, 210. Juiste datering eerder gesignaleerd in Van Eeghen 1944, 20 noot 1.] Volgens Sloots onderwierp het convent van Sint-Barbara zich aan de minderbroeders.174 [174. Sloots 1947, 68.] Hij baseert zich hier waarschijnlijk op de uitspraak van de zusters zelf uit 1570 dat zij onder de rechtsmacht van de provinciaal der minderbroeders stonden.175 [175. Van Heel 1940, 455.] Deze uitspraak is opvallend, want het betreffende convent behoorde in 1570 aantoonbaar tot het Kapittel van Utrecht.176 [176. Van Heel 1939, 90.]
     In juli 1568 besloot paus Pius V in de bul Itaque inter om de derde orde van Sint-Franciscus te onderwerpen aan de observante minderbroeders, na afschaffing van haar minister-generaal, vicaris en visitator.177 [177. Van Heel 1937a, 153; Goudriaan 1998a, 211.] De tertiarissen protesteerden fel tegen een aantal concrete punten in de pauselijke bul.178 [178. Zie hierover Van Heel 1937a.] Zo vonden zij dat ze niet gedwongen konden worden om een strengere leefwijze aan te nemen, ook niet door de paus. Ze verzetten zich tegen het feit dat de minderbroeders toestemming hadden gekregen om personen van het ene convent naar het andere te verplaatsen. De derde-ordelingen geloofden dat het beheer van de wereldlijke conventsgoederen door de minderbroeders de gemeenschappen niet ten goede zou komen, vanwege hun onervarenheid op dit terrein. De gedwongen invoering van de clausuur ten slotte, was problematisch vanwege de economische activiteiten van de conventen. Het Kapittel van Utrecht verzocht de paus om de bul in te trekken. Terwijl deze kwestie speelde, begonnen de minderbroeders met de visitatie van derde-ordeconventen in Delft, Dordrecht, Alkmaar, Den Haag, Haarlem, Gouda en Oudewater. Ook vier Leidse conventen werden gevisiteerd, door de oud-provinciaal van de minderbroedersorde Henryck Pippinck. Het betrof Sint-Michiel, Sint-Maria Abcoude, Sint-Barbara en Sint-Margaretha. De conventen van Sint-Nicolaas en Bethlehem te Utrecht weigerden zich te onderwerpen aan de minderbroeders en wilden Pippinck dan ook niet als visitator accepteren. Sommige conventen weigerden de visitator zelfs de toegang, hetgeen leidde tot een kortstondige excommunicatie. In januari 1571 gingen de conventen gezamenlijk in appel tegen de beslissing van de paus, waarbij ze steun kregen van conventen uit Rhenen, Emmerik, Doesburg, Alkmaar, Hasselt, Vollenhove, Kampen, Harderwijk en Culemborg. In maart 1572 stond de deken van Sint-Salvator te Utrecht de twee Utrechtse conventen toe om in hoger beroep te gaan bij de paus. Nog in datzelfde jaar werd in een bul van paus Gregorius XIII de onderschikking van de tertiarissen aan de minderbroeders ongedaan gemaakt.179 [179. Goudriaan 1998a, 213.] Het Kapittel van Utrecht bestond nog in 1574, want in dat jaar werd zijn jaarlijkse vergadering in het Utrechtse Sint-Nicolaasconvent gehouden.180 [180. Ibidem.]
     In het conventsarchief van Sint-Maria Abcoude bevindt zich een staat van vragen, te stellen bij de visitatie, uit deze periode.181 [181. GAL, Kl inv.nr. 1*.] Centraal stond de vraag of de regel en statuten wel nageleefd werden. Er werd onder andere gevraagd of de religieuze taken en handenarbeid netjes verricht werden, of de mater haar taken goed uitvoerde, of de zusters op de juiste tijden zwegen, biechtten en ter communie gingen, vastten en sliepen, of iemand bezit had, of er goed voor de zieken gezorgd werd, of het slot goed onderhouden werd en ten slotte of het schuldkapittel goed functioneerde.

9.3.4 De orde der reguliere kanunniken: het Kapittel van Sion

Het Kapittel van Sion ontstond uit het Kapittel van Utrecht, toen een groep onder leiding van Willem Clinckaert en Pieter Gerritsz over wilde gaan tot de orde van Sint-Augustinus. Het kapittel telde uiteindelijk in totaal zeven mannen- en zeven vrouwen-

|pag. 273|

_______________↑_______________

kloosters: Sint-Michiel te Den Hem bij Schoonhoven, Sion te Delft, Sint-Gregorius te Gouda (na de verhuizing naar Stein heet het Emmaus), Sint-Maria Magdalena te ’s-Gravenzande, Sint-Willibrord in Heiloo, Heilig Graf te Arnemuiden, Sint-Martinus op den Donck in Brandwijk (allen mannenkloosters), Mariënpoel te Oegstgeest, Sint-Agnes te Delft, Sint-Margaretha en Sint-Maria ter Goude uit Gouda, Sint-Agnes en Sint-Maria Magdalena te Amsterdam en ten slotte het Zijlklooster te Haarlem (allen vrouwenkloosters).182 [182. R. van Dijk 1986 II, 544-546.] Na 1437 werd het kapittel lang niet meer uitgebreid.183 [183. Ypma 1949, 81.] Pas in 1462 verkreeg het eigen constituties.184 [184. R. van Dijk 1986 II, 547.]
     Een van de Leidse vrouwenkloosters dat banden had met het Kapittel van Sion was Sint-Hieronymus Roma. Op 16 juli 1464 bevestigde bisschop David van Bourgondië de door zijn voorganger Rudolf van Diepholt verleende voorrechten aan het klooster, waarbij hij de prior van Sion aanwees als visitator.185 [185. GAL, Kl inv.nr. 378 fol. 63 v.] In mei 1465 verklaarden Willem Obrecht, de prior van het Onze-Lieve-Vrouweklooster te Sion buiten Delft en het generaal kapittel van Sion dat het klooster Roma te Leiden samen met het dochterklooster van Sint-Barbara en Sint-Catharina te Noordwijk opgenomen werden in het kapittel.186 [186. Ibidem, fol. 65 v.-66; Ypma 1949, 86.]
De zusters werden in bescherming genomen en ontvingen de privileges van de orde. Het generaal kapittel zou visitatoren binnen de orde aanwijzen en indien nodig ook een biechtvader. De opmerking van Van Eeghen dat het klooster Roma slechts geaffilieerd was aan het Kapittel van Sion is dus onjuist.187 [187. Van Eeghen 1959 I, vi. Ook bij Ypma 1949, 86. Later vermeldt Van Eeghen dat het klooster Roma behoorde tot het Kapittel van Windesheim: Van Eeghen 1959 I, 36 noot 1. Ook dit is aantoonbaar onjuist; in november 1522 werd de verkoop van een stuk land goedgekeurd door broeder Jacop Cornelisz, prior van Syon, haar overste generaal en visitator: GAL, SA I inv.nr. 1630.]
     Volgens Drossaers was het klooster van Sint-Maria Magdalena aangesloten bij het Kapittel van Sion of Windesheim.188 [188. Drossaers 1917, 367 regest 35.] Het Kapittel van Sion was het in ieder geval niet.
Drossaers baseert haar uitspraak op een akte van het generaal kapittel van Sion van 20 april 1431, waarin gesproken wordt over het klooster Lacus St. Marie, hetgeen betrekking heeft op het klooster Mariënpoel te Oegstgeest, dat aangesloten was bij Sion. Ook voor een affiliatie van het Sint-Maria Magdalenaklooster aan het Kapittel van Windesheim zijn geen aanwijzingen.
     De gang van zaken bij de jaarlijkse visitatie van de aangesloten kloosters vinden we terug in de statuten van het Kapittel van Sion. Het tweede hoofdstuk is eraan gewijd.189 [189. De Bont 1909, 56-59.]
De overeenkomsten met de gang van zaken zoals die beschreven worden in andere statuten is zo groot, dat ze hier niet herhaald zullen worden.

9.3.5 De orde der dominicanen

Het klooster van de Witte Nonnen te Leiden was aangesloten bij de orde der dominicanen. Het behoorde aanvankelijk tot de Saksische provincie (Saxonia). Het klooster werd officieel door het generaal kapittel van de orde erkend op 27 mei 1453.190 [190. Deze alinea gebaseerd op: Post 1957 II, 162, 167; Wolfs 1988, 40-42; Idem 1989, 279, 285.] Na de oprichting van de Hollandse Congregatie (Congregatio Hollandiae) in oktober 1464, die niet onder een dominicanenprovincie viel, ging het Leidse klooster waarschijnlijk snel hiertoe over. Het was in ieder geval lid hiervan op 6 juni 1474. Bij deze congregatie hoorden de dominicanenkloosters te Rotterdam, Den Haag, Kalkar, Gent en Rijsel. Van de congregatie ging een sterk hervormende werking uit. In mei 1510 stond de minister-generaal van de orde van Sint-Dominicus het Witte-Nonnenklooster toe om door zijn biechtvader of andere geschikte predikanten gelden te laten inzamelen in het termijngebied van de observante dominicanenkloosters in Den Haag, Haarlem, Zierikzee, Utrecht en Leeuwarden, die alle tot de Hollandse Congregatie behoorden. Waarschijnlijk waren de-

|pag. 274|

_______________↑_______________

ze gelden bedoeld voor de bouw van een nieuwe grote kapel. Bij de vorming van de provincie Germania Inferior in juli 1515 ging het klooster hiertoe over; het bleef daartoe behoren tot de opheffing tijdens de Reformatie. In 1561 bleek dat de provinciaal van de orde de verkoop van bezittingen door het klooster moest goedkeuren. Dit gebeurde bijvoorbeeld toen het Witte-Nonnenklooster in dat jaar 10 morgen land (8 ha) in Aarlanderveen verkocht.191 [191. GAL, Kl inv.nr. 509B.]
     De orde van Sint-Dominicus zorgde tevens voor de visitatie van het Witte-Nonnenklooster. In de statuten van het klooster wordt geen apart hoofdstuk aan de visitatie gewijd. De visitatoren worden echter wel terloops vermeld. Wanneer verschillende vermaningen van zusters die zwaardere overtredingen van de statuten begingen, zoals het in opstand komen tegen de oversten, niet hielpen, moesten de visitatoren hiervan op de hoogte gesteld worden.192 [192. GAL, bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 425-427 en 434-436).] De visitatoren mochten het kloosterslot alleen betreden voor een visitatie of wanneer een priorin gekozen werd.

Besluit

De vrouwenconventen en -kloosters maakten deel uit van een netwerk van geestelijke instellingen. Tussen deze instellingen bestonden verschillende contacten, hetzij van een incidentele, hetzij van een meer structurele aard. Er was op twee niveaus sprake van structurele contacten met het kerkelijk gezag. Op lokaal niveau met de pastoor van de parochie, ook na de losmaking van de huizen uit het parochieverband. Zo bezocht de pastoor waarschijnlijk professies en besluitingen in de gemeenschappen. Op een hoger kerkelijk gezagsniveau waren er contacten met de bisschop van Utrecht en de paus. Beiden begunstigden de conventen en kloosters met privileges en bevestigden die. Daarnaast kon de bisschop statuten opstellen voor een gemeenschap en verleende de paus aflaten.
     De contacten tussen de vrouwenhuizen onderling waren talrijk, maar meestal niet structureel van aard. Het betreft vooral zakelijke transacties. Zo hadden sommige gemeenschappen gezamenlijk bezit en vonden onderlinge bezoeken en begunstigingen plaats. Structurele contacten bestonden waarschijnlijk wel wanneer verschillende gemeenschappen dezelfde biechtvader hadden.
     De relaties met mannenconventen en -kloosters hadden een structureel karakter, vanwege de zielzorg. Vaak was er sprake van aansluiting van de vrouwenhuizen bij een groter organisatorisch verband, in de vorm van incorporatie of de lossere band van affiliatie. Zo waren de Zwolse vergaderingen die geen kerkelijk erkende regel volgden lid van het Colloquium van Zwolle, het samenwerkingsverband van broeders en zusters van het gemene leven. Het Colloquium was betrokken bij de zielzorg en de visitatie van de huizen en de naleving van de statuten. Het klooster Windesheim, dat aan het hoofd stond van het gelijknamige kapittel dat kloosters van de regel van Sint-Augustinus verenigde, speelde een rol in het bestuur van de Zwolse vrouwenhuizen. Het Zwolse Buschklooster en de Leidse kloosters van Sint-Agnes en Sint-Catharina Rapenburg waren geaffilieerd aan het Kapittel van Windesheim. Het Kapittel van Utrecht was de overkoepelende organisatie van de tertiarissenconventen in het bisdom. Zes van de zeven Leidse derde-ordeconventen waren erbij aangesloten. De minderbroeders hadden aanvankelijk weinig invloed op de derde-ordelingen in het bisdom Utrecht. Pogingen om de der-

|pag. 275|

_______________↑_______________

de orde aan de observante minderbroeders te onderwerpen, mislukten vanwege de tegenstand die dit opriep. Slechts een aantal conventen knoopte relaties aan met de minderbroeders. Het Zwolse Oldeconvent stond in de tweede helft van de veertiende eeuw tijdelijk onder bewind van de niet-observante minderbroeders uit Kampen. De Leidse tertiarissenconventen van Sint-Clara Nazareth, Sint-Catharina Schagen en Sint-Barbara stelden zich vanaf het eind van de vijftiende eeuw onder de hoede van de observante minderbroeders. Slechts een van de onderzochte gemeenschappen was aangesloten bij de orde der observante dominicanen: het Leidse Witte-Nonnenklooster.

|pag. 276|

_______________↑_______________

 
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.