Collaborateurs 1672

[ ]

          AANGEBODEN DOOR:
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
W.E.J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE

[ ]

COLLABORATEURS
1672

DOOR

THOM. J. DE VRIES

N.V. UITGEVERS MAATSCHAPPIJ
W.E.J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1947

[ ]

[blanco]

_______________↓_______________


|pag. 3|

     „Collaborateurs en N.S.B.ers moeten worden gegrepen en binnengebracht in het pakhuis van de N.V. Tjeenk Willink op Nieuwstraat 41”, zo luidde de order, die op Vrijdag 13 April 1945 werd uitgegeven, toen Zwolle door het aftrekken van de Duitse soldaten van de druk der bezetting en van de tyrannie van de Sicherheitsdienst, N.S.B.ers en soortgelijke elementen werd bevrijd. Het pand dat bestemd was om deze elementen op te bergen, was met kennis van zaken gekozen, het bood voldoende ruimte en uitwendig kon het gemakkelijk worden afgezet en bewaakt. Vroeger, in de 17e eeuw was dat anders geweest. Toen had het gebouw zowel bovengronds als ondergronds een geheime uitgang. Want eens was dit de R. K. kerk onder den Bogen waar de aartspriesters van Salland resideerden en er is een tijd geweest waarop het pand wijd en zijd vermaard was om zijn onderduikers, collaborateurs en andere geruchtmakende zaken.
     De voormalige Bogenkerk was in de 17e eeuw door een onderaardse gang verbonden met de zgn. Steegjeskerk, waarin thans de drukkerij van de N.V. Tjeenk Willink is gevestigd.
Op haar beurt bezat de Steegjeskerk twee onderaardse gangen, een lopend via de Kemphane naar het pand Het Gouden Horen op Melkmarkt 8, waarin thans het Twentsch Koffiehuis van de heer Demmer is gevestigd, en een tweede, die vermoedelijk van onder de huidige directiekamer der N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink naar de Aa liep en mogelijk onder de Grote Markt toegang gaf tot een waterpoortje, vanwaar de onderduikers per roeiboot konden ontsnappen. De gang naar de Aa bestaat al jaren niet meer, de toegang tot de kelder van de heer Demmer is eerst omstreeks 1930 dichtgemetseld. Herhaaldelijk hebben deze gangen dienst gedaan, zelfs is daarin tweemaal in ’t geheim het

_______________↓_______________


|pag. 4|

stoffelijk overschot van een pater Jezuït bijgezet. Maar er is één periode geweest, waarin deze niet gebruikt behoefden te worden. Dat was tijdens de Munsters-Keulse bezetting van 1672 tot 1674.
     Over deze periode iets te vertellen, is het doel van dit geschriftje.

Drie wolfsangels in het schild, gekroond met krijgsmanshelm, vormen
het wapen van bisschop Chr. B. van Galen.

     In de vaderlandse geschiedenis kennen we drie periodes waarin collaborateurs optreden, n.1. die van 1672—1674 toen het oostelijk deel des lands door Munstersen, Keulsen en Fransen was bezet, dan de Patriottentijd lopend van 1795 tot 1813 en tenslotte die van de jongste wereldoorlog. Omdat de zaken van de laatste periode nog sub judice zijn, is het voor een historicus niet geoorloofd om daarover iets te zeggen.
Over de collaboratie door de Patriotten is reeds een boekje verschenen van de Utrechtse hoogleeraar prof. dr. P. Geyl, die in 1943 over dit onderwerp twee lezingen heeft gehouden in het gijzelaarskamp te Vught. Alvorens enige paralellen te trekken tussen Patriotten en N.S.B.ers wees deze er op, dat historische fenomenen zich slechts eenmaal voordoen en dat mitsdien het trekken van paralellen slechts betrekkelijke waarde heeft. Gold dit voor de Patriottentijd, veel sterker geldt dit voor de Munsters-Keulse bezetting. De toestand was toen geheel anders, en bovendien waren er sentimenten van religieuse aard in het spel. Ofschoon prof. Geyl zijn onderwerp meesterlijk heeft behandeld, heeft het boekje een lacune, n.l.

_______________↓_______________


|pag. 5|

deze, dat niet de aandacht is gevestigd op het feit, dat de Patriotten van 1795 voor een groot deel werden gerecruteerd uit het R. K. deel der bevolking. Immers de Katholieken waren daarvoor twee eeuwen lang van alle politieke invloed verstoken door het gemis van actief en passief kiesrecht. Maar toen in 1795 door het opstappen van de oude regering de zetels vrijkwamen, deed zich het eigenaardig verschijnsel voor, dat de Katholieken niet voldoende mensen met politieke aanleg beschikbaar hadden, om de opengevallen zetels te bezetten. Geheel anders was de toestand in 1672. Toen waren er — vooral in het oosten des lands — nog talrijke katholieke geslachten, wier leden op grond van hun capaciteit, aanleg en traditie tot het geven van politieke leiding in staat waren. Zij vormden als ’t ware een cercle en hieruit werden de collaborateurs gerecruteerd.
     Alvorens echter over collaboratie te spreken of een historische paralel te trekken, dient er op te worden attent gemaakt, dat in de 17e eeuw de verhouding Duitsland-Nederland, en vooral de verhouding Overijssel-Munster en Keulen een geheel andere was dan nu. Voorts, dat de historicus hierop een andere kijk heeft dan de jurist en aan collaboratie vaak heel andere aspecten en facetten ontdekt. Zaken die uit juridisch oogpunt van weinig belang zijn, leveren soms aan het palet van de historicus de levendigste kleuren tot het ontwerpen van zijn tafereel, terwijl zaken die voor de jurist van het grootste belang zijn in verband met de beoordeling der strafbaarheid van de collaboratie, door de historicus met een enkele regel kunnen worden afgedaan. Voor beiden betekent collaboratie samenwerking met de vijand met het doel deze of zichzelve te bevoordelen. Dit kan men op twee manieren doen, n.l. materieel, door de vijand te helpen met werken of propaganda of door opzettelijk verzuim te zijnen voordele; en psychologisch, door ’s vijands prestige te versterken, door zijn z.g.n. weldaden dankbaar te aanvaarden en door ’t feit dat bepaalde persoonlijkheden in ’s vijands gezelschap zijn gezien. Voor de

_______________↓_______________


|pag. 6|

jurist is het duidelijk, dat het eerste het strafbaarst en het belangrijkste is; de historicus weet dat even goed, maar hij zal vermoedelijk aan het tweede allerlei kleurige details weten te ontdekken, die hem het demonstratie-materiaal leveren voor het in het licht stellen van het eerste. Zo is er verschil in methode en beide hebben hun eigen mérites.
     De beoordeling hoe zwaar collaboratie moet worden aangerekend, is voor de historicus nog moeilijker dan voor de jurist.
Immers voor de historicus vertoont collaboratie allerlei varianten van landverraad, spionnage, onderduiken, afluisteren, geruchten verbreiden, aanbrengen aan de vijand of verklikken, nu eens opzettelijk verzuimen, dan weer geld of baantjes accepteren, werfbureaux openen voor de vijand enzovoorts. De historicus weet van te voren dat hij voor ’n bepaalde periode de collaborateurs moet zoeken bij die groep, die zich voor de oorlog achteruitgezet, vervolgd of gehandicapt gevoelt en die geestelijke of materiële verwantschap heeft over de grens bij de te verwachten vijand. Hij zal trachten na te gaan hoe en waarom reeds voor de oorlog de zogenaamde relaties ontstonden over de grens, welke tijdens de bezetting worden uitgebuit door de vijand volgens het klassiek adagium: divide et impera. De jurist op zijn beurt constateert — wat de historicus uit dozijnen andere voorbeelden bekend is — dat hier een bepaalde partij door de vijand in het zadel wordt geholpen en aldus het instrument vormt waarmede de getrouwen aan de wettige regering onder de knoet worden gehouden.
     Meer dan voor de jurist is voor de historicus van belang de sfeer van het verraad onder de directe oorlogsdreiging, vooral wanneer bij het volk het gevoel aanwezig is, dat het eigen leger inferieur is aan dat van de te verwachten vijand. Immers dan duiken oncontroleerbare geruchten op, er wordt geopereerd met al dan niet valse aantijgingen, onderwijl raken de gemoederen van streek, oude profetieën worden opgerakeld en wanneer er dan nog een komeet aan de hemel verschijnt, is de paniekstemming reeds in nuce aanwezig. Ook de wijze

_______________↓_______________


|pag. 7|

waarop de publieke opinie op de collaboratie reageert en de graad van heftigheid waar mede dit geschiedt, is voor de historicus belangrijker dan voor de jurist. Immers men zal op de collaboratie des te heftiger reageren, naarmate de som van de nationale gevoelens groter was. Hoe sterker het nationaal gevoel, hoe groter de ergernis over de collaboratie. Wanneer er hoegenaamd geen nationaal gevoel aanwezig is, zal men er nauwelijks op reageren! In Overijssel was dit in 1672 het geval, vandaar dat het van belang is om eens na te gaan, hoe en waarom het kwam, dat in deze landstreek geen gezonde voedingsbodem aanwezig was voor nationalisme.
     Het is bekend, dat men des te heftiger op collaboratie reageert, wanneer men constateren moet dat het juist een kleine minderheid is, die door de vijand wordt bevoordeeld, vooral wanneer zo’n kleine groep uit politieke prutsers en grote schreeuwers bestaat, die zich van misdadige middelen bedient, ergernis geeft door in ’s vijands uniformen rond te lopen, de straat verovert, volksvrijheden vertrapt en het hun méér voor de wind gaat in finantieel of materieel opzicht. Vandaar dient men zich uit historisch oogpunt af te vragen, of het politiek program der collaborateurs werkelijk a-nationaal en subversief was, en of zij er naar streefden een nieuwe orde in te voeren en welke middelen zij daartoe hebben gebruikt. Een goed criterium zal dan zijn, na te gaan of zij gepoogd hebben tot dat doel het politie-apparaat in handen re krijgen.
     Tenslotte is er nog een aspect waarop dient te worden gewezen, n.l. dit, dat collaboratie over ’t algemeen scherper wordt beoordeeld, naarmate deze korter na de overwinning wordt berecht. Daarbij kan het van belang zijn of het gehele land, dan wel een deel des lands bezet is geweest. Wordt de berechting om de een of andere reden uitgesteld, dan treedt het delict al meer in de sfeer der beschouwelijkheid met het gevolg, dat de straf gewoonlijk wat kleiner is. Wanneer de rol is afgewerkt, doet het delict zijn intrede in het archief en dit schept uiteindelijk de gunstige sfeer voor een nuchtere en zakelijke

_______________↓_______________


|pag. 8|

beoordeling. Wanneer het dan zover komt dat de zaak door een historicus wordt behandeld, dan verwachte men geen vertoog pro of contra de collaborateurs; ook wordt dan hun houding niet aannemelijk gemaakt om hen vrij te pleiten of gelaakt om hen te veroordelen, doch het gaat er dan slechts om, om te vertellen wat er toen is gebeurd, hoe en waarom het is gebeurd, of waarom het zo wel gebeuren moest.

     De binnenlandse oorlog die omstreeks 1580 in Overijssel werd gevoerd, was in de eerste plaats een vrijheidsoorlog tegen het gehate Spaanse juk. Het verzet was uitgegaan van de magistraatspersonen en van de gegoede burgerij, die vrijwel geheel katholiek was en dit voorlopig nog bleef. Elke alteratie bracht echter mede, dat aan de Calvinistische eredienst vrijbaan werd verleend en dat hem de z.g.n. Grote-kerken werden ingeruimd. Ofschoon de invoering van het Calvinisme te Zwolle in 1580 met beeldenstorm gepaard ging, kan men uit meer dan een feit afleiden, dat de magistraat het met deze baldadigheden niet eens was. Reeds vele jaren lang was deze verdraagzaam, de beeldenstorm werd meest door Kampers gepleegd en toen het zover was, zorgden de burgemeesters er voor, dat talrijke beelden, miskelken en liturgische gewaden ten stadhuize werden opgeborgen. Voor de katholieken werd de O. L. Vrouwenkerk beschikbaar gesteld. In 1585 is deze nog met steun van de magistraat voor de katholieke eredienst gerestaureerd en tot 1591, dat wil zeggen tot de val van Deventer, is hier openlijk de katholieke godsdienst uitgeoefend.
Niettemin waren er in 1580 een aantal Spaansgezinde katholieken geweest, die tegen de calvinisten een gevecht hadden geleverd, doch deze emigreerden naar Munster en naar Keulen.
Kort daarna werd hun de bevoegdheid ontnomen om nog enige regeringspost te kunnen bezetten.
     Sedert 1591 veranderde de situatie. Het consistorie te Deventer was zeer actief in het bevorderen van het calvinisme en in het onder de domper zetten van al wat nog rooms was.

_______________↓_______________


|pag. 9|

Te Zwolle had dit enig succes, want de katholieken moesten de O. L. Vrouwenkerk verlaten. Maar op dat moment waren er nog achtergebleven kloosterlingen aanwezig en wilde men ter mis dan kon men op het platteland terecht, want de invoering van het calvinisme had daar nog weinig voortgang gemaakt. In 1605 bevonden zich slechts Deventer, Zwolle en Kampen in Staatse handen, Salland was nog bijna geheel katholiek.
     In dit merkwaardige jaar werd eerst Lingen en daarna Oldenzaal door Spinola veroverd en het gevolg was, dat de deken van Oldenzaal Philippus Rovenius de gelegenheid aangreep om de positie van de katholieken ten plattelande te consolideren. Het perspectief scheen zo hoopvol, dat een aantal katholieke emigranten een verzoekschrift richtte tot de pauselijke nuntius, dat er een nieuwe bisschop van Deventer zou mogen worden benoemd. En dat had redelijke grond, want uit de rekeningen van Rovenius blijkt, dat in West-Overijssel, Wijhe, Olst en Raalte nog in Spaanse handen waren en natuurlijk Twenthe helemaal. Om nu het katholicisme ten plattelande te consolideren, gebruikte Rovenius geen priesters van de oude plooi, maar bij voorkeur energieke jongelui, die te Keulen hun opleiding hadden genoten.
     Keulen was een echt emigranten-centrum en de jongelui die daar aan het seminarie studeerden, gevoelden er zich volkomen thuis. Want daar heerste de echt Nederlandse sfeer van de Moderne Devotie, die omstreeks 1525 door de karthuizer Pieter Blommeveen van Zwolle en Deventer naar Keulen was overgeplant; zo is het b.v. karakteristiek, dat juist daar het grote portret van Thomas à Kempis werd bewaard. De geestelijke leiding was ten dele in handen der Jezuïten en ook deze hadden op hun beurt — zij het dan langs geheel andere wegen — veel van de Moderne Devotie overgenomen. De Keulse seminaristen hadden beroemde professoren, o.a. Leonardus Marius, welbekend aan eenieder die v. d. Vondel bestudeerde, Franciscus Dusseldorpius, die de Annales schreef

_______________↓_______________


|pag. 10|

en die zo gaarne spoken zag en Modestus Stephani, die een wonder was van vroomheid en opofferingsgezindheid. Ook in Munster en in Emmerik vond wel opleiding voor priester plaats, doch in mindere mate. Doordat telken jare nieuwe seminaristen arriveerden, stierf het emigranten-centrum eigenlijk nooit uit, het werd zelfs nog versterkt na 1621, immers in dat jaar werd de Heidelbergse Cathechismus in het program van de latijnse scholen opgenomen. Sindsdien gingen talrijke katholieke jongelui uit gegoede families, die niet voor priester studeerden, naar de kostscholen te Emmerik en te Munster.
     Zodoende bezagen de Overijsselse katholieken Duitsland met geheel andere ogen dan wij. Voor hen was het een ideaal land. Wanneer de deftige katholieken des zomers een uitstapje gingen maken, dan trokken zij bij voorkeur naar Westfalen.
Daar werden gaarne kerken, kloosters en bedevaartsplaatsjes bezocht. Wilde een meisje zich ten klooster begeven, dan moest ze wel naar ’t Munsterland en jaar in jaar uit trokken de jongelui des zomers er naar toe, om daar het Vormsel te gaan ontvangen. Bijna alle liturgische boeken en theologische werken der priesters waren uit Munster of Keulen afkomstig.
Daar hadden zij hun relaties en er heerste vaak een levendige correspondentie. Zoals de fantasie van Joost van den Vondel levenslang vervuld was met het beeld van zijn geboortestad, zo speelde het silhouet van deze stad een rol in de herinnering der Overijsselse priesters. Niet alleen voor Vondel, maar ook voor hen was Keulen de „stad vol kloosters en vol kercken”.
Daar waren zij vrij geweest en daar hadden zij hun gouden seminarie-jaren gehad, daar waren ze priester geworden en hadden deelgenomen aan de openbare sacramentsprocessies … en, is het dan wonder, dat toen zij later te Zwolle en elders bittere vervolging medemaakten, de herinnering aan hun gelukkige Duitse jaren grandioze vormen aannam in hun verbeelding en dat zij de misère van het heden vergeleken met hun gelukkige seminarietijd?
     De voornaamste dezer was de in 1586 geboren dr. Volquer

_______________↓_______________


|pag. 11|

Herckinghe, die te Keulen was opgeleid door Rovenius. Na zijn priesterwijding had hij geruime tijd in Lingen gewerkt en in 1618 werd hij door Rovenius naar Zwolle gedirigeerd, om hier definitief orde op de zaken te stellen. Zelve schatrijk en van vooraanstaande Groninger familie, werd hij al spoedig opgenomen in het deftige katholieke milieu. Eerst woonde hij in het geheim bij de douairière van Vilsteren geb. van Oistendorp, daarna bij de familie de Sweersen in het pand genaamd den Bogen op Nieuwstraat 41, waarin op het ogenblik het pakhuis van de N.V. Tjeenk Willink is gevestigd. Zijn relaties met Keulen onderhield hij getrouw, ook al omdat hij provisor was van het seminarie. Vandaar dat men in het aartspriesterlijk archief een aantal brieven van Leonardus Marius vindt, waarin deze rekening en verantwoording geeft van de financiën van het seminarie. Toen met het eind van het Twaalfjarig Bestand de strijd tegen Spanje weer oplaaide, begon de vervolging der katholieken opnieuw. Al te gaarne vereenzelvigde men wat katholiek was, met Spaans. In 1621 werden op last van de Generaliteit de katholieke edelen uit de Ridderschap verwijderd, de calvinistische schoolorde werd ingevoerd en te Zwolle werd in 1624 „geresolveert, dat van nu vortan nyemants in raath noch in meente gecoren of gestelt sal worden, die vyandt van de gereformeerde religie is.” Dit betekende het einde van de invloed der katholieken op de politiek. Niettemin maakten zij te Zwolle — niet te Deventer en te Kampen — en op het platteland nog minstens de helft van de bevolking uit! Zo ontstond het permanent latente conflict: een groep waartoe toen nog minstens de helft der bevolking behoorde, was van politieke rechten beroofd en daaronder bevonden zich academici en goede krachten, die uit hoofde van hun stand en traditie voor regeringsposten in aanmerking kwamen, doch zich nu niet alleen buitengesloten zagen, maar die bovendien hun geld beschikbaar moesten houden voor de betaling van allerlei boetes, die te pas en te onpas aan de priesters werden opgelegd. Dat moest zich op den duur wel wreken. Immers

_______________↓_______________


|pag. 12|

deze toestand bood een zeldzame voedingsbodem voor de typische onderduikerssfeer met alle varianten van omkoperij, chantage en verklikkerij, waarvan de gemeenschap tenslotte zichtbaar nadeel ondervond. Ondanks vervolging boekte Herckinghe grote successen, waarvan dit het voornaamste was, dat hij de veelbelovende schepen-zoon Arent Waeyer overhaalde om priester te worden. Zo kostbaar leek hem deze aanwinst, dat Herckinghe ondanks de ziekte zijner ouders, de jonge Waeyer in 1625 naar Emmerik begeleidde om hem toch vooral niet in verkeerde handen te laten vallen. En hij had goed gezien.
     In 1631 kwam Waeyer als priester uit Keulen terug en weldra wist hij door zijn activiteit niet alleen lauweren te oogsten op het terrein van de zielzorg, maar ook kreeg de cercle der deftige katholieken een nieuwe impuls. Waeyer nam zijn intrek bij Jhr. Adr. van Camonts, gen. van Vueren à Nyestein in de Kamperstraat. De heer Camonts die als politicus facile princeps was onder de katholieken had twee neefs, de bekende dr. Emmanuel van Twenhuysen die als zoon van de laatste kerkmeester der O. L. V. kerk het gehele kostbare archief van deze kerk onder zich gehouden had en Jhr. Everh. Bentinck van den Brekkelencamp, wiens huis steevast de eerste pleisterplaats vormde, wanneer de vicaris-apostoliek in ’t geheim vanuit Lingen deze streken kwam bezoeken. Het was in litterair en artistiek opzicht een hoog ontwikkeld milieu. Daar vond men kostbare schilderijen-verzamelingen, die thans nog de glorie uitmaken van de Emmanuelshuizen en van de R. K. pastorie in de Nieuwstraat. Waeyer liet zich portretteren door Gerard Terborch, Herckinghe koos Emmanuel Murant en ook de mindere goden als Coets Sr. en Jr. en de Witt kregen hun kans. Daar zwierven ook nog rond de fameuze zilversmeden mr. Arent van Bolten, wiens album in het British Museum bewaard wordt en Gerard de Bruyn, wiens meesterschap men bewonderen kan in het onovertroffen zilverwerk van de Zwolse St. Michaëlsparochie. Al spoedig ontwikkelde Waeyer zich

_______________↓_______________


|pag. 12|

Emmanuel van Twenhuysen.
Naar hem zijn de Emmanuelshuizen te Zwolle genoemd, alwaar de papieren van de Schout uit de bezettingsjaren bewaard zijn. Het paneel heeft in de linkerbovenhoek: 1633. Oudt 12 jaar.
(Opname H. Nobbenhuis.)

_______________↓_______________


|pag. 14|

tot een historicus van formaat. Hij verwierf een onschatbare verzameling van kronieken, cartularia, oorkonden en rekeningen uit het katholiek verleden der stad en toen Johs Lindebom en Brumanus hun bekende werken schreven, raadpleegden zij hem gaarne als expert. Maar levenslang werd hij stelselmatig achteruitgezet en genegeerd door de vicaris Neercassel.
Deze was frans georiënteerd en jansenistisch gezind, in 1666 dwong hij Waeyer om als aartspriester af te treden. Vandaar dat Waeyer — gesteld eens dat hij het nog niet was — van de weeromstuit wel pro-duits worden moest.
     In het deftige Zwolse milieu werd ook de muziek niet verwaarloosd. De jonge Coets bespeelde meesterlijk de viool, Waeyer zelf was vijf jaar cantor geweest te Keulen en als er een diner was dan werd er getoast, gedanst en in de handen geklapt alsof er geen vervolging aan de lucht was. Maar indien men de correspondentie van deze cercle naleest — door Waeyer’s toedoen is deze ten dele bewaard gebleven — dan ziet men in een oogopslag welk een intense belangstelling daar bestond voor de politiek.
     En geen wonder! Geen periode is er in onze vaderlandse historie die een droeviger tafereel te zien geeft dan de geschiedenis van Ridderschap en Steden na de vrede van Munster.
Heerste in Holland corruptie, het was nog heilig vergeleken bij wat Overijssel te zien gaf. Werd in Holland de corruptie getemperd door de integriteit van mr Joh. de Witt, in Overijssel waren het juist de leden van de Ridderschap die als aasgieren neerstreken op de voormalige geestelijke goederen.
Voor de wijze waarop deze door hen geadministreerd werden, is geen goed woord te vinden. In de vergaderingen van Ridderschap en Steden draaide alles om het vergeven van de baantjes en nauwelijks was de vrede in het land, of de politieke Haersoltisten en Raesfeltisten vlogen elkaar in de haren. De strijd over de stemming is van algemene bekendheid. In 1653 solliciteerde R. van Haersolte naar het vaccerende drostambt van Twenthe, maar hij werd van corruptie beschuldigd. Deventer

_______________↓_______________


|pag. 15|

     Max. Hendr. van Beieren.
geb. 1621, sinds 1650 bisschop van Keulen, later ook van Luik, van Hildesheim en Munster; overl. 1688 te Bonn.

     Chr. Bernh. van Galen,geb. 1606, sedert 1650 bisschop van Munster, was vice-voorzitter van de Reichskriegsrath tegen de Turken; overl. 1678.

wenste hem niet te accepteren en verliet de vergadering met het gevolg, dat er een schisma ontstond dat meerdere jaren duurde.
Hasselt en Steenwijk waren Deventers-gezind en toen alles spaak scheen te lopen, brak het Hasselter-oorlogje uit. Haersolte ging het stadje kanonneren, schoot daar voor 11.625 gld kapot en toen Deventer een vliegend legertje tot ontzet binnendoor via Raalte stuurde, leverde de katholieke kapitein Buissonet de slag bij Rouveen en hakte het legertje in de pan. Die van Hasselt beklaagden zich bij „Godt ende alle vrome ingesetenen van desen vereenighden Staet, over die ongehoorde ende grouwelijcke tyrannie door die van Campen ende Swoll onder ’t commando van Haersolte ons aengedaen” en mr Jan de Witt moest persoonlijk overkomen om de brokken te helpen lijmen. Hij trof hier weergaloze wantoestanden aan.
     Over deze blunders werd in het katholiek milieu druk geconverseerd. De een gaf de nieuwtjes door aan de ander,

_______________↓_______________


|pag. 16|

Waeyer ving allerlei berichten op, schifte deze en zond ze bij wijze van bulletin naar Jhr. van Camonts, wanneer deze des zomers op zijn kasteel te Jutphaas verwijlde. Doch niet alleen het kleine nieuws, maar ook het grote. Zo vernam hij b.v. in 1649 van Everh. Bentinck, dat deze als makelaar dienst deed tussen de prins van Oranje en de h. h. van Munster om het landschap Lingen voor Munster te verwerven voor twintig tonnen gouds! Maar er was te Zwolle een classis van wel 50 predikanten bijeengekomen, die hiertegen ten heftigste had geprotesteerd. Om deze en andere redenen, die buiten het bestek van dit geschriftje vallen, ging de koop niet door. Hoe jammer voor Bentinck! Deze kon n.l. een kleine versterking van zijn kasmiddelen maar al te goed gebruiken. Want toen zijn enige zoon Gustav Adolf in 1650 een gedwongen huwelijk aanging met zijn achternicht Lucretia van Camonts — de oude heer was hevig verstoord en Waeyer moest bemiddelend optreden — moest de heer Camonts zijn schoonzoon aan de nodige middelen helpen.
     De enige mogelijkheid die voor de katholieken nog openstond om een baantje te krijgen, was de krijgsdienst, maar ook daar waren talrijke protestante mededingers. Bovendien stond de krijgsdienst door de corruptie met de zogenaamde passevolanten en de mort-payés in kwade reuk. Het grootste deel der officieren bracht de tijd door met nietsdoen, débaucheren en minnebrieven schrijven; men behoeft de schilderijen van Gerard Terborch slechts te bezien om een indruk te krijgen van de akelige soort van onsterfelijkheid, die deze meester aan deze gepluimde heren heeft bezorgd. Zo is het ten slotte geen wonder, dat katholieke jongelui, wanneer ze een baantje nodig hadden, zich liever in Munsterse krijgsdienst begaven dan in Staatse.
     Sinds het moment dat de Munsterse vrede in het land was, was de demobilisatie begonnen, of eigenlijk al daarvóór. De vestingwallen te Deventer, te Zwolle en te Kampen werden met boompjes bepoot en naar de fortificatiën keek niemand

_______________↓_______________


|pag. 17|

meer om. De kanonnen sluimerden in het gras, de affuiten en stelhouten werden door de boeren voor andere doeleinden gebruikt. De hameien werden van de poorten gesloopt en zelfs

Chr. Bernh. van Galen.
Half krijgsman, half bisschop, enerzijds weidt hij als herder zijn schapen, maar als landsknecht slaat hij hen dood. Het onderschrift luidt: Schoenmaker, blijf bij je leest!

van de z.g.n. corte-guardes lieten de omwonende bewoners niets heel. Weldra waren de grachten verzand en overwoekerd met daak, riet, bentepollen en andere ongerechtigheden. Toen in 1665 onder de druk der oorlogsdreiging eens een inspectie gehouden werd van het z.g.n. Nieuwe Werk aan de IJssel, gaven de experts als hun opinie te kennen dat de verzanding kwam „door lanckheyt van tiden en den ansmeet van den Issel”. Maar de waarheid was, dat er in al die jaren niemand naar had omgezien, tenzij de boeren, die al wat los en vast was hadden geroofd.
     Hoe fantastisch de wantoestanden waren, bleek tijdens de eerste Munsterse oorlog. Onder het voorwendsel dat hij, titulair „heer van Borculo” zijnde, daarop ook enige territoriale rechten kon doen gelden, viel de Munsterse bisschop Berend van Galen in 1665 Overijssel binnen. Hij werd daarbij gesteund door Engels geld en

_______________↓_______________


|pag. 18|

bovendien was hij gepiqueerd op deze staat, omdat men van Nederlandse zijde de stad Munster in een oproer tegen hem, de bisschop, had gesteund. Hals over kop nam men krijgsvolk in dienst, en werd enig oorlogstuig aangeschaft — aan buskruit en lonten ontbrak het totaal — de forten werden geïnspecteerd en het herstel kostte zoveel geld, dat het was „alsof ’t int water gesmeten wierde”. Natuurlijk bleef er veel aan de strijkstok hangen, wagenvrachten en bodelonen werden dubbel betaald en de corruptie groeide tot in het ongekende. De Munstersen hakten in Twenthe een Staatse compagnie in de pan — d’ongeluckige rencontre in de Twent — stroopten heel Overijssel af en roofden zoveel vee, dat de bisschop weldra het epitheton „Berendjen den koodeef” kreeg. Weliswaar verschenen er aardige caricaturen die van Galen af beeldden half als krijgsman, half als bisschop, maar het was een feit dat Deventer en Zwolle slechts op het nippertje gered werden omdat mr Joh. de Witt er in slaagde hier een Frans garnizoen te legeren. Te Zwolle begingen de dienders nog de domheid om de schuilkerk van pastoor Waeyer te gaan verstoren tijdens een mis, waarbij het Franse garnizoen aanwezig was. De Fransen trokken de degens, vlogen „aerselinckx” langs de trapleuning naar beneden en slechts met moeite kon de commandant Pitigo het tumult tot bedaren brengen.
     Er heerste paniekstemming en het was alsof een ieder de kluts kwijt was. Zoals in 1939 talrijke personen de profetie van pastoor Kwakman raadpleegden, zo verdiepte Waeyer zich in 1665 in de „Prophecyen van Jarfke, voorseyt in den jare 1277, van oorlogen ende onlusten, die ontrent Groeningen en Oldampt etc ontstaen soude”.
     Toen zijn medepastoor van Someren dit „veraghtelijck had verworpen” en heftig afgaf op Bommeberend, riposteerde Waeyer, dat bisschop van Galen zijn plannen wel eerst met geleerde mannen zou hebben besproken! Ook waren er in die dagen z.g.n. speculateurs, die in de naam Chr. Bern. van Galen het bestiaal getal van de Antichrist vonden, volgens

_______________↓_______________


|pag. 19|

Apocalyps XIII,: 18, n.1. zeshonderdzesenzestig. Anderen calculeerden dat in het gehele a. b. c. precies gevonden werd het getal 1666, n.1. door de numerale letters C. D. J. L. M. V. en X. op te tellen; M symboliseerde dan natuurlijk Munster en de rest symboliseerde dan 666 = de Antichrist oftewel Bernard van Galen. Men teile slechts:

               b0ernarD Van gaLen bIssChop Van MVnster.

     Hoe nauwkeurig dit overeenstemt met de paniekstemming van 1939, kan men nagaan wanneer men zich herinnert, hoe toen met de naam A. Hitler gemanipuleerd werd. Stelt men A = 100, dan krijgt man H = 107, I = 108, T =119 enzovoorts, waaruit dan resulteert dat Hitler 666 oftewel de Antichrist is! Zo was in Januari 1666 de paniekstemming ten top gestegen. Want er werd bericht, dat er een komeet aan het firmament was waargenomen en toen daarna stormen, hoogwater en dijkdoorbraken kwamen, geloofde menigeen dat het einde der wereld nabij was …
     De waarheid was, dat het einde der Engelse subsidies voor Berend van Galen nabij was. Maar het was dan toch zover gekomen, dat niet allen heel Overijssel, maar ook Brabant tot Oudenbosch en Rozendaal toe door de Munsterse troepen was afgestroopt, dat er weliswaar gespot werd, dat de Republiek „van een muys gebeten wierde”, maar dat niemand in staat was geweest het euvel af te wenden.
     Nauwelijks waren de vredes van Breda en van Kleef gesloten, of de katholieken zaten in de hoek waar de klappen vielen.
Pastoor van Someren, die een nationaal voelend man was, wilde ter ere van de vrede van Breda een pikton branden en lampjes voor de Bogenkerk aanbrengen „dat soude veel geloop maken” zo meende hij. Maar de ondeugende heer Waeyer merkte op, dat er een heel ander geloop kwam, n.1. dat van de dienders, die deze uiting van nationalisme niet verdragen konden, en daarom de kerk kwamen verstoren. Ogenblikkelijk daarop kwam er een stroom van plakkaten tegen de katholieken los,

_______________↓_______________


|pag. 20|

tegen de priesters, tegen het dopen, tegen het verzenden van kinderen op paapse scholen, tegen de klopjes — een soort begijntjes, die bij de pastoors woonden — die in 1670 hierin culmineerden dat te Zwolle niet langer twee katholieken naast elkaar mochten wonen. Deze laatste bepaling had ten gevolge dat de z.g.n. Steegjeskerk ontstond ter plaatse waar nu de drukkerij der N. V. Tjeenk Willink is gelegen en weldra was deze door een onderaardse gang met de Bogenkerk verbonden.
De situatie werd voor de katholieken zo kritiek, dat de leden van de cercle met elkaar ’n verdrag aangingen dat zij gezamenlijk voor de boetes zouden opkomen, hetgeen tot nu toe niet het geval was geweest, door de concurrentie van de pastoors en de Jezuïten.
     Natuurlijk werd de politieke situatie op de diners van de katholieke cercle druk bediscussieerd en het merkwaardige is dat Waeyer bericht, dat er in die jaren een diner was, waarbij Jhr. Gustav Adolf Bentinck van de Brekkelencamp „seer versproken wierde”. Begrijpelijk. Reeds zijn vader Everardus had drukke relaties met de Munstersen onderhouden, maar de zoon maakte het veel erger. Hij trad als drost in Bentheimse dienst en dat landje ressorteerde toen onder Munster. In hem had Bernhard van Galen weldra een geschikt werktuig gevonden. Want waren de Nederlanders gedesillusioneerd over het verloop van de 1e Munsterse oorlog, bisschop van Galen was het nog veel meer, immers deze liep met het plan rond om heel Overijssel te gaan annexeren. Ijverig was hij doende met het werven van soldaten in Belgisch Brabant en hij liet druk oefenen met zijn mortieren — meest in Holland gegoten — waarmede hij „vierige koegels” in krombaan kon afschieten. Daarbij liet hij het niet. Weldra had hij in Zwolle drie spionnen, n.1. d’Eenschate, Kok en Eugenius en toen de paniekstemming met het oog op de komende Franse oorlog weer opstak, vernam hij van Bentinck, dat zekere vrouw Warnerus „een visioen” had gehad. Zij had namelijk gedroomd dat zij de heer Waeyer in kerkelijk ambtsgewaad met nog twee

_______________↓_______________


|pag. 21|

anderen op het choor van de Grote Kerk had gezien. Dat praatje was wijd en zijd verbreid en van Galen heeft dit weten uit te buiten. En dat was des te gemakkelijker omdat ook werd verteld, dat de heer Waeyer als spook op de kansel in de Grote Kerk was waargenomen door de predikant ds. Voltelen en ook door anderen …
     Maar het was eigenlijk onnodig dat er spionnage-werk werd verricht, immers het was voor eenieder duidelijk dat Ridderschap en Steden weer in hun oude fouten en veten waren vervallen en dat de defensie opnieuw grondig was verwaarloosd. Kenschetsend was o.a. dit: van Friese en Groninger zijde was er op attent gemaakt, dat indien er een stuw gelegd zou worden in het Zwartewater benoorden fort Kijk in Vecht, dat men dan gemakkelijk het terrein ten oosten van het Zwartewater zou kunnen inunderen met het gevolg, dat de z.g.n. noordelijke passage door het fort Rouveen zou zijn afgesloten. Ridderschap en Steden luisterden er wel naar, maar toen bleek dat noch Groningen noch Friesland er geld voor beschikbaar had, stak niemand een vinger uit om de zogenaamde Penanten in stand te zetten. Van inundatie kwam dus niets. De enigen die wat deden ter verbetering van de defensie waren de prins van Oranje en de veldheer Wurtz, maar zij hadden weinig geluk met hun maatregelen. Klaarblijkelijk waren zij van opinie dat de nieuwe inval van Bommeberend via Coevorden zou komen en dat hij direct op Groningen zou lostrekken. Vandaar dat er een grote manoeuvre gehouden is tussen Hardenberg en Coevorden waar ook de prins bij tegenwoordig is geweest. Doch alles kwam anders dan gedacht was.
     Toen in de winter van 1671 op 1672 direct oorlogsgevaar dreigde, gaven de stedelijke regeringen te Deventer en te Zwolle aan hun burgers last zich te wapenen. Te Zwolle werden o.a. „waterspoyten” aangekocht om de te verwachten „vierige koegels” van Bommeberend te kunnen blussen, doch dit moet het moreel eerder verlaagd dan verhoogd hebben, immers de spuiten, toen nog niet voorzien van een windketel,

_______________↓_______________


|pag. 21|

waren niet in staat een continu-waterstraal af te geven. Voorts ontstond er te Zwolle een troebel dispuut over de noodzakelijkheid van het afbreken van de woningen buiten de Sassen- en de Diezerpoort, omdat dit vereist was voor de defensie der stad. In 1521 was dat eveneens gebeurd en ook in de Tachtigjarige oorlog. De bedoeling was een tweevoudige: enerzijds zou de vijand geen gelegenheid krijgen zich in de voorsteden te nestelen, anderzijds zou men „en rasante” kunnen schieten vanaf de wallen der stad. Het mislukte; hoogstens werden enige schijnmaatregelen genomen. Immers talrijke boerenhuizen lagen op voormalige geestelijke goederen en deze werden door de heren geadministreerd. Ook moest er aan de wallen en de forten gewerkt worden, maar het had weinig effect, de boeren kwamen niet. Pas in April 1672 toen de oorlogsverklaring afkwam, mocht de prins 200 wagens opvorderen — pressen, noemde men dat in die dagen — en 400 boeren mobiliseren, die graven moesten aan de schanswerken tussen stad en IJssel. Doch deze deserteerden en bij alles heerste gebrek aan organisatie. Pas op 26 April werd door de stedelijke regering een stadscommandant benoemd en toen in begin Mei de inspectie door de prins plaats vond, trof deze de defensie in zulk een fraaie toestand, dat sinds 4 Mei de boeren van Dalfsen geprest werden om te graven aan de schanswerken. Er lagen n.1. vier schansen tussen Zwolle en de IJssel, de Nieuwe schans, de Katerschans, de Bergschans en de Kleine schans; deze fortenlinie werd het retrenchement genoemd. Doch dit retrenchement had uitsluitend waarde, indien de andere zijde van de stad door inundatie werd veiliggesteld.
Daarvan kwam echter niets. De stad zou door 1200 man verdedigd worden onder leiding van Bampfield en Ripperda, en deze konden rekenen op een versterking van 1200 man burgercompagnieën. Maar toen deze op 8 Juni hoofd voor hoofd moesten zweren om de stad „met lijf ende leven te sullen helpen defenderen” bleek dat minstens een vijfde deel verzuimd had om bij de eedsaflegging de vingers op te steken …

_______________↓_______________


|pag. 23|

En hun commandant de kolonel Poolens was een volkomen nul in ’t cijfer, zo heette het in het officiële rapport.
     Onder deze bedrijven kwamen de berichten los van de nieuwe inval van Bommeberend. Niet op Goevorden trok hij los, maar op de IJssellinie en wat daar aan forten lag, gaf zich al spoedig over. Indien er niet zulk een schandelijk landverraad in het spel was geweest, dan zou men kunnen spreken van het operette-achtige karakter van het geval. Na een pseudo-beleg van 3 dagen capituleerde Deventer op het huis te Rande nadat Gustav Adolf Bentinck op het stadhuis was verschenen om zijn goede diensten als bemiddelaar aan te bieden, hetgeen maar al te gemakkelijk gelukte. Inmiddels sloegen enige regenten die de donderbui zagen aankomen op de vlucht, zij charterden schepen te Kampen en voeren met hun bezittingen naar Holland. Oranje, die zo juist een poging — helaas mislukt — had ondernomen om de spion d’Eenschate te grijpen, had nu meer succes. De Overijsselse deserteurs werden in Holland gegrepen en hunne goederen werden verkocht. Er bestaat een speciale order van de prins van Oranje van 10-2-1673, waarin Z.H. meldt, dat in beslag genomen zijn „verscheyden koffers, pakmanden en kisten”, en dat dese toebehoorden aan A. Aalbertsen, N. Brouwer, W. van Brakel, Werner Crans, H. Meeuwissen, van Dedem, Royer en A. Nilant, allen burgemeesters, oud-burgemeesters of schepenen der stad. Ook de goederen van de griffier der provincie D. Roelinck werden in Holland in beslag genomen.
     In Zwolle heerste een volkomen paniekstemming, de commandant Ripper da trok af toen de vijand in zicht kwam. Want nauwelijks was Deventer gevallen of burgemeester Niland, wiens broeder te Deventer eveneens burgemeester was — het bekende „koninkje van Deventer” — zond een trompetter derwaarts, quasi om eens te horen op welke condities Deventer gecapituleerd had. Ze zullen het wel begrepen hebben! Want toen hij terugkwam, bracht de trompetter de Deventer burgemeester Lespierre mee die toevallig naar Kampen moest …

_______________↓_______________


|pag. 24|

Maar Jhr. G.A. Bentinck reed ook mee in de karos en het toppunt van comfort bestond hierin, dat van Galen zo welwillend was bij voorbaat zijn trompetter mee te zenden. De Deventer karos stopte 2 uur in Ittersum, de trompetter begaf zich naar de stad met Bentinck en Lespierre en de gladde tong van de kale Twentse jonker, zomede de onwil van Royer en Niland om de defensie ter hand te nemen, deed de rest. Zij maakten gebruik van het voorwendsel dat Zwolle zonder garnizoen was, door de fictie, dat ook de overste Bampfield was afgetrokken; het leven van hun 1200 man burgermilitie durfden zij natuurlijk niet te wagen. Niemand in raad of meente had er iets op tegen. Zo capituleerde Zwolle op 13 Juni 1672 op een achttal voorwaarden, waarvan de voornaamste deze waren: dat de volgende magistraatsverkiezing zou gehouden worden „secundum antiquam observantiam”, zodat weder katholieken in het stadsbestuur zouden komen, dat een ieder die wilde — ook de predikanten — vrij met pak en zak mochten aftrekken, dat de gevluchten vrij met hun goederen zouden mogen terugkomen en dat de stad niet met overmatige militie en met geen andere dan Duirse zou worden bezet. De Duitse troepen golden — zo lang men hen niet kende — als geschikt. Kort daarop op 5 Juli capituleerde de Overijsselse ridderschap in het bisschoppelijke hoofdkwartier op het huis ter Scheeren voor Coevorden. Ook hierin had de verrader Bentinck zijn bekwame hand. Want daar werd bepaald, dat van Galen een nieuwe Landdag zou bijeenroepen en „het sol oock een yder ten landage verschrevender edelman jaarlijcks hondert gulden te genieten hebben”. Natuurlijk wilden velen gaarne zitting in deze instelling hebben, want de eer was bij deze ridders van de droevige figuur ver te zoeken. Met vlag en wimpel liepen zij over, de Oranjemannen Rutger van Haersolte, Bede van Pallant en N. van Beverforde voorop! Zo gortig was het stuk, dat de Amsterdamse historicus Wagenaar aan de echtheid van deze capitulatie twijfelde.
     Zo begon de bezetting van Zwolle. Nauwelijks was Bomme-

_______________↓_______________


|pag. 25|

De Groote Scheer, zoals deze er uitzag na 1674 toen het kasteel door Rabenhaupt ontmanteld was.

(Afb. Overijs. Museum.)

berend persoonlijk gearriveerd, of alles pakte zich anders uit dan verwacht werd. Reeds bij de ontvangst aan het Katerveer -— de pastoors Waeyer en van Someren gingen hem daar aarzelend begroeten — bleek, hoe uitnemend hij van de paniekstemming op de hoogte was gebracht. Pastoor Waeyer verhaalt, hoe hij door Bentinck aan de bisschop werd voorgesteld met de woorden: „Desen ist” wijzende op mij „die in een visioen op den preekstoel gesien is” waerdoor ick altijdt een gunstelingh van hem geweest ben”. Prompt zou dit blijken. Ofschoon in de capitulatie-voorwaarden niets gezegd was omtrent de kerken, besliste van Galen dat de Grote kerk met de inkomsten voortaan in handen der katholieken zou komen en dat de heer Waeyer daarvan pastoor zou zijn, ofschoon krachtens zijn functie de heer van Someren daar veel eerder voor in aanmerking had dienen te komen. Even later werd de

_______________↓_______________


|pag. 26|

Bethlehemskerk met haar inkomsten aan de p.p. Jezuïten toegewezen.
     Van het onderhouden van de capitulatie-voorwaarden kwam niets terecht. De stad werd bezwaard met buitensporige inkwartiering van Duitse soldaten, die verzot waren op „bier, toeback ende brandewien” en die hun gastheren ongehoorde last veroorzaakten omdat zij alles stalen wat los en vast was.
Zij waren „stout int begeeren ende dertel int eten ende drincken” en burgemeester Greven, die later een vordering indiende van f 140.—, voegde er aan toe: „het hertzeer is nog eens zoo hoogh te aestimeeren”. De Duitse soldaten toonden zich grootmeesters in het zelfstandig kwartiermaken. Weliswaar werd nominaal de r. k. burgemeester dr Werner Hoeffslach aangewezen voor de woningvordering en inkwartiering, maar de Duitsers lieten briefjes drukken met de naam Hoeffslach er onder en biljetteerden dan zichzelve precies naar die huizen, welke hun het geschiktst voorkwamen. Ten plattenlande was het nog erger. Een katholiek heer dr Em. van Twenhuysen werd op 5 Sept. 1672 — wegen seiner geschikligkeit sonderbahr darzu recommendirt — tot schout van Zwollerkerspel benoemd. Doch inplaats van hem voor juridische of administratieve doeleinden te gebruiken, misbruikten zij de geschikte man voor allerlei vorderingen. Eerst eiste de commissaris Jac. Brockhausen van hem „25 wagens mit drei Pferde bespannen” ;toen hij zich inschikkelijk toonde, kwam een tweede eis dat hij nog 200 wagens leveren moest, later 1000 palissaden, boeren om te graven aan de Katerschans en nog veel meer.
De vorderingen liepen in het ongehoorde: der Schultheisz von Schwolle soll gewiess innerhalb 24 Stunde zeitt zum wenigstens sechs last habern, dhabey heu und stros anhero binnen Schwolle ansassen …” en zo ging het maar voort. Het platteland werd afgestroopt, de boeren raakten hun vee en voertuigen kwijt, de oogsten werden geroofd en toen Twenhuysen in de zomer van 1673 geprest werd om boeren te leveren voor graafwerk aan de Ommerschans — zij kwamen niet of sabo-

_______________↓_______________


|pag. 27|

[NOTIFICATIE.]

Aangeplakt in 1672! (Gem. Archief zwolle.)

_______________↓_______________


|pag. 28|

teerden — had hij er genoeg van en kocht voor vele honderden guldens de Munsterse officieren af.
     In de stad was het al even erg. De spion d’Eenschate ontpopte zich als „overste” in Munsterse dient. Hij opende hier een werfbureau, maar uit niets blijkt, dat hij succes had. Al te spoedig leerde men de Duitse soldaten kennen, excessen waren aan de orde van de dag en de nacht. Reeds op 26 Juni was de wanorde zo groot, dat er een extra raadsvergadering werd belegd waarin aan van Galen werd verzocht „dat een reglement over het logeren ende onderhouden van de officieren en derselver peerden ende dienaers, alsmede van de soldaten gearresteert moge worden.” Het antwoord luidde: „darüber ist man in arbeit begriffen .. inmittels hetten sie sich wegen der quartiren vorerst zu vergleichen”. Maar het duurde tot 1 Jan. 1674 voordat het vervaarlijke Regulament und Ordinanz in werking trad. En toen was het natuurlijk te laat. Het ding werd gedrukt en schout Twenhuysen kreeg een paar exemplaren thuis waaruit hij kon lezen hoeveel soldij hij aan de Munsterse heren moest opbrengen. Bovendien werden op papier enige tuchtmaatregelen tegen de Duitse excessen ontworpen, maar het hielp niets. Hoe erg het was, verneemt men uit het tiende artikel:
     Sol sich keinmand so auff Werbungen oder recruiten capituliret, oder selbige ohne das zuthun schuldig und gemeint ist, gelusten lassen, jemandten zu Kriegsdiensten zu zwingen, oder mit Gewalt, ausz Städten, Dorfferen, oder Lande wegzunehmen, viel weniger mit stossen, schlagen oder prugelen dergestalt ubel zu tractiren, das er sich dahero obligeren musse, welcher sich dessen unterstunde, sol dafur ernstlich angesehen und exemplariter bestrafet werden. Ziegeuner und unChristen werden in dero Kriegsdiensten durchaus nicht gestattet.
     Hieruit blijkt dat niet alleen mensenroof is voorgekomen, doch ook dat van Galen de zonderlinge eer geniet de rassendiscriminatie ingevoerd te hebben, immers daar staat te lezen, dat zigeuners en joden geen dienst mogen nemen in zijn leger.

_______________↓_______________


|pag. 29|

Overigens leefde van Galen als God in Frankrijk. Hij had Zwolle tot zomerresidentie uitverkoren, hij ging al wandelende brevier-bidden op de stadswallen, bewaakt door zijn niet-katholieke hajdukken met hun honden, die zowel als zijn persoonlijke lijfwacht, als voor S. D. dienst deden. Want wie het waagde, zoals de Zwolse secretaris, om een woord van protest uit te brengen tegen de ongehoorde exacties, werd prompt gegrepen en naar onbekende oorden op transport gesteld. Nu hij Zwolle wederom had ingelijfd bij het Duitse rijk en onder controle van Munster had gebracht, trad hij niet alleen op als wereldlijk, maar ook als geestelijk heer. Gebrek aan moreel besef en machtswellust waren zijn voornaamste karaktereigenschappen. Ofschoon de Nederlandse katholieken nu wel haast honderd jaren in canoniek opzicht onder de Propaganda Fide ressorteerden, deelde hij zonder de vicaris-apostoliek daarin te kennen vastendispensaties en andere geestelijke gunsten uit, schreef openbare gebeden zowel voor zich zelve als voor anderen uit en zette de kroon op het werk door aan te kondigen, dat hij te Zwolle een kapittel wenste te stichten en dat Waeyer deken van zijn kapittel worden zou.
Herhaaldelijk nodigde hij de Zwolse geestelijken uit op een diner en bracht daarbij eens een dronk uit op pastoor Waeyer met de woorden: „Herr, op de visioenen!” Daarbij trachtte hij in alles de katholieke geestelijkheid voor zijn wagentje te spannen en de omstandigheden brachten mede, dat hem dit zo nu en dan gelukte.
     Inderdaad trokken de katholieken wel eens enig voordeel van de bezetting. Twee kerken met hun halve inkomsten waren hun reeds toegewezen en later verschenen er nog enige p.p Dominicanen in het voormalige Broerenklooster en enige Capucynen in het Gertrudiskerkje in de Schoutensteeg. De Jezuïten maakten van de gelegenheid gebruik om een gymnasium te openen in hun leegstaande schuilkerk op de hoek van Koestraat en Praubstraat, ter plaatse waar thans de R. K. Muloschool is gelegen. Zij trokken daar talrijke leerlingen, maar

_______________↓_______________


|pag. 30|

genoten geen salaris of subsidie van de stad. Trouwens dat kon niet anders, want door de ongehoorde exacties der Munstersen was de stad niet meer in staat aan de ambtenaren en de leraren van de latijnse school salaris uit te betalen. Overigens hielden de Jezuïten zich opvallend op de achtergrond, want met meer politiek inzicht begiftigd dan de pastoors, begrepen zij al spoedig dat de Munsterse bezetting niet eeuwig zou duren. Toen b.v. in 1673 een grote openbare sacramentsprocessie werd gehouden waarbij het gehele Munsterse garnizoen in de wapenen met de Ortskommandant de Chamilly mee marcheerde, weigerden deze paters hun Bethlehemskerk te versieren en daarvoor een rustaltaar op te slaan. Want het is aannemelijk dat zij hebben doorzien, dat er een tactische fout gemaakt was bij de organisatie, n.1. deze, dat op de Grote Markt een rustaltaar was opgetimmerd vlak voor de woning van een predikant! En wat het voornaamste was, dat al die ostentatie bij de sacramentsprocessie niet veel meer was dan een echte Duitse Ablenkungsmanöver, om te camoufleren hoezeer van Galen voor Groningen zijn neus gestoten had.
     Overigens was er ook van protestante zijde aan collaboratie geen gebrek. De vermakelijkste dezer collaborateurs was de organist Hendrik van Munster, die nu eens voor de katholieken het gregoriaans en het Te Deum, dan weer voor de protestanten de psalm speelde. Ook de stadstrumpers die in de sacramentsprocessie moesten medelopen om muziek te maken, vonden dit blijkbaar doodgewoon. Zij lieten zich door pastoor Waeyer honoreren en niemand heeft er hen ooit om lastig gevallen. In kerkelijk opzicht waren de pastoors gedwongen met van Galen mede te werken, zo moesten zij b.v. bidden pro famulo tuo Christophoro Bernardo, zij moesten een Te Deum zingen toen het verraad van von der Kette ontdekt werd, die een poging had ondernomen de bisschop naar de andere wereld te helpen. Ook accepteerden zij nog in Januari 1674 van hem een vastendispensatie: „pastorali sollicitudine considerans ob continuata in his partibus bella …” uit her-

_______________↓_______________


|pag. 30|

derlijke bezorgdheid omdat het in deze contreien alsmaar oorlog is. De bisschop gedroeg zich zonderling, niet alleen schoof hij volledig de vicaris apostoliek terzijde, doch bovendien usurpeerde hij het pauselijke prerogatief door te Zwolle eigenmachtig een kapittel te gaan oprichten en pastoor Waeyer aan het hoofd te stellen. Waeyer bedankte eerst, maar ten slotte moest hij wel accepteren. Door de bisschoppen van Munster en Keulen werd hij hoog geëerd en hij verwierf zich onsterfelijke roem door het opgraven van het gebeente van Thomas à Kempis, dat op de Agnietenberg begraven lag. Maar toen hij het eenmaal had opgegraven, weigerde hij om het aan de Keulse bisschop uit te leveren. Ook in ander opzicht toonde hij ruggegraat. Hij weigerde o.a. om de avondsmaaltafel in de Groote kerk te laten stuk zagen, hij zorgde er voor dat het koorhek in de kerk niet werd verwijderd en gesloopt, hij stond toe dat de protestanten hun doden op het koor in de kerk mochten bij zetten en dat de doodbidders — die daarvan een prestige-kwestie hadden gemaakt — hun hoeden mochten ophouden. De man die zelf zo vaak het bittere van de vervolging geproefd had, toonde zich een wonder van verdraagzaamheid.
Toen op ’n bepaald moment de Munsterse blauwrokken conspireerden om een predikant in de Broerenkerk van de kansel te trekken, liet hij hem heimelijk waarschuwen en hij zorgde er voor, dat ten plattenlande de dominees niet zonder meer uit hun pastorieën werden gezet. Van protestante zijde moet men dit geapprecieerd hebben.
     In 1674 kwam de keer. Toen Bommeberend door de herovering van Coevorden, het handig manoeuvreren van de Staatse officieren en het uitblijven van de Engelse subsidies het oorlogvoeren moest opgeven, werd hij plotseling vredelievend. Bij de aftocht der Munstersen deed zich nog een incident voor. Op 22 April was te Keulen de preliminaire vrede gesloten, onzerzijds door van Beverningh, en daarbij was uitdrukkelijk bepaald en plechtig bezworen, dat de bezetting niets meer eisen mocht en moest aftrekken. Niettemin maakten

_______________↓_______________


|pag. 31|

zij zich, vooral het regiment van de overste Masbach, aan ongehoorde exacties schuldig. In ’n paar dagen tijds hadden ze voor 23.635 gld. uit de stad weten te persen en in het oud-archief zijn nog talrijke briefjes bewaard met navorderingen.
Van betaling schijnt echter nooit iets gekomen te zijn; de stad was geruïneerd. Bij hun aftocht eisten de Munstersen eerst

[De z.g.n. Billettierungsdienst.]

Een week na het sluiten van de preliminairen te Keulen, kreeg J. Hendrix nog twee ruiters van de overste Masbach ingekwartierd, voor welke hij later een rekening indiende van 34 gulden.

volgens een bisschoppelijke acte, notabene op 23 April gedateerd, een „spijkerstuir” ofschoon deze bij wijze van jaarlijkse schatting omstreeks Januari ook alreeds afgedwongen was. Toen het niet gelukte deze spijkerstuir van de stedelingen los te krijgen, werd deze omgeslagen à 6.000 rijksdaalders voor het gehele platteland. Van de stad Zwolle eisten zij vervolgens 25.000 rijksdaalders als schatting en om die te krijgen namen zij gijzelaars mede, o.a. de katholieke burgemeester Weyers.
Deze werden voorlopig te Maastricht opgeborgen. Zo moest

_______________↓_______________


|pag. 33|

er in Juni 1674 een gedwongen lening worden aangegaan à 6¼%; eenieder die wat bezat, was verplicht om bij te dragen, zo nodig met goud of zilver te betalen! Twee volle jaren lang hadden de stedelijke functionarissen geen salaris gekregen, waarvan o.a. het gevolg was, dat de zonderlinge collaborateur-organist Hk. van Munster via de magistraat een vordering indiende op pastoor Waeyer van f 900.— voor twee jaar orgelspelen. Maar aangezien hij in stadsdienst was, kreeg hij zijn vordering niet toegewezen; over zijn collaboratie werd geen woord gerept. De stad kreeg nog meer vorderingen te behandelen. De schout dr van Twenhuysen had honderden guldens aan de boeren van Zwollerkerspel voorgeschoten om de Munstersen uit te kopen, maar na hun aftocht laboreerden die boeren plotseling aan vergeetachtigheid! Uit het feit dat hij na verloop van jaren zijn gehele vordering gehonoreerd heeft gekregen, blijkt dat men hem niet als collaborateur beschouwde. Zijn ambt als schout heeft hij zelfs nog geruime tijd behouden. Maar toen in 1675 een nieuwe druk kwam van het Landrecht van Overijssel, werd bepaald, dat de schout professie moest doen van de gereformeerde religie; in de oude redactie die van 1630 dateerde, werd slechts geeist dat hij 25 jaren oud moest zijn.
     Ook dr W. Hoeffslach is nooit vervolgd, blijkbaar was het voor eenieder duidelijk dat niet hij, maar de Duitsers zich zelve ter inkwartiering biljetteerden.
     Natuurlijk brak van de weeromstuit wel een korte en hevige vervolging uit van de katholieken. Alle ingekomen priesters werden verbannen en pastoor Waeyer kreeg van stadswege de zonderlinge opdracht dat hij aan zijn confraters moest gaan aanzeggen dat zij de stad hadden te verlaten. Maar na een paar weken waren ze al weer terug, er werd verder niet tegen hen geageerd. De pastoor van Kampen echter, die aftrok, werd te Zwolle gegrepen en op de Diezerpoort gezet. Daar trof hij een pater Dominicaan aan, die eveneens gearresteerd was, omdat hij zich niet tijdig uit de voeten had gemaakt. Maar de

_______________↓_______________


|pag. 34|

[afbeelding: document]

_______________↓_______________


|pag. 35|

Veelzeggend document.

     Een week nadat bepaald was, dat de Munstersen zonder meer zouden aftrekken, kwam er te Zwolle een nieuwe inkwartiering. De rekening van mevr. Greven — in het gem. archief — luidt als volgt:
     Den 28 April: wiert ons toegebilletteert een cornet voor eene nacht dewelcke ons dreijgende, dat hij sich sus en soo wilde laten opschaffen, op het naeuwste bedongen wiert voor een Rijxdaelder …. 2 — 10 —.
     Den 29 ditto: Is met zijn regiment in Swolle gekomen & ons toegebilleteert geweest de regiments quartiermeester van de O(verste) Masbach, dewelcke seijde expresse permissie van sijnen Bisschop te hebben om uit Swolle te trecken het geene sij souden kunnen, dreygende sich te willen doen opschaffen met hasen, patrijzen, spansche wijn &c, dagelijcks gasten te nodigen, tot redemtie van het welcke eijsschende een groote somme gelts des daeghs, seggende namentlijck dat hij tot Raelte drie Rijxdaelders gehadt hadde & sustineerde dat hij van ons noch meer moeste hebben, soo dat wij eijndelijck zijn genootsaeckt geweest op het naeuwste te accordeeren voor twee Rijxdaelders daeges, daer anders twee Rijxdaelders ’s weeks al seer hoogh servijs plachte te wesen, hebben alsoo voor twee en twintigh dagen, dat deze laetste inquartieringe geduirt heeft, de eerste & de laetste dage ingesloten, moeten betalen dat wij met quitancie en getuigen bewijsen kunnen .. 110 – . – .
facit 112 – 10 -.

N.B. Volgens het Regulament und Ordinanz bedroeg de soldij van een cornet 20 Rijksd. per maand, van een kwartiermeester 8 Rijksd. per maand, welke hun door de Munsterse commissaris moest worden uitgekeerd; de burgers behoefden slechts licht, vuur en slaapgelegenheid te verstrekken.

_______________↓_______________


|pag. 36|

eerste had relaties in den Haag en al spoedig kreeg het Zwolse stadsbestuur een order en een uitbrander van de prins om de pater vrij te laten. Van schrik lieten zij de andere pater ook maar lopen! Een tijdje daarna verscheen de prins hier, luid gehuldigd natuurlijk … maar enige regenten, die zich niet al te dapper hadden gedragen, verdwenen geruisloos. De zuivering was onbegonnen werk, want het euvel van het baantjesverdelen vrat voort als een kanker in het regeringslichaam.
Nu kwamen de vrienden van Oranje in het zadel, nu verdeelden zij de baantjes en administreerden zij de geestelijke goederen. Weldra was het afgelopen met de vervolging der katholieken en behoefden de schuilkerken met hun verdwijnmachines geen dienst meer te doen. Maar zo groot was toch de schrik geweest voor de Munstersen, dat toen ds Voltelen na de restauratie wederom voor ’t eerst op de kansel moest, hij aarzelde om het trapje te beklimmen. Men vroeg hem: „Dominee, word gij flau?” Ja zei hij: „ick sie paep Waeyer op den preekstoel staan” en zijn kinderen vertelden: „mijn vader preeckt niet geerne in de groote kercke, omdat hij heer Waeyer bij hem op den preeckstoel siet staen…”
     De schrik had wel verbetering, maar geen genezing gebracht. Het zou nog tot 1795 duren voordat de katholieken als volwaardige staatsburgers werden erkend. Het valt niet te ontkennen dat sommige katholieken van 1672 als collaborateurs moeten worden gekwalificeerd, maar als zodanig waren zij van klein formaat. En indien de collaborateurs van 1945 niet waren binnen gebracht in het zelfde pand waarin eens Bommeberend was ontvangen, dan is het maar de vraag of er nog ooit over hen zou zijn gesproken.

_______

 
– Vries, Th.J. de (1947). Collaborateurs 1672. Zwolle: W.E. Tjeenk Willink.

Category(s): Zwolle
Tags:

Comments are closed.