Bekend is het, dat Kampen en Zwolle in vroegere eeuwen dikwijls jaloersch op elkanders welvaart en voorspoed, elkander niet altijd een goed hart toedroegen, en terwijl de Kampenaren van de Zwollenaren den naam van Kamper steuren ontvingen, deze wederkeerig den Zwollenaren den titel van Zwolsche Blauwvingers schonken.
In een ingezonden stuk in de Kamper Courant van 17 April 1859 komt daarover een opstel voor, geteekend H(attem) v. I(ttersum).
In dat stuk wordt omtrent deze benaming der Zwollenaren opgemerkt: „Schimpende noemden de Kampers de Zwollenaren blauwvingers, zeggende dat deze, na uit armoede hun klokkenspel verkocht te hebben, aan de daarvoor ontvangen dubbeltjes de vingers blauw geteld hebben.
Dat de Zwollenaren hun klokkenspel verkocht hebben is, meen ik, bewijsbaar; niet dat zij dit gedaan hebben uit armoede, en nog veel minder dat zij aan de dubbeltjes de vingers blauw geteld hebben.”
Deze oorsprong van die benaming is ook de algemeen verspreide. Dezer dagen echter ontdekte ik, dat ze onjuist en dat er eene oude en geheel andere verklaring is, voor het ontstaan van die kwalificatie der Zwollenaren.
In een Handschrift in het Kamper Archief in folio, getiteld Memorabilia, komen op blz. 66—76 verschillende historische aanteekeningen voor, geschreven met een hand
|pag. 203|
uit ’t begin der 17e eeuw, en daaronder op fol. 67 vso ’t navolgende:
„Volcht van den oproer binnen Zwolle, woe sie den Fursten van Gelre buijten sloeten ende daeromme mitten twee anderen steeden dese voergaende verbontenisse maeckten.
Anno MDXXIV den 4en Aprilis op maendach in den Paesschen is verreesen een oproer binnen Swolle, dattet gemeene volck verwecket worde ende hebben den nacht gevangen etlicke vanden Raede ende gevenckelick gesat in stocken ende blocken, ende hebben soe weder de Gelderschen uijth der stadt gesloeten ende gekiert. Dat vermerckende de Furst van Gelre is mit ruijters ende knechten mit groff geschut voer die stadt getoegen ende die belecht drie weecken ende drie daghen, dan niet konnende schaffen, daer wederom afgetoegen. Sus hebben sich die van Swolle (den naeme van blauvinghers van haer valsch sweren verkregen hebbende), weder toth eewyghen dagen met den anderen twien steden verbonden.”
Dit bericht strookt ook wonderlijk wel met de mededeeling van van Hattum 1 ).
Van Hattum nl. bericht dat sommigen hebben beweerd dat de Raad, toen men Karel van Gelder op 4 Maart, door ’t neerlaten van de hamei in de Sassenpoort, toen hij met enkelen van zijn gevolg vooruitgereden binnen de poort was gekomen, van de zijnen hadden afgesloten en tusschen de buiten- en binnen-Sassenpoort opgesloten, van hem een groot losgeld zou bedongen hebben en zich daaraan de vingers zou hebben blauw geteld. „Waarvan” zegt hij „de schimpagtige benaminge van Zwolsche blauwvingers volgens hen sijn oorsprong genomen heeft. D’onwaarheid
|pag. 204|
blijkt nog te klaarder, gemerkt dese spottelijke benamingen al reets aan stads inwoonders in het jaar 1522 toegedient zijnde, dus al veel ouder dan des Hartogs gewaande gevangenis. Ik gelove nogtans dat men stads inwooners niet eerder voor blauwvingers heeft uitgekreten dan na hun afval van het Stigt.”
Toen Zwolle 8 Juli 1521 zich stelde onder het gezag van Karel van Gelder, schond ze haar eed van trouw aan den Landsheer. Nu moge van Hattum zeggen 2 ) dat de stad hem niet als Landsheer aannam en hem geen eed deed, dat beteekende niet veel, waar de stad, zooals hij op de volgende bladzijde verklaart, aan haren wettigen Landsheer den bisschop van Utrecht te kennen gaf, dat zij: „mids desen den eed welke sij hem gedaan mogten hebben, opschreven, en na een ander prins, die haar stad, lyf, vrouwen, kinderen en goederen wilde beschermen, omgesogt hadden.”
Daaruit blijkt genoeg dat ze den aan den bisschop gedanen eed van trouw verbroken en zich een ander Landvorst namen. Daarbij gevoegd de trouwelooze overval van de ter vergadering te Nijerbrugge zamengekomene edelen en afgevaardigden van de steden, door Zwolle met behulp van de Geldersche troepen, en oplichting en gevankelijke wegvoering van een deel dier afgevaardigden, dan kan men licht begrijpen dat men den Zwollenaren het schenden van den eed jegens den Landsheer verweet en tot een grief maakte, zóó zelfs, dat van Hattum, die zeker wel niet partijdig zal zijn tegen de Zwollenaren, vermeldt: „dat sij bijna niet in tegenwoordigheid van eerlijke luiden en dorsten komen.”
|pag. 205|
Ik meen dus dat de afleiding van den scheldnaam blauwvingers moet gezocht worden in het schenden van den eed van trouw aan den Landsheer, den Bisschop van Utrecht, in 1521.
Gelukkig leven we thans in een tijd waarin geen plaats meer is voor dergelijke rivaliteit, en waarin we de zaak bloot als een geschiedkundig curiosum beschouwen.
N. U.
– Uitterdijk, J.N. (1896). Zwolsche Blauwvingers. BtdGvO, 113 , 202-205.