Het Klokkenspel van Zwolle

HET KLOKKENSPEL VAN ZWOLLE.

___________

     In de geschiedenis der klokkenspellen van ons land hebben de twee steden Zwolle en Hensden een zekere vermaardheid. In menige stad, die dit bij uitstek Nederlandsch sieraad mist, luidt de overlevering, dat de Heusdenschen hun eertijds het klokkenspel roofden, terwijl de Zwollenaren beticht worden, dat zij hun klokkenspel verkochten en hiervoor zooveel geld ontvingen, dat zij zich blauwe vingers telden. Sinds dien tijd, heet het, werden de inwoners van Zwolle „Blauwvingers” genoemd.
     Het ligt buiten ons bestek de Heusdenschen van klokkenroof vrij te pleiten, aangezien alleen het klokkenspel van Zwolle ons onderwerp zal zijn. Onmiddellijk moeten wij opmerken, dat de schimpnaam „Blauwvingers” voor de Zwollenaren in geen verband staat met den verkoop van het klokkenspel, want de eerzame burger van Zwolle werd hiermede reeds aangeduid in 1522, een tijdstip toen nog aan geen verkoop van klokken gedacht werd. Gelijktijdig met deze opmerking moeten wij de bekentenis doen, dat ons de oorsprong van deze benaming onbekend is.
     Volgens de overlevering zouden in twee torens klokkenspellen gehangen hebben, namelijk in dien der Kruiskerk en in dien der Groote kerk.
     Het lot van den Grooten toren der Kruiskerk is bekend.
Een hevig onweder vernietigde in 1815 het bovenstuk en vele jaren liet men hem in dien gehavenden toestand.
In dichterlijk vuur ontstoken vervaardigde in 1827 de

_______________↓_______________


|pag. 124|

boekhandelaar H. Az. Doijer een gedicht, waarin de toren o.a. de burgerij met deze woorden toespreekt:

„Ik bid u, let op mijn geklag,
Ik bid u, zoo het wezen mag,
Dekt dan mijn open hersenvat,
En offert daartoe ieder wat,
Opdat u lof word’ toegebracht,
Ook zelfs door ’t late nageslacht.”

     Aan die bede werd in 1828 voldaan, maar de dichterlijke vrijheid van den pöet werd te groot, toen hij beweerde:

„Ook zonder aardig klokkenspel,
Weleer verkocht, dat evenwel
Mij innig spijt, wijl men aan ’t geld
Zich blaauwe vingers heeft geteld.”

     Green enkel historisch bewijs bestaat er toch, dat deze toren ooit een klokkenspel bezat. In den toren der Grroote kerk heeft daarentegen vroeger wel een klokkenspel gehangen. Wellicht dagteekent het oorspronkelijke uit het einde der 15de eeuw, want in 1494 werden in dien toren de volgende klokken opgehangen.
 

Sint Salvator gegoten 1486
Sint Maria 1494
Sint Michael 1486
Sint Marten 1414
de Poortklok 1462
Sint Gregorius 1493
Sint Antonius 1494
Jezus Maria 1494.


 
     Zekerheid omtrent het aanwezig zijn van een klokkenspel krijgen wij echter eerst uit een stuk van 9 April 1595,
_______________↓_______________


|pag. 125|

voorkomende in een boek, aanwezig op bet Zwolsche archief, en getiteld: „Aenneminge der stadtdieneren ende verscheiden vicarien, collatien, sampt etliche andere verdragen.”
     Hierin lezen wij:
     „Upten ixen Aprilis Anno xvc xcv sinnen die heeren Caemeners Herman Knoppert, Gerhardt ther Borch, Herman van Harstsolte sampt Gerhardt Middelberch ende Johan Buysz, van Schepen ende Raedt geauthorisiert wesende, geaccordiert met Meister Johan Steijnken, voer sine moyte ende arbeitsloen, alsz hie int repareren van ene uhrclocke ende uhrwerck angewendet heftt, der gestalt, dat men hem margen behanden sall het surplus vantghene ther summen van vier hundert Carolusgulden noch resten mach ende sinre huyszfrouwe eenen roesennobell. Ende up Pauli toekomende viff ende tsoeventien carolusgulden. Desz sall hie noch an die groite uhrclocke die borste, die daerinne esz, met sesz gaeten, drie an ellicker zijden, duerdeijlen ende drie crammen daer duer brengen, ende die alsoe reeden ende bewaeren, dat dieselue clocke der borste halven genoech sall bewaert zijn, van weder schueringe. Ende sall voertz die notsilen up die claviren vant spuell responderende underhouden, ende daertoe noedich zijnde reede maeken.
Ende voertz dat selve uhrwerck tot Pauli sesende tnegentich toekoemende, underholden. Daertoe die stadt leveren sall draet ende andere materialien, daertoe noedich.”
     Zooals bekend is, sloeg den 25 Juni 1606 de bliksem in den toren en brandde hij uit. De klokken vielen dientengevolge uit den toren en sloegen diepe gaten in den grond. Niettegenstaande de slechte tijden togen de Zwollenaars met veerkracht aan de herstelling.
     In het archief der gemeente Hattem bevindt zich een

_______________↓_______________


|pag. 126|

schrijven van Burgemeesteren, Schepen en Raad van Zwolle van 25 Augustus 1606 „Stijle huijus,” waarin zij mededeelen, dat Hieronimus schoolmeester „uwen ingesetenen borgher mit ons verdraeghen ende overcomen is, omme die blasbalghen van ’t orgell te verbeteren, die in verleden tijt, doen ons torn onversehenlicken van den blixem int brandt geraeckte, geborsten und geschuert zijn, daer deur wij leijder Godt in seer groete schaede zijn gecomen.” Zij versoeken mitsdien, dat het Burgemeesteren, Schepen en Raad gelieven moge den schoolmeester „toe vergunstighen, omme alhier enighe daeghen to moghen wesen, then einde die blaesbalghen opt forderlichtste wederum gerepareert und versehen werden.”
     Nog in hetzelfde jaar werd ook aan de herstelling van den toren gedacht. Blijkens de resolutiën van Raad en Meente van 16 December 1606 uitte de Meente toen reeds den wensch „dat den toeren gemaacket ende behoerlicke verlesen moeghen worde.” In het laatst van 1608 was de spits hersteld.
     Wanneer men de rekeningen der stad nagaat en de groote sommen ziet, die juist in die jaren aan de verdedigingswerken — wallen en poorten — besteed moesten worden, al genoot men daarvoor ook subsidiën van het land, dan verdient die krachtsinspanning dubbele waardeering, en treedt tevens die echt Nederlandsche geest van eertijds op den voorgrond, die zich uitte in het spreekwoord:
     „Goede scholen en goede uurwerken zijn twee kenteekens van goede stadsregeering.”
     Het uurwerk toch werd niet vergeten. Wel bezat men nog andere openbare uurwerken o.a. op de Diezerpoort, doch het gezicht op hen was te beperkt. Met Mr. Jan horologiemaker werd daarom een overeenkomst aangegaan

_______________↓_______________


|pag. 127|

en de rekeningen van 1609, 1610 en 1611 bevatten talrijke posten in verband met de verrichte werkzaamheden.
Hans Hermsen, de timmerman, bracht met zijne knechten den zolder voor het uurwerk in orde, en was telkens, evenals Mr. Johan, de metselaar, den uurwerker behulpzaam. Een deel van de Schepenen en den Raad ontzag zich niet den 21 Juli 1609 den toren te beklimmen, „om te ordinieren het huisien vant uhirwerck”, want het te leveren kunststuk moest in een behoorlijk beschutte plaats een onderkomen erlangen. Voor de zweetdroppels, die den Heeren deze tocht kostte, kregen zij elk vijf stuivers, en toen den 2 September de Heeren Cameners en timmermeisters bij het uurwerk klommen, versloegen zij hun dorst door op stadskosten 3 quarten wijns te drinken. Den 19 October overtuigden zij zich andermaal van den stand van het werk en dronken 5 quarten. De gevolgen van deze tochten komen telkens in de rekeningen verder voor.
     Intusschen vorderden de werkzaamheden aan het uurwerk. Mr. Jan de uurwerker eerst onder dak gebracht bij de Wed. Arent bussenmaker, waar hij ook werkte, verhuisde daarop „in den Broeren”, waar hem een smidse gemaakt werd. Achtereenvolgens werden hem de volgende betalingen gedaan:
     in 1609 „Item an den horologie-
maecker op verscheiden tijden be-
taelt op rekeninge van het uhrwerck
tot den 7 Aprilis anno 1610 incluis 1410 gl.gl. 8 st.”
     in 1610 „Betaelt op verscheiden
tijden an Mr. Jan uhrwercker, op
rekeninge van sijn bedongen loon
van het maecken des uhrwercks . 1502 „ 0 „ 12 p.”

_______________↓_______________


|pag. 128|

     en in 1611 „Betaelt op ver-
scheiden tijden an Mr. Jan die
uhrwercker op rekeninge van het
gemaeckte uhrwerck. . . . . . 283 gl.gl. 20 st. 0 p.”
     De betrekkelijk geringe bedragen doen vermoeden, dat het uurwerk niet vernieuwd behoefde te worden, maar alleen herstelling moest ondergaan. In 1611 was het in elk geval gereed, en werd het door de uurwerkers van Deventer en Kampen opgenomen, die voor hunne moeiten en verteeringen 22 gl.gl. en 6 st. ontvingen.
     Opmerkelijk zijn de posten, die in de rekening van 1610 voorkomen met betrekking tot de twee personen, „die upten toren den klockenslach bewaeren,” waarvoor zij 5 gl.gl. in de week ontvingen. Wij vermoeden, dat zij, evenals zulks elders ook wel plaats had, bij tijdelijk buitenwerking stellen van het uurwerk, de uren met slaan op de klok moesten aangeven.
     De burgerij met het uurwerk niet tevreden wenschte ook weder de tonen van het klokkenspel te hooren. Haar wensch vond weerklank bij de Meente, want in de resolutiën van Schepenen, Raad en Meente van 14 December 1607 leest men reeds:
     „Die meenthe versocht, dat die clocken in de groeten toeren wederomme vergoeten, ende op haer gewesen getal ende toen wederomme gebracht moeghen worden, alsoe der stadtehr insonderheit daeran gelegten. Schepen und Raedt willen desen aengaende doen, soe veele die gelegenheyt ende stadt enichsints sall connen lijden.”
     Het antwoord hierop werd den 17 Februari 1608 gegeven, toen goedgevonden werd, dat Schepen en Raad „tot volmaeckinghe der fortificatiewercken en gieten der clocken” penningen op interesten zouden lichten, welke betaald

_______________↓_______________


|pag. 129|

zouden worden uit de opbrengsten van de geestelijke goederen, totdat „andere middelen beraempt moeghen worden.”
     De uitvoering van dit besluit liet echter op zich wachten.
Den 13 December 1609 verzocht de Gezworen Meente nogmaals „dat die cloeken weder in den toeren gemaeckt moghen worden.” Het geduld van de burgerij werd op de proef gesteld, en den 13 Februari 1611 kon zij haren wensch nog eens aldus herhalen:
     „Versocht dat die cloeken weder in de toeren gemaeckt moghen worden, und dat ons gelick onse nabuyren steden Deventer und Campen enigh middell van die landtschap moghe werden toegelecht.”1 [1. Omtrent de aan Zwolle en Deventer door het landschap toegestane middelen leest men in de resolutiën van Ridderschap en Steden, de Staten van Overijssel, van 19 April 1611 het volgende:
     „Den steden Deventer ende Zwolle wort tot subsidie ende behoeuff van hare kercken ende torens, doir het ongeluck van den brandt mercklicken beschadiget, ende sunsten vervallen sijnde, geaccordeert elx 25 boeme, uit des Schultenhoff, gehorende totte domainen van de Twenthe, in den kerspel van Ulsen gelegen, ende sulx nochtans mett kennisze ende in bijwesen des Rentmrs. Johan de Baecke”.]
)
     In dit jaar sloeg men echter de handen aan het werk, zooals uit de stadsrekening blijkt en tevens uit het antwoord van Schepen en Raad van 13 December, toen de Meente het stichten van een „Manhuis” begeerde. Hierin toch wordt gezegd dit thans niet te kunnen doen, aangezien door het maken van het uurwerk en het tegenwoordig gieten van de klokken „benodighet zijn een deel van de opcomsten der giestelicke goederen daertoe te emploijeren.”
     Uit de rekeningen zelf blijkt, dat behalve de klokken, die te Zwolle zelf gegoten werden, te Kampen in

_______________↓_______________


|pag. 130|

1611 van den klokkengieter Hendrick Wolterss. gekocht werden „vier cleine clockgies in het spuelwerck,” waarvoor 121 gl.gl. 12 st. betaald werden, en bovendien nog een klok van 72 pundt van de provisoren van het H. Cruice voor 18 gl.gl.
     De aanbesteding van de levering der verdere klokken geschiedde ten huize van Jacob Peters, bij welke gelegenheid voor 4 gl.gl. en 24 st. verteerd werd. Aan Mr. Hans Borgerhuis 2 [2. Aldus wordt,hij in de rekeningen genoemd. Dit zal echter wel Jan Burgerhuis moeten zijn, de leerling van Hendrik van Trier.]) werd het gieten der klokken opgedragen. Voor „enige steen ende andere behoefften tot het klockgieten bij hem uuijt Selant ende van Amsterdam medegebracht, alsmede voir enige hennep tot die formen gebruicket, met die vracht ende andere oncosten,” ontving hij 146 gl.gl. 9 st. Het gieten der klokken had plaats in den Broeren, waar het privaat, nadat het door Mr. Grijsbert, schoorsteenveger, gereinigd was, tot „klockgietersoven” werd ingericht. Daar was ook het behoorlijk afgesloten „Spisecamerken van den klockgieter.” Wellicht werd hem ook in den Broeren een huis aangewezen „des klockgietershuiss”, waarvoor telkens uitgaven voorkomen, zoo in de rekening van 1611 voor „ein nachtsloth an des klockgietershuiss nae die straete, noch an datselvige huiss ein dubbelt sloth nae die plaetse, dat men buiten upsluith uund van binnen uptreckt” enz. Timmerlieden en metzelaars verleenden herhaaldelijk hulp aan den klokkengieter. Veel hout en steenen werden dan ook verbruikt. De lange lijst van benoodigdheden voor het gieten, zooals touw, haar, klei, leem, „Spaensgroen”, terpentijn, „wrackpannen”, die de

_______________↓_______________


|pag. 131|

pannenbakker leverde, enz. zullen wij evenmin opsommen, als al de noodige brandstoffen, bestaande uit talhout, turf en houtskool. Voor het vervoer der klokken werd een bepaalde „klockwagen” vervaardigd.
     Voor klokkenspijs werden verantwoord o.a. de groote klok, die de klokkengieter, zijn zoon en de stadsdienaren „en twe schlogen”, bij welke gelegenheid zij zes vanen biers dronken; 500 ponden tin, waarvoor 193 gl.gl. en 26 st. betaald werden enz. In Juni 1612 ontving Mr. Hans en zijne knechten zes kannen Heerenbiers „doe sie die leste klocken en stucken worpen.” Willem Hendrichsen, de kistenmaecker, zorgde voor de noodige modellen van wapens.
     Was een klok gereed, dan werd aan hare verschijning een vroolijke dronk gewijd, zoo „als die groete klocke den rok uitgetrocken werde,” en andermaal „doe die kleij uuith die klocke worde geschlagen.”
     Opmerkelijk is bij dit klokkengieten het groot aantal gebruikte eieren. Blijkens de omschrijving werden zij tot de klokvormen gebezigd. Wij vinden o. a. in 1611 posten van 2 gl.gl. 18 st., 100 eieren, 428 eieren, 300 eieren enz.
Aangezien wij bij ons onderzoek naar de klokkenspellen in ons land bij het gieten van klokken alleen uitgaven aan eieren vinden bij die door Jan Burgerhuis gegoten, vermoeden wij hier met een bepaalde eigenaardigheid van den gieter te doen te hebben.
     Aan Burgerhuis werd achtereenvolgens betaald, behalve hetgeen wij boven reeds aanstipten:
     in 1612 „Betaelt op verscheiden
tijden an den klockgieter op rekeninge
van sijn bedongen loen . . . . . 951 gl.gl. 7 st.”
     in 1613 „Bet. Evert, klockgieter,
van wegen het gieten der cimbalen

_______________↓_______________


|pag. 132|

12 k. gl. ende noch van sijnentwegen
an Borgerm. Brouwer bet. 30 k. gl.
daermede betaelt . . . . . . . 30 gl.gl. 0 st.”
     in 1614 An Mr. Hans Borger
huis an diverse parcelen op reke-
ninge van het gieten der klocken
betaelt. . . . . . . . . . . 96 „ 12 „ 8 p.”
     in 1615 „Den 28 April betaelt an
de huisfrouwe van Mr. Hans Bor
gerhuis, klockgieter, tot volle be-
taelingen van tgene hem noch per
reste vant gieten der klocken toequam,
mede inbegrepen sodane 197 k. gl. 8 st.
als daer quam voir vier cleine klockgies
ende die pannen by sijn soene Evert
na sijn vertreck gegoeten, tsamen 1061
k. gl. 10 st. 8 p., facit . . . . . 758 „ 6 „ 8 „”
     „Noch op dach voirs. getelt an de
huisfrouwen Mr. Hans Borger
huis, om an den armen tot Mid
delborch uuijt te richten 12 k. gl.,
voir die helffte van 24 k. gl. so bij het
contract van anneminge voir den armen
waeren bedongen, facit . . . . . 8 „ 16 „ 0 „”
     Uit den voorlaatsten post volgt, dat de zoon van den klokkengieter, Evert, de laatste hand aan de klokken van het klokkenspel legde.
     Het aldus verkregen klokkenspel werd, behalve dat het door den klokkenist bespeeld kon worden, ook met het uurwerk verbonden, waarvoor Mr. Jan, de uurwerker,
talrijke veranderingen aan het horologie moest aanbrengen.
In verband hiermede werden ook de klokken verhangen.

_______________↓_______________


|pag. 133|

De laatste posten, die Mr. Jan in 1614 en 1615 hiervoor voldaan werden, luiden:
     in 1614 „Betaelt an Mr. Jan uhr-
wercker voir reste van arbeitsloen van
het spuelwerck, voirts iserdraet, coeper-
draet ende vijff iseren balckens, dair
die klocken anhangen, te saemen. . . 239 gl.gl. 25 st.”
     „Noch betaelt Mr. Jan uhrwercker
op rekeninge van het werck, daer die
cimbalen in hangen sullen . . . . . 17 „ 4 „”
     in 1615 „Betaelt an Mr. Jan uhr-
wercker voir reste van arbeitsloen vant
instrument, daer die cimbelen inhangen 13 „ 16 „”
     Wij vermoeden, dat deze Mr. Jan een Zwollenaar was, aangezien hij tevens belast was met het stellen van het uurwerk, waarvoor hij jaarlijks 68 gl.gl. 16 st. ontving.
Het opzicht „op het maecken des uhrwercks” had Jacques Jacob, „woenende in Seelant,” aan wien Schepenen en Raad in 1615 voor zijne bewezen diensten 42 gl.gl. en 24 st. vereerden.
     Een ander Mr. Jan was organist. Als organist ontving hij jaarlijks 74 gl.gl., en bovendien sinds 1615 „van wegen het spoellen op die klocken (mede ingerekent 5½ elle laeckens, delle 2 daeller) 90 gl.gl. Daervan betaelt die stadt 46 gl.gl. 3 st. 6 p., die reste ontfanckt hij van de broederschappen en de kerck.”
     Eens in het bezit van een klokkenspel schijnt men zeer gesteld geweest te zijn op het hooren van zijne tonen. Het tractement van den klokkenist werd gedurig verhoogd, en bedroeg in 1658 428 gl.gl. en 16 st. Hiervoor moest hij dan ook het klokkenspel meer dan eenmaal per dag bespelen, aangezien wij uit de resolutiën van 1658 ver-

_______________↓_______________


|pag. 134|

nemen, dat de organist Hendrik van Munster verzocht; om wegens zijne „impotentie” niet meer dan eenmaal daags op den toren te gaan, om op de klokken te spelen. De ziekte van van Munster nam inmiddels toe, en het klokkenspel werd niet meer bespeeld. Hierin berustte men noode en den 23 Februari 1659 leest men in de resolutiën van Schepenen, Raad en Meente „Gerecommandeert, dat wederom op ’t klokkenspel moge worden gespeeld.” Stellig had dit verzoek het gewenschte gevolg.
Een rekwest zonder dagteekening, maar uitgaande van Henrick en Berent Janssen, zoons van den overleden organist en klokkenspeler, bevatte de vraag, om verhooging van bezoldiging voor het bespelen van de twee orgels en het dagelijks spelen op de klokken.
     Groot was de ramp, die den toren den 7 Juli 1669 trof.
Thans kreeg hij een slag, dien hij tot heden niet te boven kwam. Het hemelvuur tastte hem aan, aan de gevolgen van den brand bezweek de toren allengs. Drie klokken van het speelwerk waren door de hitte gesmolten, terwijl in een vierde een gat kwam. Het uurwerk werd reddeloos.
Deze feiten vermeldt een tijdgenoot van den brand. Men dacht niet meer aan den opbouw van den toren en verkocht de klokken.
     Ten opzichte van dezen verkoop vonden wij twee resolutiën van Schepenen en Raad. De eerste van 1 November 1689 luidt:
     „Door den secretaris Holt ter vergadering bekend gemaakt zijnde, dat zich in gevolge resolutie van Schepenen ende Raaden zoo tot Amsterdam als in den Haagh hadde geinformeert over de prijs van de klockspijs en beright was, dat de hondert ponden omtrent zouden kunnen gelden vijftigh gls., zijnde door verscheiden koopluiden daar voor 42—10 — ook 44—45 — en 48 gis. geboden,

_______________↓_______________


|pag. 135|

en voor eenige dagen op der koopluiden verzoeck eenige proeffies naa Amsterdam gezonden, is geresolveert ende verstaan, dat de Secretaris Holt weder aan Mons. Bernardt Krans zal schrijven en dezelve verzoeken de klockspijs en klokken, die alhier overigts zijn zoo duur als eenighsints mogelijck is, dogh hij provisie de hundert ponden niet onder vijftigh gls., te verkopen, latende de conditiën van verkopinge aan desselfs dispositie.”
     en de tweede van 29 October 1691:
     „Goed gevonden ende verstaan de Hr. Bürgern. Joan Wycherling te verzoeken ende te autoriseren, om de klokspijs, circum circa tot 30000 pond, tot Rotterdam ten dienste van de stad te willen verkopen en dieselve ten hoogsten prijse soeken uyttebrengen, mits nogtans dat het niet minder sal mogen wesen als 45 guldens het hundert pond Amsterdams gewigte, in contant gelt bij de leverantie te betalen, sonder enige afkortinge voor ’t betalen van contant gelt, sullende de Heren alhier hetselve op de wage leveren, en het wagegelt tusschen de verkoperen en koperen werden betaalt.”
     De afrekening van den verkoop van klokken vonden wij in de rekeningen van 1694 aldus:
     „Van de ingesetene van Barkum voor een klockien, wegende 115 q door de Heeren van de magistraat aan deselve geaccordeert, om te Bergklooster gehangen te worden. . . . . . . . . 50 gl.gl. 12 st.”
     „Van Gerrit Harms ontfangen zoodanige 14212 gl., als deselve tot Amsterdam van Peter Vermaten heeft ontfangen voor 33238 q klocken en klockspijse den 2den Meert nije stijl, aan denselven

_______________↓_______________


|pag. 136|

gelevert tegens 43½ gl. de hondert q,
volgens ingegaan contract van koop, dog
waaraan gecort is voor 5 vaatjes met kleine
brocken gevnlt en voor de ijsere krammen
ende voor hall wagegelt, te samen een
somme van 246—10, zijnde also voors.
ontfang gebleven . . . . . . . . . 14212 gl.gl.”
     Dit was het einde van het Zwolsche klokkenspel.
     Jaren later, en wel den 29 Februari 1708, werd nog eens de wensch geuit, om een klokkenspel te krijgen.
De resolutiën van Raad en Meente vermelden hieromtrent:
     „De vrienden van de Meente hebbende enige tijd herwaards geconsidereert, dat tot dienste en fatsoen van de Stad men behoorde verdagt te zijn op middelen, waaruit, sonder merkelijk bezwaar, het maaken van een klokkespel en orgel in de Groote Kerk te vinden, zouden aan de Heeren van de Magistraat, onder pretentie bij provisie van het eerste, in deze lastige tijd van oorlog, voorslaan, of niet gecommitteerden uit Raad en Meente behoorden te worden genomineert tot het maaken van een orgel, voorslaande daartoe, om voor een jaar af te stellen alle maaltijden en teeren van Raad en Meente te zamen, of ieder van die, of derzelver gecommitteerden, geene uitgezonderd, en dat men ook wel speciaal bij deze occasie op middelen tot het plegen van menage behoorde te zijn verdagt.”
     De wensch, omtrent het klokkenspel geuit, bleef tot heden tot de vrome behooren. Wij hopen echter, dat voor Zwolle nog eens de tijd aanbreke, waarop het zich de weelde veroorloven kan een nieuw klokkenspel aan te schaffen. De burgerij toonde toch eens zeer gesteld te zijn op der klokken tonen.

     Hattem.                                                                           F.A. HOEFER.
 
– Hoefer, F.A. (1896). Het Klokkenspel van Zwolle. BtdGvO, 113 [3. 2e serie 1e deel], 123-136.

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.