De admissie in de ridderschap van Overijssel gedurende de Republiek


DE ADMISSIE IN DE RIDDERSCHAP VAN OVERIJSEL
GEDURENDE DE REPUBLIEK,

DOOR

Mr. J. ACQUOY.

____________

     Op onderscheidene tijdstippen en bij grootere en kleinere gedeelten heeft de bisschop van Utrecht de drie pagi, in den Frankischen tijd te zamen ongeveer vormende het tegenwoordig Overijsel en ten naaste bij overeenkomende met de latere kwartieren Salland, Twenthe en Vollenhove, onder zijn gezag gekregen.
     De allengs door de Utrechtsche kerkvorsten verworvene souvereiniteitsrechten gingen in 1528 over op keizer Karel V om na den afstand van dezen vorst in 1555 te komen aan zijnen zoon Filips II. Later, na de afzwering van dezen laatste, werd het landsheerlijk gezag over dit gewest uitgeoefend door de Staten der provincie, die waren samengesteld uit de Ridderschap en de drie groote steden: Deventer, Kampen en Zwolle. De eerste bracht in haar geheel drie stemmen uit, de laatsten beschikten ieder over ééne stem.
     „Ridderschap en Steden” waren reeds lang vóór hun optreden als gewestelijk souverein meermalen door de toenmalige landsheeren ter raadpleging opgeroepen. Werden deze vergaderingen oudtijds meest gehouden op den Spoolderberg bij Zwolle, in den loop der 16de eeuw en later kwamen zij doorgaans om beurten

|pag. 259|

in eene der drie groote steden bijeen. De eerste op eene Statenvergadering gelijkende samenkomst had plaats op den Spoolderberg in 1308; daar had de bisschop opgeroepen de edelen („riddere ende knapen”) en „dat mene (= gemeene) land.”
Weinige jaren later, in 1323, treft men naast deze beide standen voor het eerst ook de steden ter vergadering aan; allengs komt het „mene land” niet meer onder de aanwezigen voor en sints de tweede helft der 15de eeuw worden alleen de edelen en de drie groote steden ten landdage verschreven.
     Hing destijds de oproeping der verschillende edelen feitelijk af van de willekeur des landsheeren, geheel anders werd de toestand in den aanvang der Republiek, toen de Ridderschap als een vast lid der Staten optrad. Immers, sints zij suo jure deel van liet Statencollege ging uitmaken, moest het noodzakelijker wijze vaststaan, wie als hare leden opgeroepen zouden moeten worden. En vandaar dat men de Staten sedert 1595 allerlei bepalingen ziet maken en rakende de admissie in de Ridderschap regels vaststellen, welke in 1622 voor het eerst tot een reglement aangroeiden.
     Dit reglement, dat in de vergadering van den 26sten Maart van dat jaar gearresteerd werd, stelde in art. 1 als eisch voor eene admissie vast: het hebben van voorouders, die alhier ten landdage verschreven waren geweest. M.a.w., om in de Ridderschap geadmitteerd te kunnen worden moest men in de eerste plaats bewijzen af te stammen van iemand, die onder de landsheeren, althans vóór het jaar 1622, als edele op den landdag van dit gewest gecompareerd was. Het reglement wilde derhalve niet, dat in het vervolg nieuwe riddermatige geslachten in het leven zouden worden geroepen, doch dat integendeel alleen die geslachten als riddermatig gequalificeerd zouden worden, wier leden reeds door de landsheeren onder de Ridderschap ten landdage verschreven waren 1 [1. In de registers van de resolutiën der Staten zijn doorgaans opgegeven de namen der ter vergadering aanwezige edelen. Het oudste register in het Statenarchief begint met 1578; echter vangt het »reyseboeck der stadt Deventer”, zijnde het register opgemaakt door den stadssecretaris, die de afgevaardigden van Deventer vergezelde, reeds aan in 1542. In 1663 is door Antonis van Mierloo opgemaakt en door de Staten geapprobeerd eene wapenkaart der geslachten, wier leden sints 1460 als edelen ten landdage verschreven zijn. Zie over deze kaart het opstel van Mr. J.I. van Doorninck, Bijdrage tot een Overijsselsch Wapenboek, in Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, dl. II, blz. 330 vlg.]. Onmiddellijk aan de genoemde sloot zich

|pag. 260|

als tweede voorwaardc aan: het bezit eener havesate in deze provincie 2 [2. Het woord havesate staat overeenkomstig het Overijselsch dialect voor hovesate, dat oorspronkelijk niet anders heeft beteekend als hofstede. De latere beteekenis van riddermatig goed, hangt samen met de geschiedenis van het grondbezit in deze provincie. Er is een tijd geweest waarin iedere vrije met zijn gezin zijn eigen hofstede bewoonde. Doch geleidelijk kwam hierin verandering: allengs hoopten zich de onroerende goederen in handen van weinigen op en bleef in tegenstelling van vroeger slechts eene kleine minderheid de haar zelve toebehoorende hoeven bewonen. Slechts die hofsteden nu welke bij voortduring in het bezit van vrijen gebleven zijn en tevens centra van een belangrijk grondbezit waren geworden waren toen nog havesaten bij uitnemendheid. Wel hebben de onvrijen, de hoorigen, allengs de kracht gevonden hunne rechten uit te breiden en hunnen toestand te verbeteren, doch het onderscheid tusschen de heerenhofstede en de boerenhofstede, de havesate en de gewone hoeve, bleef in de herinnering leven en deed bij voortduring zijn invloed op den rechtstoestand van den bezitter gelden (Fockema Andreae, Stadrecht van Vollenhove, dl. I, blz. 63—65). Dat de landsheer in de eerste plaats de bezitters van havesaten heeft opgeroepen, is duidelijk: zij toch waren als de grootste grondbezitters de belanghebbenden bij uitnemendheid en als zoodanig tevens het meest bij machte den landsheer met raad en daad bij te staan.]. Dan werd o.a. nog bepaald, dat de geadmitteerden „nae gebeur haires ridderlicken standes tamelijck geërvet ende geguedet” moesten zijn, dat zij moesten belijden de gereformeerde religie en dat van ééne havesate niet meer personen zouden mogen worden verschreven dan de vader en een zoon, die 24 jaren oud was.
     Het kon niet uitblijven of de onduidelijke bewoordingen, waarin enkele artikelen van het reglement van 1622 vervat waren, moesten aanstonds tot oneenigheden aanleiding geven.
Zoo moest de bepaling, volgens welke de geadmitteerde naar zijnen stand tamelijk gegoed zou zijn, bij het onvermogender worden van de Overijselsche edelen en de steeds toenemende welvaart der stedelingen een voortdurende bron van conflicten tusschen beiden opleveren. Dan sprak het reglement in de tweede

|pag. 261|

plaats van havesaten zonder de beteekenis van dit woord nader te omschrijven; en toch was zulks noodzakelijk geworden, wijl er naar aanleiding van de vraag, welke perceelen als havesaten beschouwd moesten worden, meermalen groote onzekerheid heerschte. Officieele lijsten toch der onder de landsheeren als zoodanig bekende huizen ontbraken en ook in de registers van de resolutiën van Ridderschap en Steden werd oudtijds bij de namen der ter vergadering aanwezige edelen nimmer aangegeven, van welke havesaten zij verschreven waren 3 [3. Eerst bij resolutie d.d. 10 April 1646 is besloten tot het doen opmaken van eene lijst van de havesaten. Deze heeft, zooals uit eene resolutie van 14 April 1663 blijkt, wel bestaan doch is niet meer ten archieve aanwezig. In de collectie Van Spaen, berustende in het archief van den Hoogen Raad van Adel, bevindt zich een manuscript, dat o.a. inhoudt eene lijst der havesaten in deze provincie. Volgens de welwillende mededeeling van den secretaris van genoemd College, Jonkheer D. Rutgers van Rozenburg, is het handschrift zelf van het begin der 19de eeuw en waarschijnlijk geschreven door een copiïst; de lijst der havesaten kan natuurlijk een afschrift zjjn van eene veel oudere. De Rijksarchivaris in Overijssel, Mr. Rutgers, die het geheele manuscript gecopieerd heeft, was zoo vriendelijk mij dit afschrift ter inzage toe te zenden. Hierdoor ben ik in staat het bedoeld register der havesaten te laten volgen. [Lijst volgt hiernaast.] Volgens deze lijst waren er dus in Salland 60, in Twenthe 32 en in Vollenhove 22, te zamen 114 havesaten. In hoeverre de lijst volkomen betrouwbaar is, durf ik niet beslissen. Het onder Olst vermelde huis Haer is waarschijnlijk nimmer eene havesate geweest (zie blz. 269 noot 4). Bij de havesate Slootenhagen in het drostambt Vollenhove staat aangegeven »thans onbekend”; zij was echter gelegen in het schoutambt Vollenhove en in 1666 was er van verschreven Coenraad Willem Sloet, rentmeester van Vollenhove. Zie nog over de havesaten: Beschrijving van de havezathen in Overijssel, door F.A. Ebbinge Wubben, in Overijsselsche Almanak, 1844—1849.]. En zoo schijnt het
 

Zallant
Havezathen. Carspel. Havezathen. Carspel.
Alerdink Dalfsen Gerner Dalfsen
Arendshorst Ommen Gelder Wijhe
Averbergen Olst Groote Weede Hasselt
Aanhem Wijhe Gramsbergen Hardenberg
Boxbergen Olst Haer Olst
Boskamp Olst Hoffstede Kaalte
Burgel Colmschate Herxen Wijhe
Bergh Dalfsen Honlo Olst
Beerse Ommen Haerst Zwolle
Bockhorst Zalk Hagevoorde Wijhe
Bergentheim Hardenberg Heemse Hardenberg
Bredenhorst Heino Hoogenhuis Isselmuiden
Campferbeke Zwolle Krijtenburg Wijhe
Collendoorn Hardenberg Kranenborg Zwolle
Dorth Battem Laar Ommen
Doorn Hasselt Leemcule Dalfsen
Dam Hellendoorn Langevelslo Wijhe
Dingshoflf Olst Luttenburg Raalte
Egede Hellendoorn Munnigeshaven Ommen
Eerde Ommen Nijenhuis Wijhe
Glinthuis Zwolle Osterveen Zwolle
Pothoff Hardenberg Vennebrugge Hardenberg
Poll Hasselt Verburgh Zwolle
Ruijtenberg Dalfsen Velner Raalte
Raam Colmschate Werkeven Zwolle
Relaar Raalte Westervelt Zwolle
Rande Colmschate Wittenstein Camperveen
Schulenborg Hellendoorn Winsem Zwolle
Schoonheten Raalte Wolfshage Zwolle
Vechterweert Dalfsen Zuijthem Zwolle.
Twenthe.
Havezathen. Richterambt. Havezathen. Richterampt.
Almelo Almelo Oosterhoff Kedingen
Boekelo Enschede Oldenmoole Delden
Borbeuningen Oldenzaal Oldenhave Kedingen
Beverveurde Oldenzaal Ootmarsum Ootmarsum
Bakkenhage Delden Pekkedam Diepenheim
Bellinkhoff Ootmarsum Saasfeld Oldenzaal
Diepenheim Diepenheim Scherpenzeel Kedingen
Dubbelingen Delden Singraven Ootmarsum
Evenlo Oldenzaal Stuvelaer Kedingen
Eversbergen Kedingen Twikkel Delden
Elsen Kedingen Weldam Kedingen
Grimbergen Kedingen Warmelo Diepenheim
Hagmeulen Delden Wegdam Kedingen
Hengelo Delden Welvelde Borne
Nordeuringen Ootmarsum Warmentink Delden
Nijenhuis Diepenheim Weemsel Ootmarsum.
Vollenhove.
Havezathen. Schoutampten. Havezathen. Schoutampten.
Bonkenhave Vollenhove Oldenhoff Vollenhove
Benthuis Vollenhove Oldenhuijze Stad v. Vollenhove
Kannevelt Stad v. Vollenhove Paasloo » » »
Eese Steenwijk Plattenborg » » »
Haagendorp Stad v. Vollenhove Rollekate Vollenhove
Haare » » » Remenshuijzen Stad v. Vollenhove
Lindenhorst » » » Slootenhagen thans onbekend
Marxvelt » » » Tautenburg Vollenhove
Nierwalt » » » Tweenijenhuis »
Oldruitenborch » » » Westerholt Stad v. Vollenhove
Oldhuis » » » Zwollingerkamp Wanneperveen.

 

|pag. 262|

in den beginne meer dan eens te zijn voorgekomen, dat bij eene aanvrage tot admissie als havesate is gesignaleerd wat onder de landsheeren nimmer als zoodanig bekend had gestaan en der-

|pag. 263|

halve later door den eigenaar zelf tot een riddermatig goed gepromoveerd was geworden.
     Ten einde nu dergelijke misbruiken en oneenigheden te kunnen tegengaan werd reeds op den landdag van 16 Mei 1629 een zestal heeren — de drie drosten en een afgevaardigde van elk der drie steden — gecommitteerd tot het concipieeren eener nadere verordening op het stuk der havesaten. En nog geen jaar later, den 8sten Maart 1630, werd deze verordening zonder eenige wijziging door de Staten gearresteerd.
     Bij deze ampliatie van het reglement van 1622 werden twee onderwerpen behandeld: 1°. omschrijving van het begrip havesate en 2°. nadere vaststelling van de voor eene admissie benoodigde gegoedheid. Aan deze beide punten ging vooraf de bepaling, dat geen nieuwe havesaten in het leven zouden mogen worden geroepen, „ten ware dat sulx bij Ridderschap ende Steden specialick worde geoctroijeert ende geconsenteert.” M.a.w. de Staten behielden zich het recht voor perceelen tot havesaten te verheffen of, indien daarvoor althans termen waren, als zoodanig te erkennen.
     Wat het eerste der twee genoemde onderwerpen betreft, de ampliatie van 1630 schreef voor, dat in het vervolg alleen die perceelen als havesaten zouden kunnen worden gequalificeerd, „die ten minsten voor den tijt van 60 jaren daervoor bekant, offte die besitters daervan ten lantdage geadmitteert ende verschreven sijn geweest”, mits zij tevens „adelick betimmert” waren — dat is versterkt en met eene gracht omgeven 4 [4. Dit laatste voorschrift is herhaald in eene resolutie d.d. 27 Haart 1666.
Er werd toen besloten, dat die geadmitteerden, wier havesaten niet adellijk betimmerd waren, hunne havesaten »in tijden ende wijlen met een adellijk getimmer sullen hebben te beneficieren”. Wel een bewijs, dat er allengs ook niet versterkte perceelen als havesaten gesignaleerd werden.]
.

|pag. 264|

     In de tweede plaats werd aangaande de benoodigde gegoedheid bepaald, dat de bij de havesate behoorende landerijen eene minimum waarde van 25000 carolusguldens moesten vertegenwoordigen en zij tevens gelegen moesten zijn in het kerspel, immers in het schout- of richterambt, waarin de havesate zelve gelegen was 5 [5. De bedoeling dezer bepaling werd nader uitgewerkt in eene resolutie van 14 Maart 1637, voorschrijvende »dat bij die havesaete in de selve buirschap sall gelegen moeten wesen een vol gewaert erve, ende dat die goederen beneffens hetselve erve tot die havesate gehoirende ende binnen kerspels ofte int selve ampt gelegen, ten wenigsten 25000 car. guldens weerdich sullen moeten zijn.”].
     Zoo is de bestaande onzekerheid betreffende de beide betwiste punten door de nadere voorschriften van 1630 weggenomen: men wist thans, dat een perceel, wilde het bij eene aanvrage tot admissie als havesate aangemerkt worden, vóór het jaar 1570 als zoodanig bekend moest hebben gestaan, dat het kasteelsgewijze moest zijn gebouwd en dat de daarbij behoorende goederen, die een vastgesteld bedrag dienden te vertegenwoordigen, in het richterambt van de havesate zelve gelegen moesten zijn.
     Het reglement van 1622 met zijne ampliatie van 1630 zijn geruimen tijd van kracht gebleven; en het duurde tot 1713, eer men er toe overging een nieuw reglement op de toelating in de Ridderschap vast te stellen.
     Bij dit reglement van 5 April 1713 werden de beide hoofdvereischten voor eene admissie aldus omschreven: „sullen de edelen tot de lantdagen verschreven werden dewelke haare voorouderen voormaels alhier in Overijssel zijn verschreven geweest”; en ten tweede „diegeene welke verschreven begeert te werden, hetzij inheemsche off uijtheemsche, zal in eijgendom moeten besitten een adelijcke havesate en goederen in hetzelve schout- of drostampt gelegen, te zamen ten minsten waerdich de summa van 25000 carolusguldens.”
     In één opzicht bestaat er een in het oogvallend verschil tusschen deze en de vroegere regeling: waar in 1630 nog uitdrukkelijk was voorgeschreven, dat de vereischte goederen moes-

|pag. 265|

ten behooren bij de havesate en alzoo moesten liggen in hetzelfde kerspel althans in hetzelfde schout- of richterambt als zij, daar verlangde het reglement van 1713 zulks niet meer en achtte het integendeel voldoende, indien de noodige goederen gelegen waren in hetzelfde drostambt. Blijkbaar gaf het reglement in dit artikel zijne sanctie aan een reeds bestaanden toestand en mogen wij uit deze nieuwe bepaling het bewijs putten, dat de havesaten in den loop der 17de eeuw veelal niet meer zooals te voren centra waren eener groote landelijke bezitting.
     Dan bepaalde het reglement nog in overeenstemming met het in 1622 vastgestelde, dat de geadmitteerde den vollen ouderdom van 24 jaren moest hebben bereikt en dat van ééne havesate naast den vader één zijner zonen ten landdage kon worden verschreven. Waar in 1622 vereischt werd belijdenis der gereformeerde religie, werd in 1713 uitdrukkelijk voorgeschreven, dat de geadmitteerde lidmaat moest zijn van de Gereformeerde Kerk 6 [6.      Het ligt voor de hand, dat beide reglementen hetzelfde bedoelden. Het reglement van 1713 gebruikte dan ook naar alle waarschijnlijkheid alleen andere termen als dat van 1622 om die bedoeling te verduidelijken. In den tijd eener eeuw was veel veranderd. Aanvankelijk werd van de aanneming tot lidmaten weinig werk gemaakt en had men op tal van plaatsen ook geen lidmaten-boek. Wie lidmaten waren bleek bij de deelneming aan het Avondmaal. Dit was de eigenlijke telkens wederkeerende belijdenis of professie van de religie. Na de synode van Dordrecht werd algemeen meer werk gemaakt van de catechisatie; dien ten gevolge moet aan de aanneming meer waarde zijn gehecht en werden weldra overal lidmaten-boeken gehouden. Wilde men constateeren of iemand gereformeerd was, niets gemakkelijker dan het opslaan van het lidmaten-boek. Daarentegen had de uitdrukking »belijdenis van de gereformeerde religie” niet altijd een welomschreven beteekenis gehad, of indien zij die had bezeten, was daarvan allengs een deel verloren gegaan. Zoo is het te verklaren, dat het reglement van 1713 sprak van »lidmaatschap van de gereformeerde Kerk”. Hierdoor toch werd op ondubbelzinnige wijze de toelating ontzegd aan hen, die bijv. slechts door den doop in die Kerk waren opgenomen.
Ik dank een en ander aan de welwillende mededeeling van prof. Pijper te Leiden.]

Nog werd als uitvloeisel eener resolutie van de Staten d.d. 13 Maart 1710 voor het eerst bepaald, dat eene admissie slechts geschieden kon op een gewonen landdag, „na alvorens op de poincten van uijtschrijvinge” te zijn gebracht. Ten slotte dient te worden opgemerkt, dat het reglement van 1713 ten aanzien

|pag. 266|

van de opneming van vreemdelingen in veel duidelijker bewoordingen gesteld was dan dat van 1622, al bedoelden beiden ook eene zelfde regeling in deze te treffen. Vreemdelingen of „uitheemschen” — dat zijn die van buiten het gewest Overijsel — konden na een tweejarig verblijf in deze provincie geadmitteerd worden, indien hunne voorouders vóór het jaar 1622 in de Ridderschap van hun eigen gewest toegelaten waren geweest, zij overigens aan de aan inheemschen gestelde eischen voldeden en de Overijselsche riddermatigen ten hunnent eveneens verschreven konden worden 7 [7.      Natuurlijk moest de aldaar bestaande ridderschap eveneens regeeringscollege zijn.].
     Eindelijk werd in de Statenvergadering van 20 October 1773 wederom eene verandering op de admissie in de Ridderschap dezer provincie vastgesteld. De voorwaarden van toelating bleven in deze nieuwe regeling dezelfde als die van 1713; alleen bedoelde een nieuw ingelascht artikel 8 blijkbaar het tegengaan van een allengs ingeslopen misbruik, dat wel is waar reeds vóór het concipieeren van het vorig reglement meermalen was voorgekomen, doch waartegen daarin — verwonderlijk genoeg — nog niet met zoovele woorden voorzien was.
     Het was namelijk in de 17de en 18de eeuw meer dan eens geschied, dat een edele bij zijne admissie alleen een zoogenaamd recht van havesate bezat zonder eigenaar te zijn van het perceel zelf; want men was er langzamerhand toe gekomen het recht om van een riddermatig goed ten landdage verschreven te worden als eene afzonderlijk verhandelbare zaak te beschouwen.
Veelal had de overdracht van het bloote recht van havesate plaats door den niet riddermatigen eigenaar van zulk een perceel; of wel de riddermatige eigenaar had zich bij den verkoop zijner havesate het recht van verschrijving daarvan voorbehouden. Een merkwaardig geval, waarop ik straks meer uitvoerig terugkom, werd voor de Staten de onmiddellijke aanleiding plotseling te trachten aan bedoeld misbruik een einde te maken: in hunne

|pag. 267|

vergadering van den 2den Mei 1667 namen zij het besluit aan het toen nog vigeerend reglement van 1622 toe te voegen, „dat van henvorder geen recht van havesaeten sal mogen werden vercoft sonder de gront, maer dat het recht van havesaete bij de grondt off saelstede sal moeten verblijven.”
     Het mag onze bevreemding zeker opwekken, dat deze zoo juiste bepaling niet is opgenomen in het reglement van 1713. Maar, in de Republiek der Vereenigde Nederlanden waren de gevallen niet zeldzaam, waarin besluiten van gewestelijke besturen in het vergeetboek geraakten; en zoo is ook aan de aangehaalde resolutie der Overijselsche Staten blijkbaar de hand niet gehouden. Zooveel is ten minste zeker, dat eene herhaling van het in 1667 gegeven voorschrift later noodzakelijk werd bevonden en in het reglement van 1773 dan ook een artikel is ingevoegd, dat op nieuw de besproken ontduiking trachtte tegen te gaan: „dat daarenboven alle inheemsen zo wel als uijtheemsen welke verzoeken geadmitteerd te worden, als mede de verkooperen of transportanten der opgegeevene havezaaten en goederen onder solemneelen eede zullen moeten verklaaren, dat de koop, verkoop en transport wel en dugtig is geschied zonder eenige simulatie en zonder dat de verkooperen en transportanten op het verkogte goed, uijt hoofde van renversaal, eenig regt van eigendom, hoe ook genaamd, blijven hebben houden of reserveeren.”
     Eindelijk zij nog medegedeeld dat evenals te voren ook volgens het reglement van 1773 ten aanzien van de admissie van vreemdelingen het stelsel van reciprociteit bleef gelden. Alleen werd in dit laatste reglement onderscheid gemaakt tusschen de zoogenaamde generale en de speciale requisieten. Wanneer namelijk in een ander gewest of kwartier eischen aan eene admissie van vreemdelingen gesteld werden, die in deze provincie niet bestonden doch waaraan ginds niet alleen de uitheemschen maar ook de inheemschen moesten voldoen, dan werd van „generale requisieten” gesproken. Legde men daarentegen elders aan uitheemsche edelen de vervulling van voorwaarden op waaraan inheemschen zelf niet behoefden te voldoen, dan sprak het regle-

|pag. 268|

ment van 1773 van „speciale requisieten”. Welnu, de generale raquisieten konden aan de Overijselsche edelen bij hunne admissie elders worden opgelegd zonder dat zulks in den weg zou staan aan de mogelijke verschrijving van uitheemsche edelen in dit gewest. Werd derhalve, waar het de generale requisieten gold, min of meer afgeweken van het gehuldigd reciprociteitsstelsel, ten aanzien der speciale requisieten bleef men aan dit beginsel vasthouden. En de vreemdeling, afkomstig uit een gewest, waar dergelijke speciale requisieten waren voorgeschreven, kon dan ook niet anders „dan onder expresse en speciale acte van exemtie ten behoeve der edelen van deze provincie” in de Ridderschap alhier geadmitteerd worden.
     Een enkel voorbeeld uit de reglementen van de Ridderschappen der beide naburige kwartieren Veluwe en Zutphen moge hier ter verduidelijking volgen. Voor de verschrijving van uitheemschen in de Ridderschap van Veluwe werd o.a. vcreischt een huwelijk „aen adelijke persoonen in deesen quartiere”, eene voorwaarde, die niet gesteld werd aan de admissie van een inheemschen edele. Men heeft hier dus te doen met een speciaal requisiet; en de Veluwsche riddermatigen, die in de Ridderschap van Overijsel geadmitteerd wilden worden, moesten derhalve de verklaring overleggen, dat bedoelde bepaling niet toegepast zou worden bij de admissie van Overijsselsche edelen ten hunnent. Zoo was ook een speciaal requisiet het in het kwartier Zutphen geldend voorschrift, dat de havesate waarvan een uitheemsche wenschte verschreven te worden hem moest zijn aangekomen „bij houwelick oft successie.” Daarentegen was een generaal requisiet de eveneens in de Graafschap van kracht zijnde bepaling, dat de geadmitteerde moest bewijzen „acht adelicke irreprochable quartieren, te weten vier van vaders ende vier van moeders sijden”; want deze eisch werd zonder onderscheid aan allen gesteld, die in de Zutphensche Ridderschap wenschten verschreven te worden. En dit voorschrift was derhalve in geen enkel opzicht een beletsel voor de eventueele admissie van een Zutphenschen edele in de Overijselsche Ridderschap.

|pag. 269|

     Het reglement van 1773 was het laatste, waarbij de admissie in de Ridderschap dezer provincie gedurende het tijdvak der Republiek geregeld is. Ik zal er thans toe overgaan het reeds medegedeelde nader toe te lichten met enkele der door mij verzamelde gegevens. Een paar dezer voorbeelden zullen tevens aantoonen, hoe vreemd men somwijlen tijdens de Republiek met de havesaten heeft omgesprongen.
     Bij de reeds uitvoerig toegelichte ampliatie van het reglement van 1622 hebben Ridderschap en Steden zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden willekeurige perceelen tot havesaten te verheffen. Zoo hebben de Staten in den loop der jaren eenige huizen riddermatig verklaard: in 1633 het huis Luttenberg in de gemeente Raalte, toenmaals toebehoorende aan leden van het geslacht Van Ittersum 8 [8. Deze havesate is thans geheel gesloopt.]; den 15den September 1649 het huis Krijtenberg onder Wijhe ten behoeve van Johan van der Beeck 9 [9. Deze havesate, die gelegen was aan den tegenwoordigen grintweg van Wijhe naar Raalte, is thans gesloopt. Ter plaatse, waar zij gestaan heeft, ziet men nog een met water en boomen omgeven heuveltje. De daartoe behoord hebbende gronden behooren thans aan den eigenaar van het landgoed De Gelder, Baron de Vos van Steenwijk van Hagenvoorde.]; in 1654 het huis Alerdinck onder Heino ten behoeve van Peter van Uijtterwijck 10 [10. Het huis Alerdinck is nog een met grachten omgeven kasteel en behoort aan Baron van Dedem.]; den 14den October 1675 ten behoeve van Ipo van Bootsma op „favorabile recommandatie” van den Prins van Oranje het huis De Haere te Vollenhoven — niet te verwarren met het huis De Haere te Olst, waarvan de riddermatigheid betwist is 11 [11. Het schijnt, dat de toenmalige bezitter van het huis De Haere te Olst, Jan van Oldeneel, in het begin der 17< de eeuw het recht van havesate van den hem eveneens toebehoorenden Hof te Hengvorden heeft verlegd op de Haere.
De Staten hebben deze handeling echter nimmer geapprobeerd. Jan van Oldeneel was in 1621 verschreven van den Hof te Hengvorden, niet van De Haere.]
.
     Behalve tot dergelijke riddermatigverklaringen hadden de Staten zich in de verordening van 8 Maart 1630 eveneens de bevoegdheid toegekend perceelen als havesaten te erkennen. Zij beslisten dan op een gedocumenteerd request van den eigenaar,

|pag. 270|

dat diens huis van ouds eene havesate was. Zulks heeft o.a. plaats gehad met het in Diepenveen gelegen huis Rande — het tegenwoordig Oud-Rande. Reeds in het laatst der 16de en gedurende bijna de geheele 17de eeuw behoorde dit perceel aan het katholiek gebleven geslacht Van Doetinchem, welks leden in de eerste jaren der Republiek van Rande ter Statenvergadering verschreven zijn geweest. In de gedenkwaardige vergadering van 1 Juni 1621 werd daaraan plotseling een einde gemaakt, toen de drost van Salland mededeeling had gedaan van een ingekomen verzoek der Staten-Generaal geen roomschgezinden meer ten landdage op te roepen. Alle aanwezige katholieken, waaronder Willem van Doetinchem tot Rande, stonden daarna op en verlieten de vergadering om er nimmer meer te compareeren 12 [12. De overige katholieke leden waren: Johan, Pelgrim en Hendrik Haegen, Johan Rengers tot Arendshorst, Gerrit van Laer, Johan van Oldeneel en Johan van Middachten.]. Nog binnen een jaar na deze destijds veel besproken gebeurtenis werd het verzoek der Staten-Generaal tot wet verheven, toen het reglement van 26 Maart 1622 voor eene admissie uitdrukkelijk eischte belijdenis der gereformeerde religie. En vandaar dat sedert dien gedurende tal van jaren niemand van de havesate Rande in de Ridderschap verschreven is geweest. Eerst toen Willem van Doetinchem in het laatst van 1676 zijn huis Rande aan den gereformeerden majoor Joan Doys verkocht had werd bij diens aanvrage tot admissie Rande wederom als havesate gesignaleerd. Den l0den Februari 1677 meenden de Staten echter niet tot zijne toelating te kunnen besluiten alvorens majoor Doys „door authentique instrumenten” zijne afstamming van eenen Willem Doys nader zou hebben opgehelderd. Doch vóór hij de noodige „authentique instrumenten” in deze had samengebracht en vóór hij ook de geheele koopsom voor Rande aan Van Doetinchem had afbetaald kwam Joan Doys den 4den Januari 1679 te overlijden. Tegen de actie tot betaling dier resteerende kooppenningen werd nu door de

|pag. 271|

weduwe Doys, geboren Margaretha Odilia van Lintelo, geantwoord, dat Rande, hoewel als zoodanig verkocht, geen havesate was en wijlen haar echtgenoot op dezen grond dan ook niet in de Ridderschap geadmitteerd was geworden. Doch, zooals wij zooeven zagen, was in 1677 alleen de niet voldoende documenteering der genealogie Doys de reden van weigering tot admissie geweest en was de bewering, dat Rande eene havesate was, toen allerminst tegengesproken. Ten einde dan ook het onjuist verweer van de weduwe Doys in rechte te kunnen ontzenuwen verzocht Willem van Doetinchem aan de Staten te willen verklaren, dat hij, requestrant, het huis Rande terecht als havesate verkocht had. In hunne vergadering van den 31sten Maart 1680 erkenden Ridderschap en Steden naar aanleiding daarvan, „dat de remonstrant claerlijck heeft gedoceert, dat het goedt Rande sij een ontwijffelbaere havesate.”
     Noch de besprokene riddermatigverklaringen, noch de erkenningen van perceelen als havesaten kunnen onze bevreemding opwekken; immers de Staten hadden zich bij de ampliatie van het reglement van 1622 het recht tot dergelijke verheffingen en erkenningen uitdrukkelijk voorbehouden. Wel mogen daarentegen zonderling heeten handelingen als de navolgende.
     Ik heb er boven reeds op gewezen dat men er in de 17de en 18de eeuw allengs toe gekomen is het recht, om van een riddermatig goed ten landdage verschreven te worden, als eene afzonderlijk verhandelbare zaak te beschouwen, zoodat het meermalen voorkwam, dat een geadmitteerde slechts het recht van havesate bezat zonder eigenaar te zijn van het perceel zelf. Zoo had Joan Sloet tot Tweenijenhuizen den 8sten Maart 1667 van Egbert van Uijtterwijck en diens echtgenoote Lucia Geertruyd Kockman het recht aangekocht om verschreven te worden van de in het drostambt Vollenhove gelegen havesate Hagensdorp, een goed afkomstig van het riddermatig geslacht Haegen. Kort daarop diende Joan Sloet bij de Staten het verzoek in dat recht te mogen overbrengen op een hem in eigendom toebehoorend perceel binnen de stad Vollenhove. En nu besluiten Ridderschap

|pag. 272|

en Steden in hunne vergadering van 27 April 1667 het recht van havesate „van ’t huijs Hagensdorp te nemen ende weder te leggen op ’t huijs dat d’heere Joan Sloet jegenswoordich binnen Vollenhoe bewoont ende hetselve de naeme te geven van Hagensdorp, welcke naeme int reguardt vant gepriveerde sal worden gemortificeert.” M.a.w.: door deze vreemde resolutie werden aan de oude havesate Hagensdorp de aan haar klevende rechten en hare naam ontnomen en overgebracht op een willekeurig huis binnen de muren der stad Vollenhove. Blijkbaar zijn de Staten zelf teruggeschrikt voor de gevolgen van een dergelijken maatregel en zal deze de onmiddellijke aanleiding zijn geweest tot het reeds besproken besluit van 2 Mei 1667, waarbij bepaald werd, dat het recht van havesate niet meer van den grond zou mogen worden gescheiden 13 [13. Zie blz. 266 en 267.].
     Even zonderling mag het volgend geval heeten. In 1662 had de toenmalige drost van Vollenhove, Johan van Isselmuden tot de Rollecate, aan de Staten verzocht zijn goed op Zwoll bij den Bonckenhave in Wannerperveen als eene havesate te willen erkennen. Doch de aangevoerde bewijsstukken werden onvoldoende geacht en het verzoek kon derhalve niet worden ingewilligd. Om nu Johan van Isselmuden toch ter wille te zijn — „om Sonderlinge consideratien” heet het in de resolutie — gaven Ridderschap en Steden hem den 28sten April 1662 in het algemeen het recht van havesate in het ambt van Vollenhove, op voor waarde dat hij dat recht niet te na zou leggen aan het goed Bonckenhave van Joan van Steenwijck.
     Vreemder kon het zeker niet: de Staten gaven aan een particulier de bevoegdheid een zijner perceelen in het ambt van Vollenhove tot havesate te verheffen zonder zelfs dat goed nader aan te geven. Van dit hem in 1662 verleend recht maakte Johan van Isselmuden in 1667 gebruik: in de Statenvergadering van den 18den April van dat jaar hooren wij hem namelijk verklaren, dat hij het hem in 1662 geschonken recht van havesate gelegd

|pag. 273|

heeft op het goed Zwollingerkamp te Wanneperveen en dit heeft afgestaan aan zijn tweeden zoon Lucas Willem. En reeds in de eerste bijeenkomst van het volgend jaar werd deze Lucas Willem van Isselmuden van de havesate Zwollingerkamp ten landdage verschreven.
     Keeren wij thans tot de reglementen op de admissie in de Ridderschap terug. Uit het te dezer zake medegedeelde is gebleken, dat de in het oudste reglement van 1622 vervatte hoofdvereischten voor eene admissie gedurende het tijdvak der Republiek van kracht zijn gebleven, en dat de beide latere reglementen van 1713 en 1773 in hoofdzaak slechts redactieverbeteringen in deze hebben gebracht. Doch tevens is uit het behandelde duidelijk geworden, hoe men er op uit is geweest de gemaakte bepalingen te ontduiken, zoodat enkele nieuwe artikelen allengs aan de bestaande moesten worden toegevoegd.
     Vatten wij nu het geheel van regelen, welke vóór 1795 voor eene admissie in de Ridderschap dezer provincie gegolden hebben, in het kort samen, dan blijkt:
     1°. de geadmitteerde moest bewezen hebben, dat zijne voorouders reeds tijdens de landsheeren, althans vóór het jaar 1622, als edelen ten Overijselschen landdage verschreven waren geweest;
     2°. de geadmitteerde moest in eigendom hebben eene havesate, en wel het perceel zelf, niet slechts een zoogenaamd recht van havesate;
     3°. de geadmitteerde moest een landbezit hebben ter waarde van ten minste f 25000; moesten deze goederen in den beginne behooren bij de havesate en alzoo gelegen zijn in hetzelfde kerspel althans in hetzelfde schout- of richterambt als zij, sedert het reglement van 1713 was zulks niet meer vereischt en werd het integendeel voldoende geacht, indien de noodige landerijen gelegen waren in hetzelfde drostambt;
     4°. de geadmitteerde moest zijn lidmaat van de gereformeerde Kerk — in het eerste reglement heette het dat hij moest belijden de gereformeerde religie — en hebben bereikt den vollen ouderdom van 24 jaren;

|pag. 274|

     5°. het bij eene aanvrage tot admissie als havesate gesignaleerd perceel moest reeds vóór het jaar 1570 als zoodanig bekend hebben gestaan en daarenboven kasteelsgewijze gebouwd zijn.
     Voldeed iemand aan alle deze voorwaarden, dan werd hij op zijne aanvrage in de Ridderschap geadmitteerd en als zoodanig ten landdage verschreven. Hij was alsdan gerechtigd alle bijeenkomsten der Staten — én waar deze vergaderden als regeeringslichaam én waar zij fungeerden als hoogste rechtscollege — bij te wonen en aldaar zijne stem uit te brengen. Slechts op één punt werd ten aanzien van de beide qualiteiten, waarin Ridderschap en Steden optraden, een verschil gemaakt. Er is namelijk reeds op gewezen, dat van ééne havesate naast den vader ook één zijner zonen ten landdage kon worden verschreven; welnu, vergaderden de Staten in hunne functie van regeeringscollege, dan hadden vader en zoon het recht ieder afzonderlijk eene stem uit te brengen; kwamen Ridderschap en Steden daarentegen bijeen in hunne qualiteit van rechtsprekend lichaam, dan hadden beiden te zamen slechts ééne stem.
     Eindelijk zij nog medegedeeld, dat aan een lid der Statenvergadering, hij compareerde als edele of als afgevaardigde van eene der drie Steden, de verdere toegang tot de bijeenkomsten kon worden ontzegd op grond van wangedrag. Onze voorouders waren namelijk in het algemeen van oordeel, dat daden, die in openlijken strijd waren met de waardigheid van overheidspersoon, niet behoorden geduld te worden bij hen, die in de regeering van stad of provincie zitting hadden. Overeenkomstig dat principe hebben de Staten van Overijssel den 24sten April 1611 het besluit genomen „geene openbare dootslaegers ende ehebreckers offte met andere enorme delicten behafftet sijnde” in hunne vergaderingen toe te laten „ten waere dat soedaene persoenen hair eerst derwegen voir Ridderschap ende Steden genoichsam gepurgiert ende absolutie erholden sullen hebben”14 [14. In gewijzigden vorm is deze bepaling herhaald in het regeeringsreglement van 1657, dat van de Statenleden uitdrukkelijk eischt een »onberispelijk en onergerlijk leven”, welke woorden in dat van 1705 veranderd zijn in »Christelijk en onergerlijk leven”.]. Evenwel, het was gemakkelijker zulk eene resolutie

|pag. 275|

vast te stellen dan haar met der daad uit te voeren; niet altijd lieten zich personen vinden, die genegen waren het eerst eene beschuldiging openlijk uit te spreken, bovenal niet wanneer de aan de kaak te stellen delinquent iemand was van maatschappelijk aanzien en invloed. Zoo gebeurde het ook in een destijd geruchtmakend geval, dat hier tot slot eene plaats moge vinden.
     In het laatst der 16de eeuw was in de Ridderschap dezer provincie geadmitteerd Unico Ripperda, de vader van Willem Ripperda, bekend als vertegenwoordiger van Overijsel bij de Munstersche vredesonderhandelingen in 1648. Unico Ripperda compareerde onafgebroken gedurende vele jaren in de vergaderingen van Ridderschap en Steden en bekleedde daarenboven sedert 1612 het aanzienlijk ambt van drost van Twenthe. Als zoodanig was hij ter Statenvergadering tevens de tweede in rang en nam hij bij afwezigheid van den drost van Salland diens functiën als voorzitter waar. In 1596 was hij in het huwelijk getreden met Anna van Doetinchem, zuster van den reeds boven vermelden heer van Rande. Nu behoorde juist huwelijkstrouw tot die deugden, welke door Unico Ripperda wel het minst beoefend werden; en hij ging in zijne opvattingen in deze zoover, dat zijne handelingen allerwegen, tot zelfs buiten de grenzen van dit gewest, eene ruime stof opleverden voor de toenmalige chronique scandaleuse. Toch liet de toepassing van het besluit van 24 April 1611 op zich wachten en bleef Unico Ripperda in spijt van alle resolutie’s de bijeenkomsten der Staten ongestoord bijwonen. Ten laatste meenden twee Twenthsche edelen, Herman en Jan van Twickelo, aan dien toestand een einde te moeten maken en brachten zij in de Statenvergadering van 9 Maart 1619 het wangedrag van hunnen drost openlijk ter sprake. Het ten laste gelegde was zoo algemeen bekend, dat van het door de heeren Van Twickelo aangeboden bewijs zelfs

|pag. 276|

geen gebruik werd gemaakt en men nog in dezelfde bijeenkomst kon besluiten Unico Ripperda geen zitting meer te laten nemen, tenzij hij zich in de volgende vergadering „van wegens soedaene gescholdene ende beruchtigde ehebroick nair behoiren solde konnen purgieren.” Zooals echter te verwachten was kon Twenthe’s drost niet aan deze laatste voorwaarde voldoen en moest hij wel in gebreke blijven de tegen hem uitgebrachte beschuldiging behoorlijk te weerleggen. Hoewel hij eerst in 1625 overleden is en — niet spoedig uit het veld geslagen als hij was — het ambt van drost tot 1623 is blijven bekleeden, heeft Unico Ripperda na de bewuste resolutie van Maart 1619 dan ook geen vergadering van Ridderschap en Steden meer bijgewoond.
     Dit is het eenig mij bekend geval, waarin aan een reeds verschreven lid der Staten de verdere toegang tot de vergaderingen ontzegd is.
 
 

_______

 
– Acquoy, Mr. J. (1907). De admissie in de ridderschap van Overijssel gedurende de Republiek. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 4e Reeks, 6, 258-276.

Category(s): Overijssel

Comments are closed.