” KERKELYKE EN BURGERLYKE BEWEGINGEN
IN STEENWYK : 1745 – 1750 “
Scriptie in het kader van
de opleiding Geschiedenis M.O.,
eerstegraads van de Noordelijke
Leergangen, te Zwolle
Scriptiebegeleider:
Drs. R.M. Kemperink
H. Spreen
J.H. Tromp Meestersstraat 15
Steenwijk
8331 GN
Steenwijk, juli 1988
[ ]
Voorwoord
Voor U ligt een scriptie welke is geschreven ter afsluiting van de studie Geschiedenis M.O., eerstegraads.
Een bijzonder woord van dank gaat uit naar mijn scriptiebegeleider Drs. R.M. Kemperink, zonder wiens kritische en deskundige begeleiding deze scriptie niet tot stand had kunnen komen.
Ook dank ik de Heer D. Buiter beheerder van het archief van de gemeente Steenwijk, voor de informatie en vele verwijzingen, die hij mij verstrekte.
Tenslotte gaat mijn bijzondere dank uit naar mijn vrouw Corrie en de kinderen Christina en René, die mij steeds gestimuleerd hebben deze scriptie tot stand te brengen.
Steenwijk, juli 1988
Henk Spreen
[ ]
Hoofdstuk I. Inleiding
I.1 Verantwoording, studieopzet en probleemstelling
Nadat in 1702 stadhouder Willem III was overleden en de Staten van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel hadden besloten geen nieuwe stadhouder aan te stellen, brak voor die gewesten een rumoerige periode van achteruitgang en verval door. Op internationaal gebied verviel de Republiek der Verenigde Nederlanden van een eersterangs mogendheid tot een vrij onbeduidend land.
Het bewind van Willem III had zelf ook de kiemen van het verderf gezaaid. Willem III had verzuimd zijn grote macht voor een hervorming te gebruiken. De reeds onder hem begonnen contracten van correspondentie, de onderlinge afspraken tussen de regentenfamilies, tierden tijdens het Tweede Stadhouderloze Tijdperk welig. Met de financiën was het treurig gesteld, niet alleen het gevolg van een algehele armoede, maar vooral was dat te wijten aan het toenmalige belastingstelsel. Van belasting naar het inkomen of naar het vermogen wilden de regenten nauwelijks weten, omdat zij dan het grootste aandeel van de belastingen hadden te betalen. Vandaar dat zij de voorkeur gaven aan het heffen van accijnzen op dagelijkse gebruiksartikelen, zoals zout, brood, suiker, vis, vlees en bier. Op die manier kwamen de belastinggelden grotendeels uit de zakken van de gewone man. Ook de wijze van belastinginning liet veel te wensen over.
Belastingpachters stortten een vast bedrag in de kas van hun provincie en al wat zij meer ontvingen aan belasting was voor hen zelf.
Geen wonder dat mede na de slecht verlopen oorlog tegen Frankrijk (1744 – 1747) de gemoederen zodanig hoog op liepen dat er op veel plaatsen in het land rellen uitbraken tegen de belastingpachters.
De regenten traden met kracht op tegen deze woelingen, daarbij gesteund door de inmiddels herstelde erfstadhouder Willem IV. Invloed op de regering was een andere eis, vooral in Amsterdam, waar in 1748 het Doelistenoproer uitbrak. Daar wenste men een einde te maken aan de regentenoligarchie. Hoewel deze bewegingen alom in den lande een vrij gematigd karakter vertoonden, zouden soortgelijke bewegingen in Steenwijk ontaarden in een reeks van onverkwikkelijke zaken, mede veroorzaakt door en ten nauwste verweven met een kerkelijk conflict tussen de kerkeraad en de magistraat.
De stad Steenwijk is vooral in de jaren 1747 – 1750 door inwendige beroerten en twisten geteisterd. De aanleiding hiertoe was de verkiezing van een predikant om de vacature te vervullen welke was ontstaan na het vertrek van de toenmalige predikant Petrus Hofstede op 30 mei 1745 naar Oostzaandam. Een onschuldig en naar het
|pag. 1|
leek onbeduidend geschil hieromtrent leidde tot zeer grote gevolgen.
De zittende kerkeraad ging namelijk niet direkt over tot het beroepen van een nieuwe predikant. De magistraat evenwel wilde uit bezuinigingsoverwegingen van de stedelijke uitgaven het ambt van tweede predikant door een proponent laten waarnemen en probeerde daarom, toen de kerkeraad op de gewone manier een predikant probeerde te benoemen, deze zaak zo lang mogelijk te dwarsbomen. De kerkeraad meende aan zijn verplichtingen te hebben voldaan op grond van een op 31 mei 1650 tussen de partijen gesloten conventie, toen aan de magistraat ter kennis werd gebracht, dat hij tot het vormen van een nieuwe nominatie stond over te gaan. Dit betekende het begin van een ernstig conflict tussen de kerkeraad en de magistraat. De laatste wilde dat, ter wettiging der handelingen van het kerkbestuur, vooraf daartoe, aan hem toestemming verzocht moest worden. Toen dan de leden van de kerkeraad, in hun gevoelen volhardend, na veelvuldige tegenwerkingen door de magistraat, eindelijk op 24 februari 1746 tot een beroep overgingen, hetwelk; aan Joan Gerhardus Hillers, predikant te Anloo in Drenthe te beurt viel, werd de verkiezing door de magistraat verworpen en informeel verklaard. Dit conflict sleepte zich voort tot 1748.
In dat jaar verscheen namelijk op 26 juni het “Burger-rekwest”, bestaande uit dertig artikelen, waarvan een der eerste een felle aanklacht inhield ten aanzien van het optreden van de magistraat in het conflict met de kerkeraad. Tot op dat moment was de vacature nog steeds niet vervuld. In het rekwest werden ondermeer bezwaren geuit over het benoemingsbesluit ten aanzien van de heren burgemeesters (velen waren namelijk aan elkaar verwant), verpondingen, accijnzen en dergelijke. De magistraat legde toen het conflict voor aan de inmiddels herstelde stadhouder Willem IV, maar evenzo deden dat de burgers, waarvan Harmen Coops Fleederus, pachter der accijnzen en kelderhouder van sterke dranken, een der voormannen was.
Na een stortvloed van gebeurtenissen werd H.C. Fledderus op grond van zeer dubieuze beschuldigingen verantwoordelijk gesteld voor alle moeilijkheden, waarna een ridicuul proces volgde en Fledderus tot de strop werd veroordeeld. De magistraat bleek hierbij bijzonder veel haast te hebben. Tenslotte (na de terechtstelling) was het de Prins nadat hij reeds enige malen verzocht was in te grijpen, een onderzoek gelastte naar de gebeurtenissen in Steenwijk, door een commissie, die door hemzelf was ingesteld. Toen de Prins in 1750 op doorreis was van Leeuwarden naar ’s-Gravenhage, deed hij ook Steenwijk aan. Nadat de Prins met eigen ogen had kunnen aanschouwen hoe sommige Steenwijkers elkaar
|pag. 2|
bejegenden en zich persoonlijk op de hoogte had gesteld van de moeilijkheden, besloot de Prins eindelijk in te grijpen. Een tweetal resultaten waren toen het gevolg van ’s Prinsen ingrijpen:
- De zittende magistraat werd afgezet, op grond van het wederom ingevoerde Regeringsreglement, en vervangen door een nieuwe magistraat, waaronder een aantal ondertekenaars van het Burgerrekwest van 26 juni 1748 en
- Eerherstel voor de terechtgestelde Harmen Coops Fledderus.
In deze studie wil ik proberen het antwoord te vinden op een paar vragen die tijdens mijn speurwerk naar de achtergronden van het gebeurde zijn gerezen. Deze vragen zijn:
- Hoe is het te verklaren, dat, waar overal elders in de Republiek na de vele rellen in verband met de Pachtersoproeren – 1747-1748- en het herstel van de stadhouder de rust weer was teruggekeerd, er in Steenwijk tenslotte een terechtstelling plaatsvond?
- Wie vormden de groep van regenten in de jaren 1740 – 1750?
- Bestonden er democratisch georiënteerde middenklassen?
- Welke zijn de motieven geweest voor de ondertekenaars van het rekwest?
- Is er een verband te leggen met de zogeheten Plooierijen van 1703 – 1704?
- Kunnen wij de gebeurtenissen beschouwen als de voorboden van de gebeurtenissen in 1780 – 1787?
Bij de behandeling van de boven genoemde vragen zal ook aandacht besteed worden aan de wijze waarop in Steenwijk de kerkeraad en de magistraat tot stand kwamen. Bovendien zal ik trachten aan te geven wie van de regenten er in 1745 in de magistraat, in de kerkeraad of in beide zaten.
|pag. 3|
I.2 De bronnen
Het onderwerp “Kerkelijke en Burgerlijke Bewegingen in Steenwijk: 1745 – 1750” is meer dan de moeite waard om bestudeerd te worden. Gezien in het licht van de Nederlandse geschiedschrijving is het op zijn minst opmerkelijk dat tot nu toe geen enkele historicus van naam het de moeite waard heeft gevonden zich in dit onderwerp te verdiepen. Het is alleen de historicus P.J. Blok geweest die in zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, deel III op pag. 470 melding maakte van een kerkelijke twist te Steenwijk zonder er verder een woord extra aan te wijden. Evenmin vinden wij over dit onderwerp iets terug in een groot werk als de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, uitgave 1980. Een zeer belangrijke bron is een omvangrijk boekwerk dat in 1755 is verschenen bij de boekdrukker en uitgever F. Houttuyn te Amsterdam, getiteld Steenwijk beroerd en weer tot rust gebragt en dat volgens de ondertitel een “opregt berigt van de Kerkelijke en Burgerlijke Bewegingen in die Stad” wil geven. Nadere bestudering leert ons dat dit boek een zeer uitvoerig beeld schetst van de gebeurtenissen in Steenwijk tussen 1745 en 1750, hoewel de tekst een letterlijke weergave is van datgene wat er in de Nederlandsche Jaerboeken sinds 1748 over de gebeurtenissen in Steenwijk is vermeld. Houttuyn voegde er gelukkig een groot aantal originele stukken en extracten uit de officiële stukken aan toe en dat alleen al maakt dat dit boekwerk voor mij een bron van onschatbare waarde was voor deze studie. Een mogelijke oorzaak voor deze vergeten periode kan zijn dat deze voor de landshistorie weinig staatkundige gevolgen heeft gehad, maar dat neemt niet weg dat de gebeurtenissen in Steenwijk gedurende de jaren 1745 – 1750 vrij uniek zijn geweest in relatie tot de gebeurtenissen elders.
Naast Houttuyns Steenwijk beroerd en weer tot rust gebragt heb ik uitvoerig gebruik gemaakt van de gegevens die ik aantrof in de stadsmemorialen en vele andere stukken welke aanwezig zijn in het Oud-Archief van de stad Steenwijk. Over het verzet van Ds. Metelerkamp en drie andere leden van de kerkeraad tegen het beroep van Ds. J.W. Le Blanche te Scherpenzeel en de daarover tegen hen door de meerderheid van de oude en nieuwe kerkeraad ingestelde actie in 1748 en 1749 vond ik negen stukken 1 ), terwijl over het beroep en de vermindering van het tractement van een nieuwe tweede predikant in de periode 1745 – 1749 25 stukken bewaard gebleven zijn 2 ).
|pag. 4|
Het geheel aan gegevens ten aanzien van de oproerige bewegingen in Steenwijk voorgevallen en de tegen Harmen Coops Fledderus en andere aanleggers ingestelde criminele vervolging in 1748 en 1749 omvat 23 stukken 3 ), waaronder brieven van Prins Willem IV aan de Drost van Vollenhove en de magistraat van Steenwijk. Een andere tot voor kort onbekende, maar unieke bron was de “Kronijk van Steenwijk”, welke zich bevindt in het archief van de gemeente Steenwijk. De anonieme schrijver baseerde zich vrijwel uitsluitend op de officiële stukken en de stadsmemorialen. Aangezien hij zich waarschijnlijk van de nog ongeschoonde memorialen heeft kunnen bedienen is het zeer opvallend dat hij over de gebeurtenissen tussen 1745 en 1750 in Steenwijk zwijgt in alle talen. Onderzoek daarover doet vermoeden dat dat te maken heeft met de partijschap van de kroniekschrijver.
Volgens de opsteller van de Inventaris van het Oud- Archief der Stad Steenwijk, P. Berends, ontbraken reeds in 1750 vele bescheiden die betrekking hadden op de handelingen van de toenmalige magistraat. Het bleek toen al dat de stadssecretaris B. Ten Broeke en de burgemeester H. Ten Broeke het grootste gedeelte naar hun eigen woningen hadden overgebracht 4 ). In opdracht van de door de stadhouder in het zadel geholpen nieuwe magistraat gaf H. Ten Broeke de in zijn bezit zijnde stukken terug, maar de zuster en de erfgenamen van B. Ten Broeke treuzelden met de afgifte, waaraan volgens Berends de invloed van het in 1750 afgezette stadsbestuur niet vreemd was 5 ).
Geleidelijk aan keerden de stukken in het archief terug, maar toch ontbreekt nog een aantal belangrijke zaken. Men zal onder andere tevergeefs zoeken naar de ongeveer 200 plakkaten die in 1751 in het archief terugkeerden; evenmin vinden wij het advies van de onbekende rechtsgeleerde op grond waarvan de aanklacht werd opgesteld tegen Harmen Coops Fledderus en diens uiteindelijke terechtstelling. Een speurtocht naar dit advies en de aanklacht in het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle, in het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage en in het Koninklijk Huisarchief te ’s-Gravenhage leverde niets op. Hoewel het niet valt te bewijzen, meen ik te moeten veronderstellen dat bepaalde lieden die daar belang bij hadden, kans gezien hebben om belangrijk materiaal dat tegen hen gebruikt zou kunnen worden te verdonkeremanen.
Naast dit niet geheel volledig stedelijk archiefmateriaal heb ik gebruik gemaakt van de notulen van de kerkeraad, aanwezig in het Kerkelijk Archief van de Nederlandse Hervormde Kerk te Steenwijk.
Voor wat de maatschappelijke positie der hoofdrolspelers betreft, maakte ik gebruik van de kohieren der taxatiën van de 1000-e penning.
De gegevens betreffende de onderlinge familierelaties haalde ik uit
|pag. 5|
de geboorte-en huwelijksregisters van de Hervormde Kerk te Steenwijk 6 ) en uit de zogeheten doop-, trouw- en doodboeken, aanwezig in het
Rijksarchief in Overijssel te Zwolle 7 ).
|pag. 6|
– Spreen, H. (1988). Kerkelijke en burgerlijke bewegingen in Steenwijk 1745-1750. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.