Het huis te Eerde

HET HUIS TE EERDE.

_______

     Het landgoed Eerde, in het voormalig kwartier Salland der Provincie Overijssel, in de nabijheid van de stad Ommen en het dorp den Ham gelegen, vormde, volgens de vroegste berigten, die van de dertiende eeuw dagteekenen, eene vrije heilige hoeve van de abtdij van Essen.
Zulk eene vrije hoeve, welke men ook opperhof of stamhof heette, stelde een zelfstandig en onafhankelijk landgoed daar, hetwelk hij de oorspronkelijke vestiging der Saksen in dit gewest opkwam en zijn aanwezen dankte aan eenen der aanzienlijken of edelen uit dien volkstam. De opperhof werd omringd door de hoeven, op welke de aan denzelven hofhoorige lieden woonden, en allen, die zich op het grondgebied van den hof bevonden, werden als hoorige lieden aangemerkt. De regten en pïigten der hofhoorige en eigenhoorige lieden kwamen allengskens tot eene volkomene zekerheid en de wederzijdsche betrekking tusschen den hofheer en de hofhoorige en eigenhoorige lieden werd duidelijk bepaald.
     Het hofhoorig regt van Twente kan te dien aanzien de noodige inlichtingen geven en de sporen dier gesteldheid, welker hoofdtrekken door TACITUS worden opgegeven, zijn tot op dezen

|pag. 168|

tijd in dit gewest aanwezig gebleven. De toestand zelf is door J.D. MEIJER geschetst in de Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving Deel I. bladzijde 443.
     Eerde maakte dus aanvankelijk den stamhof van eenen edelen Sakser uit, die het gebied voerde over de op de gemeene erven of hoeven gevestigde hofhoorige en eigenhoorige lieden, die aan hem zekere opbrengsten leveren en zekere diensten betoonen moesten, en door zijnen hofmeijer bestuurd en met den bijstand van een paar hofhoorigen beregt werden.
     In verloop van tijd echter, toen het Christendom in deze streken doordrong, dreef de vroomheid den hofheer aan, om zijne vrije hoeve onder de bescherming van het geestelijk gesticht van Essen te plaatsen en werd zij gevolgelijk eene vrije heilige hoeve van de abtdij van Essen.
De abtdis van dat gesticht, eene Rijksvorstin, stond aan het hoofd van een klooster van adelijke nonnen, op den afstand van drie uren van Duisburg gelegen, hetwelk het grootste deel van de stad Essen met de omstreken bezat (1 [1. Hedend. Staat van alle volkeren D. VIII p. 535.]). De aldaar gelegene opperhoven met hunne omstreken of zoogenaamde bijvangen vormden eene aaneengeslotene landstreek, welke zich tot over de grenzen van het vorstendom Essen uitstrekte, en de overige opperhoven lagen in de nabijgelegene gewesten verstrooid. In Salland behoorden onder de abtdij, behalve Eerde, hetwelk toen

|pag. 169|

Irthe heette, twee dusdanige opperhoven, te Archem namelijk en te Olst (2 [2. Geschichte der Deutschen Hörigkeit van N. KINDLINGER pag. 80. Nota 6.]).
     De gesteldheid dezer vrije heilige hoven van de abtdij van Essen wordt kenbaar gemaakt door de verklaring, in 1224, onder de abtdis ALHEIDE, de proostdin ELISA, den ambtman BALDEWIJN en den advokaat GERHARD uitgevaardigd over de regten en pligten van de Essensche hofbezitters in Salland en der daaronder behoorende lieden, die geenen hof bezaten (3 [3. L. 1. Oorkonden-verzameling 20 Litt. a p. 257.]). De abtdis genoot opbrengsten in geld en in voortbrengsels van den grond, op bepaalde tijden te betalen, en trok daarenboven aan zich de nalatenschap der kramers hebbende hangende riemen of roer en der kooplieden, die karren drijven of tenten opslaan; de voogd of ambtman had voor zijne bezoldiging de nalatenschap dergenen, die niet in het huwelijk waren getreden; de proostdin verwierf de kleederen van den hovenier, wiens nalatenschap aan het gesticht kwam, en de kleederen der vrouwen van de hovenieren, welke zonder erfgenamen stierven; de advokaat kon zekere geldelijke opbrengsten vorderen bij de toewijding van eenen vrijen man aan de kerk, bij het verwisselen of verruilen van hoorige lieden, bij het houden eener teregtzitting enz.
     De regten van de abtdis, de proostdin, den ambtman of voogd, en den voorstander of advokaat, waren dus op eene stellige wijs bepaald en

|pag. 170|

de ondergeschikte lieden, hetzij al dan niet op eene hoeve gevestigd, waren verpligt zekere opbrengsten te leveren. Wij ontwaren dit nog duidelijker uit de verklaring in den jare 1303 door den Heer van Almelo, EGBERT, afgegeven, toen hij voor zijnen zoon DIDERIK de voogdij over de opperhoven van Essen in Salland gelegen aanvaardde (4 [4. L. 1. Oorkonden-verzameling N. 56 Litt. a p. 343.]). Hij belooft voor zijnen zoon op zich te nemen de voogdij, administratie en bewaring der goederen aan de kerk van Essen hoorig, in Salland gelegen, namelijk der hoven te Irthe, te Archem en te Olst, en voor de voldoening der aan de abtdis verschuldigde opbrengsten zorg te dragen.
Hij telt vervolgens aldus de regten op aan de abtdis, de proostdin en de kosterin van de goederen der kooplieden, hoveniers en hoorige lieden toekomende.
     « Wij zullen besturen en aan de abtdis in het
« Stift van Essen ten aanzien der goederen van
« de hoorige lieden instaan, dat zij indiervoege
« verdeeld en behandeld zullen worden, dat het
« goed der kooplieden en kramers, die hangende
« riemen of roer hebben, karren drijven, en hunne
« tenten of hutten plegen op te slaan aan de abt-
« dis zullen komen; dat de goederen der hove-
« niers, zoowel mannen als vrouwen, die zonder
« erven sterven, zullen behooren aan het Stift en
« aan de proostdin der kerk van Essen, de beste
« kleederen, met welke zij te kerk of te markt
« plegen te gaan en wanneer zij in het bierhuis

|pag. 171|

« gingen, terwijl het goud en het goudwerk, het
« welk de vrouwen na haren dood nalaten, aan de
« kosterin toekomt, ten einde daarmede de ver-
« sierselen der kerk te vergulden, tevens aan ons
« die goederen voorbehoudende, die aan ons we-
« gens onze voogdij van de zijde der ledige lie-
« den, die nog niet gehuwd zijn, verschuldigd
« zijn.”
     De toestand der opperhoven was op deze wijs behoorlijk geregeld, en de ambtlieden der abtdis van Essen handhaafden de zelfstandigheid en onafhankelijkheid derzelven. Dit strookte echter geenszins met de inzigten der Utrechtsche Bisschoppen, die zich te dier tijde bijzonder beijverden om hunne heerschappij over alles, hetgeen nog niet aan hunne landsheerlijke hoogheid onderworpen was, uittebreiden. Zij aarzelden niet zich de oppervoogdij over de in Salland gelegene Essensche opperhoven aantematigen, en Bisschop JoHAN VAN DIEST vaardigde in het jaar 1324 eene verklaring uit, bij welke hij aan de heilige lieden op het grondgebied der drie Essensche opperhoven, in Salland gevestigd, beloofde, hen hij hunne oude regten te zullen laten en beschermen (5 [5. L. 1. Oorkonden-verzameling N, 75 pag. 382.]). Hij beperkte de regten op de nalatenschap der hofhoorigen en eigenhoorigen, stelde de gelegenheid daar, om dezelve uittekoopen, en veroorloofde hun zich aan het regtsgezag van den ambtman of voogd te onttrekken, indien deze geen genoegen wilde nemen met hetgeen de hofgenooten beslist hadden,

|pag. 172|

en een en regter binnen hunnen echt aantestellen.
Hij eindigde zijne verklaring met de betuiging, dat de abtdis genoegdoening zou moeten verschaffen aan de heilige lieden, indien zij in eenige dezer punten verongelijkt waren, en dat de heilige lieden niets meer aan haar verschuldigd waren, indien zij dit niet deed.
     Deze aanmatiging van de oppervoogdij over de Essensche opperhoven in Salland door den Utrechtschen Bisschop, die zich niet ontzag de regten der abtdis aanmerkelijk intekorten en haar met een geheel verlies derzelven te bedreigen, kon niet anders dan aan die Vorstin zeer mishagen en moest de gerede aanleiding opleveren tot het voeren van een twistgeding, ten einde in het volle genot van hare regten hersteld te worden. Het geschil werd aan de beslissing van den Paus onderworpen, die in het jaar 1377 eene bul uitvaardigde tegen den Utrechtschen Bisschop ARNOLD VAN HOORN, ten einde de aanmatiging der stichtsche kerkvoogden tegentegaan, die zich, niettegenstaande de tegen hen gevelde uitspraken en de tegen hen gerigtte banvloeken in de oppervoogdij handhaafden (6 [6. L. 1. Oorkonden-verzameling N. 129 pag. 483.]).
     Aan hem toch wordt te last gelegd, dat hij, alhoewel hij openlijk in den ban was gedaan, niet wilde afzien van het bezit dier goederen, die hoven en goederen zelfs aan vele wereldlijke personen wegschonk, verkwistte en vervreemde, en onder den voorgewenden naam van advokaat

|pag. 173|

zware en ongewone belastingen en hoofdgelden aan de bewoners en bezitters dier goederen oplegde.
     Het kon den Utrechtschen Bisschop dus niet gelukken, zich in het rustig bezit der oppervoogdij te handhaven, en het bleek eenige jaren later, onder de regering van den Bissckop FLORENS VAN WEVELIKHOVEN, dat zijn oppergebied zich niet over Eerde uitstrekte. De Ridder EVERT VAN ESSEN, op het sterk kasteel van Eerde gevestigd, regeerde aldaar als een oppermagtig heer, roofde en plunderde naar welgevallen in de omstreken en tartte de magt des Bisschops uit op zijn slot, hetwelk hij onwinbaar achtte.
De Bisschop echter, na eene overeenkomst met de steden Zwol en Deventer gesloten te hebben en zich van de hulp der Heeren van Egmond en IJsselstein en van den Jonkheer van Arkel verzekerd te hekken, sloeg het beleg voor het kasteel. Al hetgeen de belegeringskunst van die tijden vermogt, werd in het werk gesteld, en men bezigde zelfs de toen nog zeldzame vuurwapenen (7 [7. In 1369 en 1373 werd het buskruid in Overijssel en in andere streken van ons vaderland ten oorloge gebruikt. Zie DUMBAR: Tegenw. Staat van Overijssel Stuk III pag. 51 4. Dit had ook reeds in 1362 bij de belegering van de stins te Voorst plaats. Zie dezen Almanak 1836 bladz. 24.]). Na eene belegering van meer dan drie weken ging het slot bij verdrag over, de bezetting bedong het behoud des levens; maar het kasteel werd tot den grond toe afgebrand en EVERT VAN ESSEN verzoende zich met den Bisschop, die hem in genade aannam.

|pag. 174|

     De bijzonderheden aangaande dit merkwaardig beleg zijn opgeteekend in BEKA’S vertaalde en verbeterde Kronijk, opgenomen in A. Matthaei Analecta Deel III bladz. 279 en worden ook aangetroffen in Henr. Brumanni Res Transisalanae, voorkomende in G. Dumbars Analecta Deel II bladz. 143.
     Het verhaal luidt in de voormelde Kronijk aldus: « In het jaar onzes Heeren 1380 had E-
« VERT VAN ESSEN een kasteel gemaakt in den
« lande van Overijssel van steen en van hout,
« hetwelk Eerden heet, zoo sterk, dat hij daarop
« allen wilde verbeiden, die tot hem komen mog-
« ten, en hij trok aan zich vele bosschen van
« het land en de lieden van Salland, die aan
« den bisschop van Utrecht toebehoorden en hij
« deed zooveel onbescheid in Salland, beide aan
« steden en landlieden, dat groote klagten aan
« den Bisschop FLORENS VAN WEVELIKHOVEN
« kwamen. Waarom de Bissehop FLORENS over-
« eenkwam met zijne steden en landen over den
« IJssel en belegerde EVERT’S voorschrevene
« kasteel, hetwelk Eerden heet, daar hij voor-
« kwam op des heiligen kruisdag inventio en tot
« zijn hulp had den Heer van Egmond en van
« IJsselstein en Jonkheer van Arkel met allen,
« die zij brengen konden en daarbij vele ridders
« en knechten, en hij deed daarvoor oprigten
« eene groote blijde (8 [8. Deze blijde was een stevige balk, die zoodanig met touwen gespannen werd, dat hij plotseling losgelaten zijnde bij het opwippen zware steenen in de hoogte wierp en tot op verren afstand wegslingerde. Zie de schets van de oude gewoonte om in houten gebouwen te wonen van Mr. H.O. FEITH in Is. AN. NIJHOFF’S Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde I D. pag, 213, en dezen Almanak 1838 bl. 123.]), die wel 1300 pond ge-

|pag. 175|

« wigts wierp en groote steenbusschen, daar men
« dagelijks mede schoot en zij stormden met alles
« daar men mede werpen of schieten kon en zij
« benadeelden het houten huis niet, want de
« steenen stietten daar weder af, als of zij bal-
« len geweest waren, wijl de stijlen en balken
« zoo dik waren als molenstanders en digt bij
« elkanderen stonden, maar zij wierpen het steen-
« werk geheel aanstukken. Toen de Bisschop
« wel bijkans vijf weken daarvoor gelegen had,
« en die van het huis zagen, dat geen ontzet
« voor hen kwam, zoo als EVERT VAN ESSEN
« hun beloofd had, begrepen zij, dat zij het in
« het eind moesten verliezen en verdroegen zij
« zich met den Bissehop en gaven hem het kas-
« teel over, om zijn wil met hetzelve te doen,
« met behoud van het leven. Dit geschiedde
« den derden dag na Sint Bonifacius in het opge-
« geven jaar en de Bisschop deed het kasteel
« nederwerpen, maar het houtwerk was zoo sterk,
« dat men het met geen kunst kon slopen. Toen
« stak men er de brand in en het brandde eene
« gansche maand lang. EVERT VAN ESSEN werd
« vervolgens in genade aangenomen en verzoende
« zich met den Bisschop.”
     Wij kunnen dit verhaal van de Kronijk van den Utrechtschen Kanunnik JoHANNES VAN DER

|pag. 176|

BEKE, voor den aanvang der hervorming door eenen ongenoemden schrijver uitgebreid en vermeerderd, hetwelk meerendeels door den Zwolschen Rector HENDRIK BRUMAN, die in het midden der 17de eeuw schreef, gevolgd is, voor geheel overeenkomstig met de waarheid aannemen, indien wij slechts in het oog houden, dat het beleg, hetwelk den 3den Mei 1380 aanving en den 28sten dier maand eindigde, niet gezegd kan worden vijf weken geduurd te hebben (9 [9. Zie VAN HATTUM Zwolsche geschiedenissen D. I p. 203.]) en dat de stad Kampen, welke zich de handen gebonden had door het aangaan van een verdrag met EVERT VAN ESSEN, weinig van de strooptogten des ridders te vreezen had en niet te voorschijn kwam bij het regelen van de overgaaf van het kasteel, geen deel nam in den strijd (10 [10. Zie DUMBAR Kerkelijk en Wereldlijk Deventer I D. p. 558.]). Het is daarentegen bekend, dat Deventer een groot belang stelde in dat beleg. « Uit hoofde van de
« verbindtenis, door die van Zwol en Deventer met
« den Bisschop aangegaan,” zegt ons DUMBAR ter aangehaalde plaats, « bragt men op gemeene
« kosten, waartoe onze magistraat van hare bur-
« geren en ingezetenen 3132 ponden leende, een
« talrijk leger op de been, en trok daarmede op
« den dag der kruisvinding, zijnde den 3 Mei,
voor het kasteel.” Hij deelt vervolgens den zoenbrief mede, op den 28sten Mei uitgevaardigd, die de voorwaarden der overgave van het slot kenbaar

|pag. 177|

maakt, als ook den orphede-brief, eenige dagen later door EVERT VAN ESSEN aan den Bisschop en de steden Deventer en Zwol overgegeven. De lijst, op welke de ingezetenen van Deventer met name vermeld staan, die tot de voorschrevene leening bijdroegen, berust nog op het stedelijk archief. Het geld werd door 289 personen bijeengebragt. Overigens was men in Deventer druk in de weer met kruid te maken, steenen te houwen voor donrecloeten, stijenbussen te vervoeren enz. en trokken een aanzienlijk aantal burgers en schutters onder aanvoering van regeringsleden uit.
     Eene nieuwe ramp trof het slot te Eerde in den aanvang der zestiende eeuw, toen hetzelve weder herbouwd was, want op den jare 1521 vinden wij aangeteekend, dat hetzelve omvergehaald en geslecht werd (11 [11. Zie VAN HATTEM D. II p. 203.]). De bewerkers van deze sloping waren de Zwollenaren. Zij hadden den oorlogzuchtigen Hertog van Gelderland, KAREL VAN EGMOND, tot beschermheer aangenomen en de gehoorzaamheid aan den Bisschop van Utrecht opgezegd. De edellieden en aanzienlijken in deze streken, beducht voor de gevolgen van dezen stap, hielden door den Bisschop verschreven zijnde, op den 10den of 11den Juli 1521 eene bijeenkomst te Ommen of, zoo als waarschijnelijker is, aan de in Eerdens nabijheid gelegen Nieuwerbrug. Naauwelijks vergaderd zijnde, werden zij door het Geldersche krijgsvolk overvallen en verscheidene edellieden gevankelijk naar Zwol weggevoerd, al-

|pag. 178|

waar zij bijkans twee jaren in becbtenis bleven.
Onder de gevangene edellieden komt JOHAN VAN TWICKELO voor, die tien jaren later, volgens het leenregister van Overijssel, met het huis te Eerde en deszelfs aanhoorigheden beleend werd en hetzelve te dier tijde reeds bezeten zal hebben.
Den volgenden dag na den gepleegden overval aan de Nieuwerbrug trokken velen uit Zwol uit, om de verlatene sloten der gevangene edellieden te vernielen en slaagden zij gelukkig in het veroveren en slechten van het kasteel te Eerde. Het laat zich ligt beseffen, dat bij het gemis van den slotvoogd alle denkbeeld aan het uitstaan van een beleg moest worden opgegeven en dat de overgaaf van het slot geredelijk werd ingewilligd.
     Het geslacht VAN ESSEN handhaafde zich sinds den tijd der eerste verovering van het slot in het bezit van Eerde, hetwelk in den vorigen toestand van onderhoorigheid aan de abtdij van Essen bleef verkeeren. De afstammeling van EVERT VAN ESSEN, HENDRIK genaamd, kwam bij een magescheid van het jaar 1416 in het bezit van Eerde, hetwelk in hetzelve den naam draagt van eene vrije heilige hoeve, welke Egbertinck heet. Hij was kastelein van Kuinre en hielp in 1425 den verbondsbrief bezegelen, bij welken de Ridderschap van den lande van Salland, Vollenhove, Twenthe en Drenthe zich verbond met de steden Deventer, Kampen, Zwol en Oldenzaal, om ROELOF VAN DIEPHOLT, als hij de confirmatie van de Kerk van Utrecht verkreeg, te erkennen als geregtigd om de leenen van het Sticht uittegeven. De leden van dit ge-

|pag. 179|

slacht verschenen vervolgens op de landdagen en woonden de teregtzittingen der Klaring bij, even als de andere leden der Ridderschap van Salland.
     Onderscheidene akten van verdeeling komen vervolgens voor, die den aard van dit landgoed nader doen kennen. Bij eene akte van scheiding in den jare 1452 tusschen de kinderen van HENDRIK VAN ESSEN, HENDRIK, JAN en HERMAN ten eenre en WILLEM, GODEBERT en BELIE ter andere zijde gesloten, werden aan de laatsten de Eerder goederen toebedeeld; en in het jaar 1464 verkocht WILLEM VAN ESSEN zijn aandeel in deze goederen aan zijnen broeder JAN.
De akte werd verleden voor den ambtman der heilige lieden en goederen in het gesticht van Utrecht van wege de abtdis en het kapittel der kerk van Essen en voor gestichtslieden en mannen van Essen, en aan de voorschrevene abtdis en kerk werden alle de regten op deze goederen voorbehouden. De goederen zelve werden beschreven, als het erve en goed te Loedening, Wedelinck en Egbertinck met de Bleeckenhorst, zoo als zij gelegen zijn, met water, met turf, met twijge, met hout en broeke, het hooge en lage, met als deszelfs toebehooren; en bij de huwelijksvoorwaarden tusschen HENDRIK de jonge eenen van JAN’S drie zonen, en juffer GERBERICH LUIJFKENSOEN opgerigt, komt het derde deel van deze onder de drie broeders onverdeeld gebleven erven als zijn vaderlijk erfgoed voor. De goederen zelve worden als een tinsgoed van de abtdis van Essen gekenschetst, uit hetwelk een bepaalde uitgang van vijfentwintig heeren ponden en veertien mud-

|pag. 180|

den rogge betaald werd. Dezelve moest strekken ter vervanging van de menigvuldige leveringen van geld en voortbrengsels van den grond en van de uitkeeringen, welke ter gelegenheid van het overlijden der hoorige lieden plaats grepen. Deze veranderde gesteldheid van zaken wordt ons duidelijk voor oogen gesteld in een stuk in de Beschrijving van Overijssel IV Deel. 4 stuk bladz. 89 vermeld, hetwelk gewag maakt van eene in den hof te Archem door de abtdis van Essen gehoudene zitting. Volgens hetzelve kwam op St. Martensdag van het jaar 1526, de Landkommandeur HENDRIK BELTZINGEN bij de abtdis aan de Nieuwe Brug in het kerspel Ommen, welke met hare lieden in den hove haar hofregt hield, en vraagde de ambtman des kommandeurs eene beslissing aangaande de betaling der tins aan de voorschrevene abtdis. De uitspraak werd opgedragen aan den burgemeester te Oldenzaal GEERT TEN HAMME, die bepaalde, dat de tins binnen jaar en dag aan de abtdis betaald moest worden, indien men zich niet bloot wilde stellen aan eene vordering van eenen dubbelen tins en aan het vervallen van het tinsgoed aan de abtdis bij het overlijden van den tinspligtigen.
     Te regt merkt de geleerde schrijver te dezer gelegenheid op, dat zulke onafhankelijke hoven in lateren tijd weinig strookten met de heerschende denkbeelden, en diensvolgens de Ridderschap en Steden van Overijssel aan den ambtman der abtdis van Essen de wijze voorschreven, op welke de tins geheven zou worden, en eindelijk in het jaar 1635 verstonden, dat van het vonnis, door

|pag. 181|

den ambtman uitgesproken, appel in Klaringe zou worden aangenomen, totdat de abtdis van haar regt tot het tegendeel zou doen blijken. In den aanvang der zestiende eeuw, toen het landgoed van Eerde in het geslacht van TWICKELO overging, nam hetzelve het karakter van een leengoed onderhoorig aan de Staten van Overijssel aan. Het blijkt uit het oudste leenregister, hetwelk voorheen ten griffie van Overijssel berustte en met het jaar 1456 aanvangt, dat op den 30 November 1531 JAN VAN TWICKELO met het huis te Eerde en aanhoorigheden beleend werd. FREDERIK VAN TWICKELO verkreeg den 10 Juni 1545, na den dood van zijnen broeder JAN, de beleening en werd in 1546 door deszelfs zoon ADOLF VAN TWICKELO in het leen opgevolgd. Op den 20 Mei 1557 werd ADOLFS broeder, JASPER VAN TWICKELO, met hetzelve beleend, en op den 2 December 1588 de dochter van JASPER, ADRIANA VAN TWICKELO, de echtgenoote van JAN BAPTISTA VAN RENESSE. Op deze wijs ging dit goed over in het geslacht van RENESSE, hetwelk meer dan eene eeuw in het bezit van hetzelve bleef verkeeren, totdat de Douairiere SCHAAP VAN WINSEM geboren VAN RENESSE, hetzelve op den 11 April 1706 verkocht aan den Baron JOHAN WERNER VAN PALLANDT, Luitenant-Generaal in dienst dezer landen.
     Deze nieuwe eigenaar van het landgoed Eerde is de stichter van het tegenwoordige huis te Eerde, hetwelk zich evenzeer door eenen regelmatigen bouwtrant als door eene gunstige ligging onderscheidt. Hetzelve vormt een langwerpig vierkant,

|pag. 182|

in breede grachten besloten, over welke men langs eene steenen brng van twee bogen tot den stoep komt, die tot het voorhuis geleidt. Dit voorhuis neemt het middelvak van het voorste gedeelte van het huis in en beslaat met de groote zaal, die het middelvak van het achterste gedeelte uitmaakt, de geheele breedte van het huis, terwijl op elk der zijden van het voorhuis en de zaal twee ruime vertrekken, met twee kabinetten voorzien, geplaatst zijn. De bovenverdieping beantwoordt aan deze regelmatige verdeeling van de eerste verdieping, welke op gewelven berust, de kelders en keukens in zich bevattende. De voorzijde van het huis vertoont een vooruitspringend middelstuk; het uurwerk is geplaatst in den boog, welke dit middelstuk bekroont, en een weinig lager vertoonen zich de in steen gehouwene wapens van den stichter van dit huis en deszelfs echtgenoote, de Baronnesse JOHANNA ELISABETH VAN BAER, als ook het jaartal der stichting 1715.
     Het voorplein aan beide zijden door vleugelgebouwen omgeven is met de ter weder zijde geplaatste tuinen door eene buitengracht omringd, die achter het huis in een kanaal uitloopt, hetwelk zich in het riviertje de Regge uitstort. Het huis heeft van achteren het uitzigt op de weilanden, die door het voorschreven riviertje bespoeld worden, en aan de voorzijde zoowel als aan de beide kanten verheffen zich breede lanen met hooge beukenboomen, die tot de uitgestrekte eiken- en dennenbosschen geleiden, aan wier uiteinden de boerenwoningen gelegen zijn, door de hooge bouwlanden begrensd, die

|pag. 183|

zich tot aan de heuvels van den Bestmerberg uitstrekken.
     De heer van dit landgoed, hetwelk sinds den aanvang der vorige eeuw tot heden toe in het geslacht van PALLANDT gevestigd bleef, bezat hetzelve als een leengoed van de Staten van Overijssel, en bij den laatsten aankoop huldigde hij de Ridderschap en Steden van Overijssel als vertegenwoordigende de staten van den lande in de hoedanigheid zijner leenheeren. Als goedsheer in het kerspel van Ommen verscheen hij, even als de andere goedsheeren, op de jaarlijksche vergadering der geërfden, op welke de algemeene maatregelen van inwendig bestuur beraamd werden, die ter uitvoering aan den schout werden opgedragen, en op welke de uitgaven en inkomsten geregeld en de belastingen bepaald werden. Het ontbrak niet aan geschillen tusschen die goedsheeren en het bestuur der stad Ommen, en men twistte vooral over het regt tot aanstelling van den Predikant van Ommen en de verdere kerkelijke beambten (12 [12. Zie BUSSCHING Nieuwe Geographie IV D. IV stuk pag. 76.]). De twistgedingen werden gevoerd voor de Staten van den lande, die zich niet zelden ten gunste van de goedsheeren en in het bijzonder van den Heer van Eerde verklaarden, en het boek, hetwelk de aanteekeningen bevat van het voorgevallene op de geërfdenvergaderingen in het kerspel van Ommen, behelst breedvoerige berigten te dien aanzien. De

|pag. 184|

leenroerigheid van het landgoed verdween ten gevolge der omwenteling van 1794, even als bevorens de onafhankelijkheid van den opperhof, zoowel als de onderhoorigheid aan de abtdij van Essen bij het ontstaan der leenroerigheid opgehouden had te bestaan.
     De Heer van het landgoed werd de vrije eigenaar van den grond en de pachters der verschillende boerenerven waren alleen verpligt, de vrijwillige overeenkomsten, bij welke zij zich verbonden eene zekere pacht in geld of in voortbrengsels van den grond optebrengen, natekomen.
Zij volgen de op de zandgronden gebruikelijke wijs van het land te bebouwen en vinden in de uitgestrekte heidevelden, uit welke zij de plaggen ontleenen, welke zij bij de mestmaking bezigen, eene weide voor hunne schapen. Zij zaaijen in het najaar de rogge in den welbemesten akker, die in het volgende najaar hunne moeite veelal met eenen rijken oogst beloont. Het land wordt vervolgens met spurrie of met koolzaad bezaaid, ten einde uit hetzelve het benoodigde voeder voor het vee te ontleenen, en in het voorjaar heeft de zaaijing der boekweit plaats, welke in het najaar ingeoogst wordt, ten einde vervolgens weder tot het verbouwen der rogge overtegaan. Men verzuimt daarenboven niet het noodige vlas te telen, hetwelk door het huisgezin gesponnen en tot linnen toebereid wordt, ten einde voor de kleeding der huisgenooten te verstrekken of eenig geldelijk voordeel opteleveren. Zoodanig is de tegenwoordige gesteldheid van de pachters der boerenerven, welke zich allengskens uit den voormali-

|pag. 185|

gen staat der hoorigheid ontwikkelde, dan het zou niet moeijelijk vallen de sporen van dien voormaligen toestand aantewijzen. De heerschende gewoonte toch der pachters om den naam van het gepachte boerenerf aantenemen herinnert ons den tijd, in welken, zij met hetzelve vereenzelvigd en met eenen onverbrekelijken band aan hetzelve gehecht waren, en de bestaande verpligting, om ten behoeve van het huis met wagen en paarden diensten te doen, ten einde den mest over het land te rijden en de oogst en brandstof aantevoeren levert een overblijfsel op van het voormalig dienstbetoon. De geschiedenis van het landgoed vormt op deze wijs een aaneengeschakeld geheel, van hetwelk de aanvang dagteekent van de vroegste vestiging onzer voorvaderen in dit gewest.

J.K. VAN GOLTSTEIN.
 
– Goltstein, J.K. van (1839). Het huis te Eerde. Overijss. Almanak voor Oudh. en Lett., 4, 167-185.

Category(s): Ommen
Tags: ,

Comments are closed.