Het ontstaan van de Schipbeek


Moderne stuwen in de Schipbeek nabij de Wippert

Het ontstaan van de Schipbeek

door G.J. Doornink

MIJN eerste kennismaking met de Schipbeek is al van ouden datum.
     ’t Was in het begin van deze eeuw, dat ik als schooljongen met mijn vader meeging naar werkzaamheden aan een overlaat
in deze beek, op de plaats van de aftakking van de Koerhuisbeek.
     We verlieten de stad langs de Bergkerk en „ijzermolen” en kwamen over de Bergpoortbrug aan de andere zijde van de gracht, nabij de plaats, waar het Overijselsche Kanaal in de gracht uitkwam. Langs dit kanaal kwamen we bij de samenvloeiing ervan met de Schipbeek. Aan de westzijde van deze waterloopen ligt de Teuge- of Bergweide circa drie à vier meter lager dan het niveau van het kanaal en de beek.
     ’t Moet in het laatst van Mei of in het begin van Juni geweest zijn: het gras langs de dijken, waartusschen de Schipbeek stroomde, was hoog. Een smal voetpad was onze weg. Een karrekiet riep zijn naam in het riet langs den oever, blauw getipte libellen scheerden over het water, gele plompen lagen op den stroom. Het rook er naar kalmoes en kruizemunt. Die tocht bracht me in een droomtoestand, die in den loop der jaren is uitgegroeid tot een werkelijk sprookje.
     De Schipbeek lag hoog in het land, veel hooger dan de Bergweide, die zich uitstrekte tot aan den IJsel. Dat was bevreemdend, want volgens schoolwijsheid zoekt water in het terrein steeds de laagste plaats op. Met de verklaring: de benedenloop van de Schipbeek is gekanaliseerd en vormt het eerste pand van het Overijselsche Kanaal naar Raalte, was mijn nieuwsgierigheid aanvankelijk wel bevredigd.
Twijfel kwam echter weer op bij het zien van den overlaat, waar het overstortende water een mooien waterval vormde, om vervolgens zijn weg voort te zetten door de bedding van de Koerhuisbeek naar den IJsel. Deze overlaat dient om het kanaal en de stadsgrachten na langdurigen regen-

|pag. 6|

Ter verduidelijking van de namen en bijschriften op deze middeleeuwsche schetskaart: De windstreken zijn langs de kanten der teekening vermeld. Links-onder: De lineatto haec Geographica est rapto tempore facta, in qua quō modo, et quot passibus nova fossa ex Bercola deduci poterit, ad fossam Daventriensem. (Deze kaart is haastig gemaakt, in welke [kaart men zien kan] hoe en over hoeveel passen de nieuwe gracht uit de Berkel zal kunnen worden geleid naar de Deventergracht). Ten westen van den IJsel: Deventer, Zutphen, Fossa Drusiana. Langs de Berkel: Galileen (klooster), Warnsfelt, Lochem, Insula Berchs, Eiburg, place molen, Recken Burscafft, Vreden, Statlohn, Gesker, Coesselt, Borculoe, Slenge Fluvius, Sudlohn. Ten noorden van de Berkel komen drie aanteekeningen voor: alde graft so van den vō Daventer etwan (= ongeveer) gegraben; Haec fossa erit nova ad spacium 2$\frac{1}{2}$ horarum (Deze gracht zal nieuw zijn over een afstand van 212$\frac{1}{2}$uur gaans). Terra haec paludosa est (Dit land is moerassig). Verdere namen op het kaartje, van West naar Oost: (klooster) Honnep, Dort (kasteel), Bathmen (kasteel), Arckesten, Lare (Laren), Markele, Goor, Diepenheim, Redde (Regge) oder Bursebecke, Haxbergen, Alster, Ottensten, Wessum, Ahaus, Aa flu-(vius), est de Redde (Regge), Legden. De schaal is aangegeven in „Mittelmeile” en „Grosze meile”.

val te ontlasten van overvloedig water, dat langs de Schipbeek uit Duitschland en uit het zuidelijk deel van Overijsel kan worden aangevoerd. Ook de verdere bovenloop over de eerste kilometers versterkte dien twijfel.
     Mijn aandacht werd echter spoedig afgeleid, doch het raadsel van de Schipbeek bleef alle jaren door bestaan, tot onlangs archivarisch onderzoek de oplossing bracht.

     Van ouds her zijn waterloopen belangrijk geweest, zij behoorden tot de vorstelijke regalia: het water was van den vorst, deze had dus ook het recht om er molens op te leggen. Beken en molens behooren onafscheidelijk bij elkaar. Voor goed begrip moeten we hier eerst uiteenzetten, hoe dat verband is. We moeten watermolens onderscheiden in die met onderslags- en in dezulken met bovenslagsraderen. De eerste kunnen uitsluitend op snelvlietende beken worden gelegd, de andere zijn bij watervallen op hun plaats. Er bestaat ook nog een tusschenvorm, waarbij het water „op het halve rad” terecht komt.

|pag. 7|

     Snelvlietende beken zijn er in ons vlakke land slechts weinig, beken met natuurlijke watervallen uiteraard nog minder, doch menschelijk vernuft veranderde het karakter der beken met het doel, er molens op te leggen. Om voldoende verval in een waterloop te krijgen werd de bedding stroomopwaarts omgelegd over een vrijwel horizontaal terras, of waar dit ontbrak of te ver weg was, werd de beek geleid door de kruin van een kunstmatig opgeworpen dijk, tot waar een geschikte bouwplaats was.
Daar werd inmiddels de molen gebouwd en werd zoo noodig een afvoerleiding naar de oude beekbedding gegraven. Nadat alles gereed was, werd de bestaande beek afgedamd om het water door de nieuwe bedding over het rad van den molen naar den benedenloop van de oude beek te leiden.
Bij molens is de oude verlaten bedding vrijwel altijd terug te vinden.
     Ook de Schipbeek kent deze gebeurtenissen. De hierboven genoemde ijzermolen werd vroeger door het water van de Schipbeek gedreven, doch we kunnen verder teruggaan in de geschiedenis om dergelijke veranderingen in den loop van de bedding te zien.
     In de dertiende eeuw bestond er geen Schipbeek. Wel waren er andere beken, o.a. de Hunneper Aa, ook op deze beek lagen molens en dus werd de bedding vergraven, hetgeen door oorkonden wordt bevestigd. In 1225 werd op een uur gaans ten oosten van Deventer het Klooster Ter Hunnepe gesticht door Richardis, weduwe van graaf Otto I van Gelre. Het klooster werd bevolkt met bewoners van het klooster Hönnepol bij Calcar. Na den brand van 1253 en den wederopbouw, bevestigde Paus Alexander IV in 1257 de bezittingen van het klooster, waaronder zich een huis met molen, de Oves geheeten, bevond. In 1280 werd ten overstaan van Irmingardis, hertogin van Limburg, na een langdurigen twist een overeenkomst getroffen tusschen het klooster Ter Hunnepe en Hendrik Syderoves met zijn broers en erfgenamen over een waterleiding, die door den molen van Somersfoord liep en gewoonlijk het water van Oves werd genoemd. Tegen betaling van 15 pond aan de gebroeders Syderoves kregen de kloosterlingen het recht, met Paschen een dam, de Byvanck geheeten, te mogen opwerpen om het water naar den kloostermolen te leiden. Met St. Maarten d.a.v. in November moest deze dan weer verwijderd worden om den zgn. bovensten molen te drijven, die gelegen was nabij de Olthof. Aan de Hunnepa, die lag tusschen

|pag. 8|

Bolksbeek nabij de samenvloeiing met de Schipbeek

het land van Syderoves en het land van Somersfoord, mocht niet vergraven worden.
     Er is hier dus sprake van twee omgelegde beken, waarvan de Somersfoordsche beek slechts door afdamming van de beek van den bovensten molen water kon krijgen.
’s Zomers werkte de eene, ’s winters de andere molen. Ook was er de natuurlijke Hunnepera en hoewel het klooster geheel verdwenen is, zijn in het terrein de beide oude omgelegde beddingen nog duidelijk te zien. De nog bestaande beek is de Dortherbeek. Dat er geen andere beken waren dan de reeds genoemde, dat wil zeggen, dat de tegenwoordige Schipbeek er toen niet was, blijkt uit de oude stadsrekeningen, de zgn. Cameraarsrekeningen, welke sedert 1337 vrijwel volledig bewaard zijn gebleven. Bij aandachtige studie van de oudste, in het latijn geschreven, rekeningen vinden we een groot aantal posten, die betrekking hebben op het graven van een watergang van boven het klooster Ter Hunnepe naar Deventer, met het doel, het water in de stadsgrachten te kunnen verhoogen, hetgeen in 1347 mogelijk bleek.
     In het begin van de dertiende eeuw werd Deventer uitgebreid naar de noordzijde, aan welke uitbreiding de huidige Nieuwstraat zijn ontstaan en zijn naam te danken heeft. Terwijl men aan het graven is van een toevoerleiding voor water in de nieuwe grachten, werkt men aan de muren en verdere vestingwerken, naar te lezen valt uit de verschillende posten uit de Cameraarsrekeningen. Het verhoogen en op peil houden van het water in de stadsgrachten werd slechts mogelijk door het graven van een hoofd, thans Pothoofd geheeten, hetgeen in 1344 geschiedde. Ook werd er een sluis gelegd tot afsluiting naar den IJsel.
     Boven de plek waar vroeger het klooster stond, op de plaats waar het water werd afgeleid naar de vestinggracht van Deventer vinden we thans nog een onbeduidende waterleiding, die aanloopt op de plaats, waar vroeger de beide bovenbedoelde molens hebben gestaan, en daar in de Dortherbeek valt. Zij hebben dus eertijds gemeenschappelijk die waterraden gedreven. De eerst bedoelde waterleiding heette destijds Merckelse Beecke (Markelose Beek) en vond zijn oorsprong in het broekland ten zuiden van Markelo en Diepenheim.
Ook de Dortherbeek ontstaat daar. Zij waren afwateringswegen van die broeklanden op den IJsel. Hun waterstand was in hooge mate afhankelijk van den neerslag.
Dit verklaart ook de vele twisten tusschen

|pag. 9|

De Berkel in Zutphen

de molenaars, waarvan de archieven spreken. Dat de Merckelse Beek niet verder door liep, valt af te leiden uit andere posten in de Cameraarsrekeningen, die aantoonen, dat Deventer door het graven van een kanaal de beek, die van Buurse kwam, in verbinding gebracht heeft met de Merckelse Beek. Die Buurser Beek heette destijds, naar uit de rekeningen blijkt, Regge, en stroomde langs Diepenheim en Goor na samenvloeiing met de Vecht naar Zwolle. De Buurser Beek-Regge is dus oorspronkelijk een zijtak van de Vecht geweest. In 1399 ging de magistraat van Deventer poolshoogte nemen, in 1402 werd er reeds bij Diepenheim gegraven.
     Zwolle, die zich in zijn handel op Duitschland bedreigd voelde, heeft zich geducht tegen het graven verzet, echter zonder resultaat.
     Twee eeuwen later, l’histoire se répète, werd de Berkel in verbinding gebracht met de Schipbeek, door het achterwaarts verlengen van de Bolksbeek door de meer bedoelde broeklanden. De Bolksbeek bestond slechts voor een klein gedeelte en voerde water af van de broeklanden op de Berkel.
In 1600-1603 werd door Deventer met Vreden onderhandelingen gevoerd over een verbinding tusschen Berkel en Schipbeek, naar blijkt uit stukken, voorkomende in het Oud-archief te Deventer. In 1611 schreven Burgemeester, Schepenen en Raad aan den Richter van Vreden om hun mede te deelen, dat zij met de werkzaamheden, om de scheepvaart uit de Berkel naar de Schipbeek af te leiden, zouden beginnen.
Tegen deze werkzaamheden heeft Zutphen zich verzet, ook zonder gevolg.

|pag. 10|

___________
– Doornink, G.J. (1937) Het ontstaan van de Schipbeek. Onze Aarde, 10 (1), 6-10.

Category(s): Deventer, Overijssel
Tags:

Comments are closed.