Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis van het Oversticht


BIJDRAGE TOT DE WORDING VAN HET OVERSTICHT

DOOR
G. J. DOORNINK 1 [1. Bij uitzondering is dit artikel toegelaten in een nieuwe spelling.])

     Toen Deventer nog jong was, kloek en zelfbewust met een eigen sterk, innerlijk leven, dat naar buiten gedragen werd door mannen van daden, geboren en getogen in dat milieu, dat besloten lag tussen wallen en muren met ronde torens en zware poorten, tussen grachten en den IJsel, waarop schepen met vreemde koopwaar, toen had de stad naar buiten aanzien en werd gewaardeerd om zijn durf en zijn ondernemingsgeest. De tijd kenmerkte zich als overwegend collectivistisch: sterke gilden en hechte levende organisaties op maatschappelijk en economisch gebied. Het godsdienstig leven was rijp, het vond zijn afspiegeling in zijn kerken met torens, zijn kloosters en stichtingen. Met de ontplooiing van de individuele mens, met de vorming van kapitaal en met de komst van de Renaissance groeide het individualisme tot subjectivisme uit en ging de gemeenschapszin verloren.
     Toen in de 14e eeuw Deventer nog jong was en nog niet vervallen was tot een grauwe alledaagsheid, toen het leven feller was vol grote tegenstellingen, nam het onder de belangrijke steden een vooraanstaande plaats in. In deze streken was het de machtigste stad in de rij der handeldrijvende hanzesteden. In het begin van die eeuw had de stad zich belangrijk uitgebreid door vergrooting van de vestingwerken 2 [2. Verslagen en mededeelingen Ov. Regt en Gesch. 1935, Uit de Geschiedenis van de Schipbeek (door den schrijver).]). Tot beveiliging van zijn handelswegen was de grote landweer aangelegd tussen de stad en Holten. Sterke kastelen bewaakten dreigend de toe-

|pag. 245|

gang 3 [3. Versl. en Meded. O.R.G. 1936, Landweren bij Deventer (door den schr.).]). In het beschermde gebied zelf evenwel was het niet veilig voor den reizenden koopman, noch voor de grote handelskaravanen, die voor de vijf jaarmarkten naar Deventer kwamen.
     Reeds zeer vroeg was Deventer een koopstad met belangrijke handel. Ver over zee op de Vlaamse kusten, naar Engeland, Scandinavië, Polen en Rusland gingen onze kooplieden. Ook voeren schepen de Rijn op tot diep in Duitsland. Zoals bekend is hadden de kooplieden ter bescherming van de handel en voor het verkrijgen van handelsvoorrechten in de verschillende landen, waar men handel dreef, een verbond opgericht, dat los stond van de staat: de Hanze. Uit dat verbond van kooplieden is gegroeid een bond van steden, een veel sterkere organisatie.
In dat verbond van steden nam Deventer van ouds een belangrijke plaats in; het was o.a. bekend als stapelplaats van rogge, door zijn stokvis en niet het minst als marktplaats. Vijf jaarmarkten waren er: op midvasten, St. Jan de Dooper, St. Jacob de apostel, St. Eligius en die op St. Maarten 4 [4. Dumb. K.W.D. = Dumbar, Kerkelijk en Wereltlijk Deventer, dl. I, (1732), blz. 589. Dr. Z.W. Sneller, Deventer, die Stadt der Jahrmärkte.]).
     De veiligheid op het land was niet bijster groot. Veel hinder ondervond men van roofridders, voor wie hun handwerk een levensbehoefte was. Na gemaakte buit trokken zij terug in hun sterke roofburchten, waarin ze schier onaantastbaar waren.
     Sedert ongeveer het jaar 1000 stonden deze gewesten door schenkingen, aankoop, of als krijgsbuit onder het gezag van den Utrechtsen bisschop als leenman van den Duitsen keizer, een gezag, dat door allerlei omstandigheden vooral in de 14de eeuw vaak meer een in naam dan metterdaad was. Wegens geldgebrek van den landsheer werden deze landen, om aan gereed geld te komen, nogal eens verpand, hetgeen een nadelige invloed had op de economische ontwikkeling. De geldschieters toch wisten zich o.a. uit verhoogde inkomsten van tollen enz. ruimschoots schadeloos te stellen. Een typerend voorbeeld hiervan is het gehele bewind van bisschop Jan van Diest (1323-1341).
     Tot vergroting en afronding van zijn Overijsels gebied kocht hij Diepenheim en Dalen, moest, mede om andere schulden te

|pag. 246|

     dekken, gelijktijdig vrijwel het gehele Oversticht aan den Graaf van Gelder verpanden voor 43.000 pond zware tournoisen. Voor dergelijke omstandigheden stonden in de 14de eeuw vrijwel alle bisschoppen na hem: een spel van verpanden en inlossen met hulp der steden.
     De strijd der Bronkhorsten en Hekerens voltooide de onzekere toestanden, hetgeen het beste blijkt uit de voorvallen, toen bisschop Jan van Arkel in oorlog gewikkeld was met den Hollandsen graaf. Toen viel Gijsbert van Bronkhorst in Twente, waar hij grote schade aanrichtte, Goor in brand stak, hetgeen een strafexpeditie van den bisschop tegen hem uitlokte, waarop weer vijandelijkheden der Bronkhorsten volgde. Om rust in het Oversticht te krijgen, stelde hij Frederik van der Eze (= van Hekeren) aan tot ambtman, die later met zijn vrienden, de heren van Voorst en van Kuinre, den bisschop voor verleende militaire bijstand ongeveer 50.000 olde schilden in rekening bracht. Frederik van der Eze kreeg toen een belangrijk deel van het Oversticht in pand. Zo zouden we kunnen doorgaan.
     Het valt dan ook niet te verwonderen, dat de steden elke gelegenheid aangrepen om verbetering te brengen in die ongewenste toestanden, waartoe men voor bewezen diensten van den bisschop voorrechten verlangde. Jan van Arkel, die na het rampzalige bestuur van Jan van Diest te Utrecht bisschop werd, zag blijkbaar in, dat zowel voor het algemeen welzijn, als voor zijn eigen belang de opkomst der steden van het allergrootste belang was. Zo had hij op 6 Mei 1352 met de drie steden Deventer, Kampen en Zwolle een verbond gesloten voor de tijd van drie jaren, waarbij niemand buiten gemeenschappelijke toestemming en voorkennis een stad, burcht of huis in Salland mocht versterken. Zou iemand buiten Salland een sterkte aanleggen, waaruit de drie steden schade zou kunnen worden toegedaan, dan zouden ze dat met geweld beletten. Gezamenlijk zouden ze de handel beschermen 5 [5. Inv. Dev. Arch. = Inventaris van het Deventer Archief (1870) no. 505. Deze oorkonde is zo beschadigd, dat we voor de inhoud zijn afgegaan op de omschrijving in de inventaris zelf. Zie hiervoor ook Dumb. K.W.D. dl. I, blz. 517, Reg. Utr., Regesten van het archief der bisschoppen van Utrecht, no. 869, 872, en Inv. Kampen, Register van charters en bescheiden in het Oude Archief van Kampen, no. 121.]).
     Dat was een zeer belangrijke overeenkomst, waarin de bekroning ligt van de bevestiging van het Oversticht. Sedert vele

|pag. 247|

eeuwen waren, door het aanleggen van versterkte huizen langs de grenzen, daartoe schuchtere pogingen gedaan. Er valt over de vroegste geschiedenis van die versterkte huizen wegens het ontbreken van bronnen weinig te vertellen. Uit latere tijden valt zoveel te meer te zeggen, vooral door de uitvoerige berichten in de oude Cameraarsrekeningen van Deventer. Onderling verband tussen die eerste versterkingen was er niet. Ze lagen nabij belangrijke toegangswegen en beheersten voornamelijk hun onmiddellijke omgeving.
     We zullen eerst vertellen, wat we hebben kunnen vinden over de vroegste geschiedenis van deze versterkte bisschoppelijke huizen, waarop zal volgen de invloed van de bovenbedoelde oorkonde van 1352.
     Behalve versterkte huizen in onmiddellijk bisschoppelijk bezit, waren er ook nog „open huizen”, eveneens versterkte huizen, sloten of burchten, waar een ander, meestal de leenheer, het recht van opening (jus aperturae) had, d.i. waar hij te allen tijde zijn intrek mocht nemen en in tijd van nood bezetting kon leggen 6 [6. Middelnederlandsch Woordenboek (1903), dl. V, blz. 1705.]).
De bisschop had over die huizen dus het recht van opening.
     De strijd tegen de rovende adel, zoals die voornamelijk blijkt uit de Cameraarsrekeningen van Deventer, zal afzonderlijk behandeld worden.
     We hebben ons niet tot doel gesteld een afgerond geheel te vormen; we wilden slechts een bijdrage leveren tot de geschiedenis van de opkomst der steden.

BISSCHOPPELIJKE HUIZEN IN HET OVERSTICHT

     In het standaardwerk „Overijssel” beschrijft Dr. M. Schoengen de strijd van bisschop Otto van der Lippe tegen Groningen en Drente, waarbij de bisschop met zijn troepen door Rudolf, slotvoogd van Coevorden, bij Ane tussen de moerassen werd gelokt. Op 28 Juli 1227 werd de bisschop daar met ontzaggelijke verliezen verslagen; hij zelf werd door de boeren doodgeslagen.
Onder zijn opvolger, bisschop Willebrand, werd in 1228 de nederlaag en de ongehoorde mishandeling van bisschop Otto bloedig gewroken, waarbij de vesting Coevorden werd bezet en het huis Laar met de grond werd gelijk gemaakt. In navolging van zijn

|pag. 248|

     voorgangers, aldus Schoengen, liet de bisschop, ter bescherming van de landsgrenzen en ter beteugeling van de steeds machtiger wordende adel, een versterkt kasteel bouwen te Hardenberg. In nog veel sterker mate dan de krachtige en gevreesde Willebrand waren zijn opvolgers genoodzaakt voor de rust van hun gebied dezelfde maatregelen te treffen 7 [7. Overijssel, blz. 470.]).
     Welke kastelen de voorgangers versterkt hebben, zegt hij niet.
Kortheidshalve verwijst hij naar een kaartje, waarop als versterkte huizen langs de grens van het Oversticht voorkomen:
Kuinre, Vollenhove, Hardenberg, Coevorden, Lage, Goor en de Arkelstein. We zullen hier zoveel mogelijk chronologisch weergeven wat ons bekend is over die versterkte bisschoppelijke huizen.
     Vollenhove. Keizer Otto de Grote schonk in 943 aan bisschop Balderik het recht van wildban in het bos Fulnaho 8 [8. Nagge = W. Nagge, Historie van Overijssel, blz. 29.]). Na verloop van eeuwen heeft bisschop Godefridus in 1165 er een kasteel „het huus tot Vollenho” tegen de Friezen gesticht 9 [9. Nagge, blz. 55; Inv. Kampen, no. 30; Racer = J. W. Racer, Overijsselsche Gedenkstukken, dl. II, blz. 64.]). Eerst weer 150 jaren later nl. in 1309 blijkt weer iets van het eigendomsrecht van de Utrechtse bisschoppen op het huis Vollenhove 10 [10. Reg. Utr. no. 262.]).
Nagge vertelt in zijn Historie van Overijssel op smakelijke wijze, hoe in 1311 de Friezen „in Stellinckwerf mit hare hulpers sijn opgetrokken”, om dat huis te Vollenhove te belegeren. Genomen werd het echter niet. Het gebeurde tijdens het verblijf van bisschop Guy op het concilie te Wenen, als gevolg van het voornemen van den bisschop om in Stellingwerf een sterk kasteel te bouwen 11 [11. Nagge, blz. 105—108.]).
     In 1325 stelde bisschop Jan van Diest er voor de tijd van 4 jaren Jan Redene aan tot slotvoogd en tot schout van het gelijknamige schoutambt en tevens tot rentmeester van de bisschoppelijke domeinen. Het was dus een militair, rechterlijk en administratief ambt 12 [12. Post, Geschiedenis van Nederland (1935), dl. I, blz. 240.]). In 1333 moest Jan van Diest het huis verpanden aan graaf Reynout van Gelre 13 [13. Reg. Utr. no. 720, 725, 726.]). Onder het krachtig bestuur van Jan van Arkel werd in 1349 Ye uter Loe er kaste-

|pag. 249|

lein; bij oorkonde van 29 Maart erkent hij aangenomen te hebben het bisschoppelijk huis te bewaren en op zijn verzoek te zullen overgeven aan den bisschop of bij overlijden aan zijn broer Sweder uter Loe en aan Johan, heer van Culenbergh 14 [14. Reg. Utr. no. 826.]). De omwoners van het huis kregen in 1354 stadrecht.
     Coevorden. Bisschop Herbert van Bierum (1138-1150) wilde, zo zegt Nagge, „zijn twee broers rijcke ende groet maecken, so gaf hij den enen, genaemt Lijfried, dat Borggraefschap van Groningen voor hem ende sijne kinderen te leene, ende den anderen, geheten Ludolph, gaf hij dat Ambtmanschap van Coevorden en Drenthe in maniere als boven: tot grote schade des Bisdooms, om die menigerhande onrust, die daeruit ontstaen is, ende die grote oorlogen, die daerna gevolgt zijn tusschen deze heren van Coevorden en die Bisschoppen van Utrecht”15 [15. Nagge, blz. 51, 58 t/m 62, 75 t/m 85.]). Als gevolg hiervan werd zoals gezegd in 1228 door bisschop Willebrand Coevorden bezet en als versterkt huis gehouden. In 1263 stelde bisschop Hendrik van Vianden tot kasteleins op het „open huis van het Sticht” aan Gerard en Rodolf Clencke 16 [16. Reg. Utr. no. 160; Racer VII, blz. 225.]). In het laatst van de 14de eeuw vond er een strijd plaats om het bezit van Coevorden, waarover later meer.
     Hardenberg. Zoals boven gezegd is, werd in 1228 een bisschoppelijk kasteel te Hardenberg gebouwd tot bedwinging van Coevorden en de Drenten, waaruit zich de stad ontwikkelde 17 [17. Dumbar, Overijsselsche Chronycke, blz. 30.]). Volgens den schrijver van de „Geschiedkundige herinneringen aan Hardenberg”18 [18. F. A. Ebbinge Wubbe, Overijsselsche Almanak 1836, blz. 25-54.]) moet er voordien reeds een kasteel gestaan hebben. Een derde kasteel of wat waarschijnlijker is een derde verbouwing kwam in 1354 of in 1358 tot stand. Onder bisschop Floris van Wevelinckhoven werd in 1386 opnieuw aan het kasteel gebouwd 19 [19. Overijs. Chron., blz. 317.]).
Recht tot tolheffing werd in 1364 door keizer Karel IV aan Jan van Arkel verleend 20 [20. Reg. Utr. no. 973, 996.]).
     Goor. Voor de geschiedkundige wederwaardigheden van deze plaats zij verwezen naar het artikel van Dr. Formsma van 1935 21 [21. Versl. en Meded. O.R.G. 1935, blz. 48.]). In 1250 moet het reeds bisschoppelijk bezit zijn geweest.

|pag. 250|

     Lage. Het eerste, mij bekende bericht over het huis Laghe dateert van 1329, waarin bisschop Jan van Diest aan Herman van Laghe belooft het slot Laghe te doen voltooien en Herman van zijn kant zegt den bisschop geen schade te zullen toebrengen 22 [22. Reg. Utr. no. 607, 608.]). In 1342 belooft Herman van Laghe niemand op het huis Laghe te zullen toelaten zonder verlof van zijn schoonzoon Elbert Eyle en zich zelf met zijn borgmannen te verplichten het huis voor heer Elbert te bewaren, totdat voldaan is aan een gelofte, die hij aan den hertog van Gelre gedaan heeft met betrekking tot het huis Laghe 23 [23. Reg. Utr. no. 745.]). In 1346 verkoopt ridder Elbert van Eyle aan bisschop Jan van Arkel het huis Laghe met toebehoren 24 [24. Reg. Utr. no. 787, 837, 1006 t/m 1009; Nagge blz. 140; Versl. en Meded. O.R.G., 1913, blz. XVI-XXIV.]).
Deze liet het versterken als tegenwicht van de burg Dinkelrade bij Nieuwenhuis 25 [25. Overijssel, blz. 473.]). Deze veste, een goed half uur van Lage gelegen, was in 1290 door Jan II, graaf van Bentheim, gesticht onder voorwendsel de invallen op zijn gebied uit Twente tegen te gaan. In 1429 werd Dinkelrade een leen van den bisschop van Utrecht.
     Diepenheim. Zoals boven werd gezegd, kocht bisschop Jan van Diest in de jaren 1330-1331 Diepenheim van zijn neef Willem van Bokstel voor een zeer groot bedrag, nl. 11.000 pond zware tournoisen, een daad van nepotisme 26 [26. Racer II, blz. 93; Reg. Utr. no. 642, 648, 656, 657, 658.]). Ongeveer terzelfder tijd werd het Oversticht verder afgerond met Enschede en Dalen (bij Bentheim). Door de reeds besproken manipulaties van Frederik van Hekeren zag Jan van Arkel zich genoodzaakt o.a. Diepenheim aan hem te verpanden.27 [27. Nagge, blz. 141 t/m 145; Inv. Dev. Arch. 1060, 1061.]) In 1355 werd het weer ingelost. We lezen daaromtrent in de Deventer Cameraarsrekeningen: „Primo in vigilia Pasche Frederico de Rechter in pecunia domino episcopo in redemptione castri et dominij de Depenhem per civitatem mutuo concessa 350 q”. Diepenheim blijkt een belangrijk bezit te zijn geweest, waarover echter weinig bekend is.
In de Cameraarsrekeningen van de 14de eeuw komt talloze malen de naam voor: boden gaan uit naar den drost van Twente, soms naar den bisschop, die er vertoefde. Uit het feit, dat het huis in pandschap gegeven werd, valt af te leiden, dat het een

|pag. 251|

belangrijke bron van inkomsten vormde, waarschijnlijk uit tollen, waterrecht etc 28 [28. Inv. Dev. Arch. 396-401.]).
     Waardenborg. Op de kaart in „Overijssel”, door Schoengen genoemd, komt dit versterkte huis niet voor; het lag ten oosten van Holten, waar thans de hoofdweg zich splitst naar Markelo en Rijsen. Het lag in de landweer van Deventer naar Holten, die vandaar nog een eindweegs voortliep tot aan het Rijsense Veen. Deze versterking werd waarschijnlijk in 1347 gebouwd als we tenminste mogen aannemen, dat de volgende post uit de Cameraarsrekeningen op dat bouwwerk betrekking heeft: „feria quinta post Decollationem beati Johannis, Willekino Heerden currenti in Holthonerwolt ad videndum lapides ibidem vectos ex parte dominum Frederici de Eza”29 [29. Cam. rek. = Cameraars-rekeningen, 1347 blz. 301.]). En even verder op de zelfde bladzijde: „in vigilia Egidij, Alekino currenti Horst ad dominum episcopum ex parte domini Fred, de Eza, militis, de structura in Holthonerwolt”.
     Frederik van Hekeren (= de Eza) had een deel van het Oversticht in pand en was daarbij benoemd tot schout van Salland.
     Arkelstein. Volgens de gedrukte Cameraarsrekeningen van 1354 30 [30. Cam. rek. 1354, blz. 243; Versl. Meded. O.R.G. 1887, blz. 99.]) is er sprake van de Arkelstein, hetgeen op een vergissing berust. De originele rekening heeft daar duidelijk het woord Arnhem. Deze onjuistheid gaf aanleiding tot verkeerde veronderstellingen. De bouw van de Arkelstein houdt ten nauwste verband met de besproken oorkonde van 1352; met het aanleggen van de landweer werd ook de Arkelstein opgetrokken. In 1361 op 21 Juli beloofde bisschop Jan van Arkel aan de drie steden het huis en vesting Arkelstein, door hem ten dienste van den lande getimmerd tussen Wegstapel en Bathmen, nooit van de kerk en de bisschoppen van Utrecht te zullen vervreemden en gaf daarbij de verzekering voor zich en zijn drosten en „deghene, die up de voerscreven huese wonachtich wesen zullen in der tyt den coepman ende coepluden ende hoer guet, dat doer onse lant wandert of ghevuert wart van onsen huese voerscreven af en toe niet verontrusten te zullen 31 [31. Inv. Dev. Arch. no. 377; Inv. Kampen, no. 139.])”. Dit jaartal, in verband gebracht met posten uit de Cameraarsrekeningen van het jaar 1360,

|pag. 252|

     doet vermoeden, dat het huis toen gebouwd werd 32 [32. Cam. rek. 1360, blz. 716, 718, 722, 730, 733, 756, 771, 774; Nagge, blz. 146-147.]). Aanvankelijk werd het Arkelberghe of Novum Castrum genoemd, eerst later spreekt men van Arkelstein.
     Het charter van 1361 is belangrijk; het werd telkens vernieuwd door opvolgende bisschoppen.33 [33. Inv. Dev. Arch. no. 379, 380.]) De bepaling, dat de „coepman ende coepluden” niet verontrust zouden worden, is wel eens in de verdrukking gekomen, vooral tijdens pandschappen, omdat dan de geldschieters zich extra veilig wilden stellen door verhoging van tolgelden etc.; bovendien namen de vreemde kasteleins het niet zo nauw. Zij zullen zich ook wel ten eigen bate bevoordeeld hebben ten koste van den reizenden koopman.
     Zodra de steden ertoe gelegenheid kregen, bij het vernieuwen van privileges of bij het verlenen van nieuwe voorrechten, werd de bepaling opgenomen, dat als kastelein van de versterkte huizen slechts een burger van een der drie steden zou worden aangesteld. Doch dat ging niet in eens. Bisschop Floris van Wevelinckhoven belooft in 1379, dat hij tot kasteleins, ambtluidenen rentmeesters zal aanstellen goede getrouwe en gegoede lieden, die hem zullen zweren, niemand onrecht te zullen aandoen 34 [34. Inv. Dev. Arch. no. 383, en de oorspronkelijke charters in het Oud-Archief te Deventer van 14 Nov. 1379, en van 16 Dec, 1383.]).
     Nadat de Arkelstein uit het pandschap was gelost 35 [35. Inv. Dev. Arch. no. 382.]), kwam in 1380 de bepaling, dat voortaan slechts een burger van een der drie steden tot kastelein van de Arkelstein zal kunnen worden aangesteld. Onder bisschop Arend van Hoorn was Overijsel gedeeltelijk verpand aan den heer van Brederode, die als kastelein op de Arkelstein Hendrik van Stakenborch had gezet, die het den koopman zeer lastig maakte.
     De bepaling van het charter van 1380 ten behoeve van de Arkelstein vinden we al spoedig toegepast voor het aanstellen van kasteleins op andere versterkte huizen 36 [36. Inv. Dev. Arch. no. 575.]).
     Kuinre. In de noord-west hoek van Overijssel op de grens met de Friezen was het over het algemeen zeer onrustig door wederzijdse in- en uitvallen. De dubbelzinnige houding van de heren van Kuinre werkte stellig niet gunstig op de rust. Toen op het eind van de 14de eeuw hertog Albrecht van Beieren, die voor-

|pag. 253|

     heen als ruwaard voor zijn krankzinnigen broer Willem V, graaf van Holland, het bewind had gevoerd, besloten was de Friezen te onderwerpen, koos Herman van Kuinre partij voor Albrecht, die op 27 Augustus 1396 te Kuinre landde. Het zou een prachtige basis zijn voor de bedoelde onderwerping, hetgeen helemaal niet naar de zin was van den Utrechtsen bisschop. In 1407 kwam dan ook Kuinre door aankoop in het bezit van Utrecht. Frederik van Blankenheim liet het aanmerkelijk versterken, waartoe hij van Kampen en Deventer respectievelijk 50 en 100 oude schilden leende. Het kasteel wordt reeds in de 12de eeuw genoemd 37 [37. Overijssel, blz. 717.]).
     Blankenborg. In 1449 kocht bisschop Rudolf van Diepholt Haaksbergen met het slot Blankenborg van Reinold van Roer 38 [38. C.J. Snuif, Verzamelde bijdragen tot de geschiedenis van Twenthe (1930), blz. 69.]).
     Uit deze korte beschouwing van de geschiedenis der versterkte huizen van het Oversticht valt wel af te leiden, dat er zeer weinig verband bestond tussen deze versterkingen onderling. De meeste lagen aan belangrijke toegangswegen door moeras en veen. Vollenhove en later Kuinre waren bolwerken tegen de Friezen van Stellingwerf; Hardenberg beveiligde tegen Koevorden en Drente, later beveiligden beiden de weg naar Drente en Groningen. In het zuiden van het Oversticht beheersten de versterkte huizen in de Sallandse- en Twentse landweer, gelegen tussen de moerassen, de toegang.
     We zouden wel graag nader ingelicht willen zijn over de sterkte van de bezetting van de verschillende huizen. Van de Arkelstein weten we, dat Jan van Arkel in 1362 aan de steden beloofde om er 50 gewapende mannen te leggen tijdens de oorlog tegen den heer van Voorst 39 [39. Oorspr. charter Dev. Arch. van 15 Mei 1362.]). In 1381 is er een bezetting van 12 man, gewapend met glaviën, elk man met 2 paarden 40 [40. Oorspr. charter Dev. Arch. van 3 Sept. 1381; Inv. Kampen no. 231.]). Op de Waardenborg liggen in 1382 4 man 41 [41. Oorspr. charter Dev. Arch. van 6 Mei 1382.]). Volgens een charter van 1395 42 [42. Oorspr. charter Dev. Arch. van 21 Mei 1395.]) kreeg bisschop Frederik van Blankenheim de beschikking over de toren van de Arkelstein, blijkbaar om zich in de rug te dekken tijdens het beleg van Coevorden, hetgeen ook wel de bedoeling van de 50 man bezetting in 1362 geweest zal zijn tijdens het beleg van Voorst. In dit charter van 15 Mei 1362, dat volledig

|pag. 254|

is afgedrukt in de inleiding tot de Cameraarsrekeningen 43 [43. Blz. LXXVIII.]), lezen we ook, dat wanneer in die oorlog tegen den heer van Voorst een of meer sloten veroverd zullen worden, deze met raad van schepenen der steden van Salland zullen worden afgebroken, zover zij dat wensen. In de overeenkomst van 1352 was het nl. aan de heren van Voorts en Rechteren nog vergund om versterkte huizen te bezitten. Toen na de slag bij Tiel in Mei 1361 tekening gekomen was in de strijd tussen de Bronkhorsten en de Hekerens, waardoor de macht van den heer van Voorst belangrijk verminderd was, bleek de tijd gekomen zich te bevrijden van de overlast van Zweder van Voorst. We zien hier dus een rechtstreeks gevolg van de overeenkomst tussen den bisschop en de drie steden van Salland van 1352.
     Hoewel er geen of weinig onderling verband was tussen de bisschoppelijke huizen, verband was er toch: een centraal gezag, dat in naam bij den bisschop was, doch in werkelijkheid in handen van de drie steden van Salland. We lezen dat telkens; beloften van kasteleins aan de drie steden, dat zij het aan hun zorgen toevertrouwde huis niet dan met toestemming van de steden aan een eventuelen opvolger van den bisschop zullen overgeven 44 [44. Oorspr. charter Dev. Arch. van 21 Dec. of 3 Juli 1376; (Inv. Dev. Arch. no. 436); Inv. Dev. Arch. no. 384 (in 1385); Inv. Dev. Arch. no. 387 (in 1387); Inv. Dev. Arch. no. 387 (in 1397 en 1398).]). Van die overeenkomsten vinden we in de Cameraarsrekeningen de afspiegeling, want toen b.v. eens de „vlochmare” kwam, dat „onse here van Utrecht doet was” zond Deventer naar alle bisschoppelijke huizen daarvan bericht met de opdracht het huis niet over te geven, voordat daartoe de stedelijke toestemming zou zijn gekomen.

DE STRIJD TEGEN DE ROVENDE ADEL

     Bij het doorlezen van de Cameraarsrekeningen over de 14de eeuw ontplooit zich een beeld in het kader der bekende gebeurtenissen, dat getuigenis aflegt van de jonge kracht van de stad.
We leren begrijpen, dat de stad omhoog moest door zijn onverzettelijke wil tot slagen. Achteraf heeft het er de schijn van, alsof volgens een vastgesteld plan de eenheid van het Oversticht werd gevormd, hetgeen natuurlijk slechts schijn is. In de loop

|pag. 255|

der jaren werden geleidelijk aan de grenzen van het gewest door versterkte huizen bevestigd; onder het krachtige bewind van bisschop Jan van Arkel gebeurde dit veel doelbewuster. Ook werd toen de strijd tegen de rovende adel met groter nadruk voortgezet. We zullen hiervan thans een overzicht geven. In deze strijd zijn drie hoogtepunten: de veroveringen van Voorst, Eerde en Coevorden 45 [45. Beleg van Coevorden uitvoerig beschreven door C.J. Snuif, Versl. en Meded. O.R.G. 1915, blz. 110-120.]). De verschillende posten der rekeningen zijn beknopt omschreven. Niet altijd blijkt zonneklaar waarvoor de uitgaven bestemd of waarvan de ontvangsten afkomstig waren; dikwijls valt een en ander wel af te leiden uit bekende omstandigheden. Als in 1344 een reis naar Ommen gemaakt wordt, zal daarmede een beleg bedoeld zijn: de posten spreken van aankoop van brood, wijn, bier, vlees, van een ram en een koe, van spek, haver voor fourage, van wagenhuur etc 46 [46. Cam. rek. 1344, blz. 131.]). Andere posten van dat jaar laten aan duidelijkheid weinig te wensen over. Het huis Ypelo bij Oldenzaal van Rudolf van Bevervoorde werd door de Deventer burgers belegerd en omstreeks half October genomen en afgebroken 47 [47. Cam. rek. 1344, blz. 135-138.]). Eind November 1345 48 [48. Cam. rek. 1345, blz. 193.]) werd diezelfde Rudolf tussen Enter en Elsen nagezeten. In het voorjaar van 1346 kwam door bemiddeling van Seino van Dorth en den heer van Voorst de verzoening tot stand 49 [49. Cam. rek. 1346, blz. 195.]). Het kwam vaak voor, dat na zo’n verzoening de voormalige vijand in dienst der stad kwam.
Zo b.v. Otto van Doernic, die in 1347 het met Deventer aan de stok kreeg, wiens huis Duur bij Wijhe 15 jaar later gesloopt werd 50 [50. Zoenbrief Inv. Dev. Arch. no. 1462; afgedrukt in Oorkondenboek van het geslacht Doornick of Doorninck, no. 69.]), doch die in 1368 als betaalmeester van „onser stad soldenieres” naar Denemarken ging 51 [51. Cam. rek. 1347, blz. 289, 290; Cam. rek. 1363, blz. 239; Cam. rek. 1368, blz. 69.]).
     Gebruikmakende van de gunstige gelegenheid van oorlog met Holland, viel de heer van Bronkhorst in 1348 in Twente en brandde Goor plat 52 [52. Cam. rek. 1348, blz. 24-26.]). In Maart 1352 werd een patrouille uitgezonden om Arnold Sconevelde, die in de buurtschappen Wesepe en Duur geroofd en geplunderd had, in te rekenen 53 [53. Dumb. K.W.D. dl. I, blz. 516; Cam. rek. 1352, blz. 98, 110, 123-128.]). Hij en Derk van

|pag. 256|

Bakerweerd werden gesnapt 54 [54. Reg. Utr. no. 880; op 20 Febr. 1353 belooft Araold Sconevelde zijn leven lang niets vijandigs tegen den bisschop te zullen ondernemen.]). In het jaar daarop vielen de heren van Vorden binnen Holten, roofden er en staken de boel in brand. Een vervolging werd ingesteld op de heren Joh. ter Bane, Gyso Lansinc en Goswin van Bakerweerd 55 [55. Cam. rek. 1353, blz. 178, 222.]). In 1354 lagen de stadstroepen in een „holt up den vyand” bij Baerlo en Colmschate. Op de Veluwe, dat wil zeggen aan de andere zijde van de IJsel, werd een klopjacht gehouden op Gijsbert den Duvel, Gerard van Deze en enige vrienden, die krijgsgevangen werden gemaakt. Het onderhoud van die heren kwam de stad op 70 q te staan.56 [56. Cam. rek. 1354, blz. 237, 250-253.]) Omstreeks Pasen 1356 werd andermaal Derk van Bakerweerd ingerekend, terwijl het volgende jaar narigheid bracht met Sander Morike, de gebr. Mumme, Sloyso van Damme en hun vrienden 57 [57. Cam. rek. 1357, blz. 438, 455, 456.]). In Mei 1358 werd een expeditie tegen Nettelhorst uitgerust, die de stad op 260 q kwam te staan. Na terugkomst werd te Deventer de overwinning met een stevig glas wijn beklonken 58 [58. Cam. rek. 1358, blz. 532-540.]). In 1359 ondervond de heer van Solms, dat er met Deventer niet te gekscheren viel 59 [59. Cam. rek. 1359, blz. 619.]). In 1360 lokte Gijsbert van Nettelhorst een tweede expeditie tegen zich uit 60 [60. Cam. rek. 1360, blz. 760, 761.]), omdat hij tijdens de bouw van de Arkelstein daar ernstige storing verwekte. In Augustus 1361 werd Saterlo in Twente belegerd en genomen 61 [61. Cam. rek. 1361, blz. 19.]).
     Nog in dezelfde maand ontzegde de bisschop Zweder van Voorst, dat wil zeggen, dat hij hem de oorlog verklaarde. Zweder viel daarop Zwolle binnen, waarbij hij een buitenwijk in brand stak, waarop het beleg van de sterke stins Voorst volgde, dat 14 October wegens het vergevorderde jaargetijde moest worden opgebroken. Na vele besprekingen tussen den bisschop en de drie steden werd in de zomer van het volgende jaar opnieuw het beleg voor het kasteel geslagen. Nadat op 20 Juli 1362 Zweder van Voorst weer ontzegd was, vertrok op 29 Juli een belegeringsdetachement uit Deventer per schip naar Zwolle, rijk voorzien van belegeringswerktuigen, waaronder reeds vuurwapens,

|pag. 257|

z.g. donrebussen. Op 10 November volgde de overgave van het kasteel.
     De Cameraarsrekeningen geven zeer uitvoerige inlichtingen over dit beleg, waaruit zich een vrij volledig beeld laat vormen.
We zien hoe allerlei vrienden op de hoogte gesteld worden van de dreigende toestand, hoe voorbereidselen tot het beleg worden getroffen door het laten nazien van blijden, paderelen, stormrammen en het doen aanmaken van 12.750 pijlen, terwijl ook Drakenveldersteen voor de projestielen der donrebussen werd aangeschaft. Stroomopwaarts boven Deventer op de grens van het stadsgebied werd op de IJssel een rivierbewaking ingesteld om ontzet van Voorst langs de rivier tegen te gaan.
     Merkwaardig in de rekeningen is ook de post, waaruit blijkt, dat de Deventer schepenen met den bischoppelijken afgezant vergaderden: „do sy die cedel examineerden van den punten, die onze here van Utrecht der stad beseghelen solde eer sy hulpers worden op den here van Voorst”62 [62. Dumb. K.W.D. dl. I, blz. 522; Van Hattum, Geschiedenissen der Stad Zwolle (1767), dl. I, blz. 175; Cam. rek. 1361, blz. 24, 26, 27, 30; Cam. rek. 1362, blz. 48, 49, 63, 64, 107-112, 127-129, 147-149, 166-170, 237, 249, 262; Reg. Utr. no. 960.]).
     Nadat het huis Voorst genomen was, liet de bisschop het Mastenbroek bedijken, waartoe men al sedert 1330 met de heren van Voorst tevergeefs had onderhandeld. In de eerstvolgende jaren lezen we in de rekeningen minder van systematische razzia’s tegen de rovende adel. Wel deden in het jaar 1365 enige Westfaalse heren van Velen en Broekhuisen een inval om te roven in Twente, ook werd de koning van Denemarken ontzegd, waarbij Deventer met schepen en krijgsvolk aan die oorlog deelnam, ook werd de bisschop van Utrecht te Goor overvallen en gevangen genomen om tegen hoog losgeld weer vrijgelaten te worden, wel laaide de strijd tussen de Bronkhorsten en Hekerens weer opnieuw op, toch is er van een ernstige zuivering geen sprake, hetgeen wel verband zal houden met de omstandigheid, dat Jan van Arkel naar Luik was overgeplaatst en dat zijn opvolgers minder sterke persoonlijkheden waren. Toch waren de steden wel op hun qui-vive. Telkens treffen we in de rekeningen posten voor betaalde lonen aan boden en bereden patrouilles, die uitgezonden waren om „tymmeringhen te besien”, dat wil zeggen, dat de stad wilde weten in hoeverre de bewoners hun huis in

|pag. 258|

strijd met de overeenkomst van 1352 hadden versterkt 63 [63. Cam. rek. 1370, blz. 275, 288; Cam. rek. 1373, blz. 17.]). Meestal volgde wel afbraak of werd de brand erin gestoken 64 [64. Cam. rek. 1373, blz. 60, 85.]).
     Medio Augustus 1374 reden 4 schepenen van Deventer naar dat „hues ten Voorde” (Duistervoorde) om met de „vrouw te spreken, dat sie dat niet vesten en soelden.” De onderhandelingen mislukten klaarblijkelijk, want nog dezelfde dag kreeg Willem van Styenbergen, kastelein van Nijenbeek, het verzoek, „dat hi sine ghesellen mede voor dat hues ton Voerde senden solde”. Diezelfde dag werd ook „onser stadsarmborstierre”, die in Arnhem vertoefde, ontboden voor het beleg; met koortsachtige ijver werd gewerkt aan „dat schot ende die donrebussen”. De schepenen gingen de stad rond om volk te werven voor het beleg; Zaterdagavond was het appèl, ’s nachts trok men er op uit en tegen het aanbreken van de dag was het huis ingesloten. Nog dezelfde Zondag werd het stormender hand genomen 65 [65. Dit beleg werd uitvoerig beschreven in Gelre, Bijdragen en Mededeelingen (1900), blz. 177-181,door J.H. Hofman.]).
     „’t Roode Kruis” had handen vol werk: „Heyniken van Hoenbrake, die die lude verbonden hadde, die voer den hues ton Voerde ghewondet waren. Meyster Johan die crudener, die jonchere van der Marcke, meyster Godiken die wondenbinder, meyster Dyric cyrorgus ende Heyniken mitter karren vor lude, die sie verbonden hadden, die vor den huyse ton Voerde ghewondet weren”.
     ’s Avonds was er groot feest in de stad: „bi den meesten deel van scepen ende raet mit een deel van der ghemeynten do sie te hues ghecomen weren ter maeltijt, die sie te zamen verteerden ende den schutten vor wijn, die sie ghedronken hadden over hoerre maeltijt”. Ook de gezellen van Nijenbeek werden binnen Deventer onthaald.
     In September werden de vrouwe te Voorde de voorwaarden gesteld ten aanzien van het verder afbreken van de versterkingen 66 [66. Cam. rek. 1374, blz. 110-113.]).
     Een jaar later, in het begin van December werd met medewerking van Zwolle het huis ter Molen bij Hellendoorn belegerd, genomen en met enige vaten teer in brand gestoken 67 [67. Cam. rek. 1375, blz. 219.]). Evenwel

|pag. 259|

moest half Augustus 1376 opnieuw een bode naar Hellendoom, „die besaech die tymmeringhe ter Molen, die Sweder Schuldenborch anderwerf daer tymmeren liet”68 [68. Cam.rek. 1376, blz. 341.]).
     Onder bisschop Floris van Wevelinchoven begon een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de strijd tegen de versterkte adellijke huizen. Na allereerst het Oversticht uit het pandschap van den heer van Brederode te hebben verlost, waarvoor de steden het geld verstrekten in ruil voor betere overeenkomsten, betreffende de bezetting der huizen 69 [69. In dit verband zie men de charters Inv. Kampen, no. 202, 216, 219, 231; en de oorspronkelijke charters Dev. Arch. van 21 Dec. of 3 Juli 1367, van 14 Nov. 1379, van 19 Juli 1380 en van 3 Sept. 1381.]), trok men voor Eerde. Evert van Essen, die dit sterke huis bewoonde, was sedert lang een lastige klant, vooral Zwolle had veel van hem te verduren. Reeds onder den vorigen bisschop waren ernstige besprekingen gevoerd met Evert van Essen.
     Ook hier valt uit de Cameraarsrekeningen, om zo te zeggen, van dag tot dag te leren, wat er voorviel tussen de onenige partijen in de jaren 1377-1380. Ondanks alle beloften en verzoeningen bleek Evert van Essen onverbeterlijk. Om een eind te maken aan alle stroperijen, werd op 10 Mei 1380 het beleg voor Eerde geslagen. Alle toebereidselen waren gereed. Een grote partij „donrecruyts” was in Vlaanderen gekocht, belegeringswerktuigen waren per schip naar Oldeneel (aan de IJsel ten zuiden van Zwolle) vervoerd, waar door de zorgen van Zwolle vervoer per as naar Ommen plaats vond. De stadstroepen waren te voet vertrokken.
Levensmiddelen werden aangevoerd, omdat er door het vroege jaargetijde ter plaatse weinig te halen viel. Op 30 Mei volgde reeds overgave, want, zo lezen we in de Cameraarsrekeningen, toen kwam Aernde Prop „mit breven uyten heer voer Eerde van onse scepen, die daer laghen an onse stad, dattet ghesoent was mit Everde van Essen”70 [70. Reg. Utr. 1037. Inv. Dev. Arch., no. 1468, 1469. Cam. rek. 1380, blz. 322.]).
     In het begin van Juni werden er onderhandelingen aangeknoopt, om „Evert van Essen sin tymmeringhe af te copen”, waartoe op 7 Juni besloten werd. Later „effende men de berch daer Everts hues van Essen ghestaen hadde”71 [71. Cam. rek. 1380, blz. 323, 324, 326, 360, 388.]).
     Eerde was genomen en omdat men toch daar in de buurt was,

|pag. 260|

werd met goed gevolg de strijd aangebonden tegen Engelbert van Zalne op het huis Laer, opnieuw tegen Ter Molen, tegen Lage en Gerner 72 [72. Reg. Utr. 1035, 1036. Inv. Dev. 1470.]). Daarna vernieuwde de bisschop zijn verbond met de steden op 7 October 1381: „des manendaches na sente Remigiusdach” verklaart bisschop Florens met de drie steden van „Zallant, Deventer, Campen en Swolle” overeen te zijn gekomen, dat niemand in Salland voortaan nieuwe sloten zal timmeren of reeds bestaande zal versterken behalve de sloten van het Sticht, en dat zij elkaar de behulpzame hand zullen bieden om dat te verhinderen 73 [73. Reg. Utr. 1049, Inv. Dev. 47.]).
     In 1385 volgde het beleg van het Nijenhuis bij Diepenheim tegen Bertold van Bakerweerd, dezelfde, van wien we zagen, dat hij bezig was in dienst van Deventer met het graven van de Schipbeek in 1402 74 [74. Versl. meded. O.R. Gesch. 1935, blz. 71.]). In 1386 werd het bisschoppelijke huis Hardenberg belangrijk versterkt, voornamelijk als bolwerk tegen Koevorden.
     Hako van den Rutenberghe begon al spoedig weer met de opbouw van zijn huis Ter Molen; telkens gaan boden uit om zijn „tymmeringe” te bezien, een feit, dat ook onder de aandacht van de andere steden en van den bisschop werd gebracht. In 1389 kreeg hij toestemming tot wederopbouw, onder de voorwaarde, dat hij het niet zou versterken buiten toestemming der steden en dat hij noch zijn nakomelingen uit dat huis iets tegen de steden zouden ondernemen 75 [75. Inv. Kampen 278. Reg. Utr. 1129.]).
     We hebben gezien hoe bisschop Hendrik van Vianden in 1263 Gerard en Rodolf Clencke aanstelde tot kasteleins op het open huis Coevorden. In de loop der vele jaren was het afhankelijk karakter ver op de achtergrond geraakt. Toen dan ook bisschop Frederik van Blankenheim zich op zijn vermeende rechten beriep, is daaruit een felle strijd ontstaan met Reynold van Coevorden, die van inlossen niets wilde weten.
     Het bezit van Coevorden in vreemde handen was ondanks het nabijgelegen versterkte Hardenberg een bedreiging van het Oversticht. Dat dan ook bisschop Floris van Wevelinckhoven lang te Hardenberg verbleef, zal aan die toestand niet vreemd zijn. Hij stierf er in het jaar 1393. In het volgend jaar sloot zijn

|pag. 261|

opvolger Frederik van Blankenheim een overeenkomst met Evert van Hekeren van der Eze en Bate van Almelo om zich tijdens de voorgenomen strijd tegen Coevorden in de rug te beveiligen. In Juni 1395 werd het beleg voor Coevorden geslagen, dat na zes weken genomen werd. Onmiddellijk daarna werd de bisschop door de Drenten als landsheer gehuldigd. Aan de drie steden van Salland gaf de bisschop de verzekering, dat hij slechts een burger van een dezer steden tot kastelein op Coevorden zou aanstellen. Sedert behoorden Drente en Coevorden weer tot het Sticht 76 [76. C.J. Snuif, Versl. Meded. O.R.G. 1915, blz. 110-120. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk (1923), dl. I, blz. 400.]). De strijd tegen Reynold van Coevorden was daarmede nog niet ten einde, eerst in 1397, na een gesloten overeenkomst tot betaling van 15000 olde schilden als schadeloosstelling, is rust weergekeerd 77 [77. Oorspronkelijk Charter Dev. Arch. 17 Juni 1397, 18 Nov. 1397, 15 April 1398.]).

SLOTBESCHOUWINGEN

     Wij zagen hierboven een belangrijk gebeuren in de 14de eeuw zich afspelen: de bevestiging van het Oversticht, de verdwijnende macht van de adel en de opkomst der steden, want hoewel in hoofdzaak alleen de werkzaamheden van Deventer in deze aangelegenheid blijkt, valt aan het aandeel van de andere steden niet te twijfelen. Kampen noch Zwolle beschikken over zo’n oude, onuitputtelijke bron voor geschiedvorsing als Deventer in zijn Cameraarsrekeningen.
     De steden waren jong; jong was het geloof. Sterk staken de steden af tegen het opkomende licht, vol beloften voor later.
Doelbewust schreed men voort. De tijd kenmerkte zich als overwegend collectivistisch, met de stadsgemeenschap als bekroning.
In die stadsgemeenschap ontwikkelde zich de individuele mens, ontwikkelde zich het kapitaal. Gebrek aan kapitaal noodzaakte vrijwel iedere bisschop tot verpanding van het Oversticht, waarbij door verzwaarde tolheffing de schuldeisers van den bisschop de steden tegen zich in het harnas joegen, waarop aflossing dier schulden door de steden volgde. Ook de rovende adel werd na onderwerping ruimschoots schadeloos gesteld en bovendien meestal in dienst gesteld in en voor de stedelijke gemeenschap.

|pag. 262|

     De strijd der steden was onbewust een worsteling tegen een stelsel zonder georganiseerd kapitaal.
     We kunnen ons Deventer uit de 14de eeuw als voorbeeld stellen voor deze tijd. Trachten we uit het verleden het heden te begrijpen; alle dingen keren aldoor anders terug. Laten we ons de moeite en zorgen, de durf en ondernemingsgeest van Deventer uit die dagen voor ogen houden: ze zijn een lichtend voorbeeld voor deze tijden van kleinburgerlijk negativisme.

___________
– Doornink, G.J. (1938) Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis van het Oversticht. Bijdragen voor vaderlandse geschiedenis en oudheidkunde. 7e reeks, 9 (3-4), 244-262.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.