DEVENTER IN 14DE EEUW
Reserve- Kapitein 19 R.I.
De Vesting.
Om een oplossing te vinden voor een onbevredigd gevoel in zekere technische kwestie, stelde ik een archivalisch onderzoek in. Het zeer rijk voorziene Oud-Archief van de Gemeente Deventer bracht een schat van wetenswaardigheden aan den dag, waarvan ik een deel onder bovenstaanden titel onder de aandacht van de lezers van „De Militaire Spectator” wil brengen.
Het onbevredigd gevoel was van waterstaatkundigen aard en hield verband met het onnatuurlijk aanzien van de Schipbeek, die, zooals bekend, langs de zuidgrens van Overijssel is gelegen. Dit op zichzelf is niets bizonders, wel is het bevreemdend, dat deze beek op vele plaatsen niet op de laagste plaats in het terrein ligt. Het niveau bij Deventer bv. ligt eenige meters boven de aangelegen landen, die geleidelijk naar den IJssel afloopen, terwijl de beek zelf langs den hoogen kant blijft voortloopen. Ook verder stroomopwaarts vertoont zij dikwijls dat zelfde aspect. Het is hier niet de bedoeling het ontstaan van de Schipbeek te beschrijven, waarvoor hier verwezen wordt naar de Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 51ste stuk. (Uit de geschiedenis van de Schipbeek).
De gegevens, waaruit deze verhandeling is opgebouwd, zijn voor een groot deel ontleend aan de zgn. Cameraarsrekeningen van Deventer, die sedert 1337 vrijwel volledig bewaard zijn gebleven. In die rekeningen werden alle inkomsten en uitgaven der stad geboekt met een omschrijving der posten.
De gevolgtrekking uit deze langdurige studie moge hier thans volgen.
Deventer is een zeer oude nederzetting, die in het midden der 8ste eeuw zoo belangrijk was, dat LEBUÏNUS er het Christendom kwam prediken. In de 13de eeuw omvatte de stad het Berg- en Kerkhofkwartier, en was aan alle zijden versterkt. In het laatst van die eeuw of in het begin van de volgende werd de stad vergroot met het tegenwoordige Nieuwstraat kwartier. Ondanks zijn nieuwklinkenden naam heeft deze straat dus al een eerbiedwaardigen ouderdom. De uitleg van de stad wordt niet alleen bevestigd door deze naam doch ook door den veelzeggenden naam Graven, grensstraat tusschen beide wijken en sedert dien gedempt. Aan de Engestraat, die in het verlengde ligt van de Graven werd in het midden der 14de eeuw nog een vestingtoren vermeld, tevens lag er in de onmiddellijke nabijheid toen nog een stadsgracht. (Cameraarsrekeningen 1344, 1345, 1346). Op kaart no. 1 werd deze grens met een stippellijn aangegeven.
Bij het ontleden van de betreffende posten uit de oudste rekeningen komt men tot de gevolgtrekking, dat in het midden der 14de eeuw deze uitleg vol-
|pag. 477|
tooid was. We lezen er dat in de voorgaande jaren wallen, muren en poorten werden versterkt, terwijl er nieuwe wallen en grachten werden bijgemaakt, bovendien werden op sommige plaatsen palissaden aangebracht.
In 1344 werd aan den zuidkant van de stad een hoofd versterkt, thans Pothoofd geheeten; de in de onmiddellijke nabijheid er van gelegen sluis bij de Zandpoort werd vernieuwd. In het volgend jaar werden nog belangrijker werkzaamheden aangevangen, waardoor het duidelijk wordt waarom het hoofd met de bijbehoorende sluis versterkt moesten worden.
Een uur gaans ten oosten van Deventer was het Klooster Ter Hunnepe gelegen, waar eenige beken samen stroomden om er korenmolens te drijven, waarna het water langs een natuurlijke bedding door de landerijen naar den IJssel liep. Op het water van een van die beken, destijds de Merckelse Beecke (Markelosche Beek) geheeten, had de stad haar oog laten vallen. Het terrein begunstigde de trotsche plannen der stad. Er werd boven het Klooster Ter Hunnepe tot aan de stad een kanaal gegraven, dat vrijwel horizontaal liep langs een hoogen kant in het terrein, aldus het natuurlijk verval opheffend.
Toen de leiding gereed was, werd de verbinding tot stand gebracht met de bestaande beek, waardoor het water naar de stadsgrachten geleid werd, waardoor dat op hooger peil kwam: „de aqua civitatis eis maiorata, dicta verhoghet” heet het in de Cameraarsrekeningen van 1347, in welk jaar dus feitelijk de middeleeuwsche vesting Deventer voltooid was. Tot 1593 bleef het uiterlijk aanzien van de stad practisch ongewijzigd, toen na de verovering door Prins Maurits de stad haar renaissance vestingwerken kreeg, welke in 1621 voltooid waren.
Landweren.
Deventer had grootere belangen, dan alleen bescherming van haar inwoners.
Zij had uitgebreide weidegronden en bouwlanden, die niet beveiligd waren tegen roovers en vijanden. De stad was rijk, de burgers waren ondernemend, als kooplieden van de Hanze waren ze zeer in tel. Er viel wat te rooven, vee uit de weiden, koopwaar van de handelskaravanen, die vooral tijdens de 5 jaarmarkten in grooten getale naar Deventer kwamen. Ook hiertegen werden maatregelen beraamd, waarvan de uitvoering uit de Cameraarsrekeningen blijkt. Gedurende vele jaren werden graafwerkzaamheden verricht, die geen verband hielden met die voor het omleggen der beek. Behalve door beroepsgravers groeven ook de burgers der stad straatsgewijze om beurten. Van stadswege werd hun spijs en drank verstrekt. Uit den aard der verrichte werkzaamheden valt af te leiden, dat men landweren aanlegde.
Landweren dienden ter bescherming van het land van een landstreek of van een bepaald stadsgebied tegen invallen van roovers of van vijanden.
Geheele landstreken werden, voor zoover moerassen en andere hindernissen geen natuurlijke grenzen vormden beschermd tegen ongewenschte bezoekers. Landweren moeten worden beschouwd als moeilijk doorschrijdbare hindernissen. Het uiterlijk aanzien was verschillend en afhankelijk van plaatselijke terreinsgesteldheid. Aan één eisch moesten ze echter alle voldoen, nl. ze moesten een versperring vormen, waardoor moeilijk heen te komen was. Soms waren het wallen met slooten, soms alleen slooten, dubbele slooten, doch meestal was er een dichte beplanting aangebracht, waarvan de takken dooreen gevlochten waren. Een bekend voorbeeld beschrijft JULIUS CAESAR in zijn Gallische Oorlog. nl. de dicht beplante en doorvlochten omheining om het gebied der Nerviërs (C Julii Caesaris De Bello Gallico Commentarius II cap 17).
|pag. 478|
[Kaart 2. Landweren bij Deventer.]
Dergelijke landweren werden door Deventer aangelegd om het stadsgebied en toen de krachtige en voortvarende JAN VAN ARKEL bisschop te Utrecht geworden was, wist de magistraat van Deventer te bewerkstelligen, dat met bischoppelijke hulp het land van SALLAND eveneens van dergelijke versperringen werd voorzien. Van Deventer tot Holten, dat is over een afstand van ongeveer 20 km, werd een landweer aangelegd. (kaart 2).
Aangezien het de bedoeling was de veiligheid van het gebied te verhoogen, niet om er een Japansche afsluiting van te maken, waren er toegangswegen tot het beveiligde gebied, welke bij den doorgang der landweren afgesloten konden worden met behulp van dubbele slag- of sluitboomen, zgn. ronneboomen. Bij den toegang van de belangrijkste handelswegen waren versterkte huizen gebouwd, zooals bij Holten de Waardenburg, bij Bathmen de Arkelstein, en bij Colmschate de Zwormertoren. De toegang tot het onmiddellijke stadsgebied van Deventer uit het zuiden werd beveiligd door het Koerhuis, waar, door middel van een korf aan een mast (tobberode), seingemeenschap met den wachter op den toren mogelijk was.
Met het aanleggen van de Sallandsche landweren is men tot het eind der 14de eeuw bezig geweest.
Eeuwen lang heeft de landweer haar diensten bewezen, in tijden van nood
|pag. 479|
werd zij goed onderhouden, in tijden van langdurige rust werd er niet naar omgekeken en werd er clandestein veel hout gehakt, waarop echter zware straffen stonden. Zoo lezen we nog in een landbrief voor Overijssel van DAVID VAN BOERGONDIë bisschop te Utrecht (1456-1497):
Item, wie die landwere brecke, schennende off te daer inne houwe, die
salt sijn rechterhandt ghebroken hebben . . . .
Voor belangstellenden, die dieper op deze aangelegenheid willen ingaan verwijs ik naar de Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 52ste stuk (Landweren bij Deventer).
Razzia.
Deventer’s vestingwerken voldeden aan den eisch des tijds, de landweren beveiligden het land zoo goed mogelijk. Doch er was meer noodig. Het was op het land niet veilig. Er waren sterke roofnesten, waar de ridder zich met zijn helpers terugtrok na gemaakten buit. De trekkende koopman van de Hanze werd dikwijls uitgekleed, hetgeen niet bevorderlijk was voor een rustige ontwikkeling van den handel. Niet alleen Deventer, doch ook de beide andere
|pag. 480|
[Kaart 1. De vesting Deventer. Naar den plattegrond van Jacob van Deventer (± 1550).]
steden Kampen en Zwolle zagen dit met leede oogen aan en zonnen op maatregelen tot onderdrukken van dat kwaad.
In 1352 had JAN VAN ARKEL met de drie steden Deventer, Kampen en Zwolle een verbond gesloten voor den tijd van 3 jaren, waarbij niemand buiten gemeenschappelijke toestemming en voorkennis een stad of burcht of huis in Salland mocht versterken, behoudens enkele bevoorrechte heeren aan wie de bisschop verplichtingen had. Gebeurde dit toch, dan zouden zij dat gezamenlijk met geweld beletten.
Deze belangrijke overeenkomst spiegelt zich in de Cameraarsrekeningen af, waar we telkens lezen, dat „onzerstads misselgier” (= messager = boodschapper) was uitgezonden, „omme die tymmeringe te besien, die men daer maken soelde”. Later blijkt dan, dat die tymmeringe (= kasteel) door de stad werd afgebroken, meestal na voorafgaand beleg.
Hier moge een bloemlezing volgen uit de posten der Cameraarsrekeningen, die op den roovenden adel betrekking hebben.
In 1352 zond Deventer een patrouille uit om ARNOLD SCONEVRIEND en DIRK VAN BAKKERWEERD op te sporen, beiden werden gesnapt. Het volgend jaar werd Holten door de heeren van Vorden bezocht om te plunderen en te branden. De magistraat zag zich verplicht de heeren JOHAN TER BANE, GIJSONIS LANSINC en GOSWIN VAN BAKERWEERD te vervolgen. In 1354 lagen de stadstroepen bij Baerlo en Colmschate in een hinderlaag. Op de Veluwe werd een klopjacht gehouden. In de volgende jaren werden deze achtervolgingen geregeld voortgezet met als bekroning een expeditie tegen de Nettelhorst bij Lochem, dat genomen werd. De overwinning werd na terugkeer in Deventer gevierd met wijn en bier. In 1360 was de stad genoodzaakt een tweede expe-
|pag. 481|
ditie uit te rusten tegen de heeren van Nettelhorst. Als lijftocht voerde men o.a. mee 8 tonnen bier, 2 zijden spek, brood, wijn, zalm, schol, en haver voor de paarden.
De strijd tegen den lastigen adel werd voortgezet in Augustus 1361 met het beleg van het kasteel Saterlo in Twenthe, dat veroverd werd en afgebroken.
Daarna lagen die zelfde troepen van Deventer met die van den bisschop voor Hardenberg. Op 14 October stak ZWEDER VAN VOORST, die een uur gaans ten noord-westen van Zwolle een zeer sterk kasteel had staan, hetgeen hem veroorloofd was bij bovengenoemd bisschoppelijk besluit van 1352, een voorstad van Zwolle in brand. Twee dagen later deed Deventer den bisschop JAN VAN ARKEL toezegging voor medewerking aan een expeditie tegen den heer VAN VOORST. Na veel beraadslagingen en toebereidselen werd eind Juli 1362 het beleg voor Voorst geslagen, dat na ruim 3 maanden eerst genomen werd en met den grond werd gelijk gemaakt.
In de rekeningen der stad zien we in den loop der komende jaren vele uitgaven voor expedities tegen de versterkte roofburchten. In 1374 tegen het huis Duistervoorde onder Twello gelegen, in 1375 trok een „deel van Schepenen en Raedt en der Gemeynte” naar Hellendoorn, naar het huis Ter Molen, waarvan SWEDER VAN SCULENBORCH eigenaar was. De stadsrekeningen bevatten o.a. posten voor teer om er den brand in te steken.
Deze kasteelentocht van den bisschop met de drie steden van Salland zette zich voort tot in het eerste kwartaal der 15de eeuw. Van een der belangrijkste belegeringen zullen we hier nog het een en ander meedeelen, omdat daarover de posten zeer uitvoerige gegevens bevatten.
Op het zeer sterke kasteel Eerde bij Ommen woonde de gevreesde EVERT VAN ESSEN, van wien Zwolle den meesten hinder ondervond. Na lang beraad werd besloten het beleg voor Eerde te slaan.
’s Avonds voor Hemelvaartdag, op den derden Mei van het jaar 1380 ging EGENBERGHE „onzerstads misselgier” naar Zwolle voor informaties en vervolgens naar Eerde met ontzegbrieven, met de oorlogsverklaring dus. Alle oorlogstoebereidselen waren gereed. Twee schepenen met hun bedienden waren dien dag uit Vlaanderen terug gekomen met een groote partij „donrecruyt” waarmede men ’s middags had proefgeschoten. De uitslag der proef was blijkbaar zoo goed, dat men tot het beleg van het sterke Eerde kon overgaan. Een week later, op Woensdag na „St. Johansdag ante portam”, op 10 Mei, liep EGENBERGHE andermaal naar Zwolle met een brief bestemd voor de schepenen aldaar, inhoudende het verzoek om voor de noodige wagens te willen zorgen, teneinde onze kanonnen en andere zaken naar Ommen te kunnen vervoeren. Per schip was dien dag meyster DYRIC PYEL met zijn helpers en „onser stad styenbussen” naar Oldeneel tegenover Hattem aan den IJssel, onder zeil gegaan. De Deventer troepenmacht had dien dag Ommen bereikt; de schepenen, die als aanvoerder daarbij waren zonden bericht, dat men verder op Eerde aanrukte. Zij verzochten om toezending van allerlei zaken, waaraan men in het leger behoefte had. Het aanvullen van levensmiddelen viel blijkbaar niet mede, in verband met het vroege jaargetijde. Men vroeg om levensmiddelen voor acht dagen, die door Deventer in verren omtrek werden ingekocht.
Op Pinksterzondag, 14 Mei hadden twee lansknechten het geluk een bode te vangen, die brieven naar EVERT VAN ESSEN moest brengen, welke afkomstig waren van diens broer. Onmiddellijk werden afschriften daarvan naar het leger voor Eerde gezonden. Den 21 sten Mei liet Deventer in Kampen, dat
|pag. 482|
zich in deze aangelegenheid onzijdig had gehouden, Drakenveldersteenen koopen als munitie voor de „donrebussen. Op 30 Mei kwam te Deventer het bericht, „dattet ghesoent was mit EVERDE VAN ESSEN”. Het kasteel werd geslecht, de heuvel, waar het opgestaan had, werd afgegraven.
In gepaste vreugde werd de overwinning gevierd. „Des Donderdags na sente Nicodemusdach, vor een ame wijns, die onse stad onsen here van Utrecht schenkede, do hi binnen onse stad ghekomen was, do dat hues tot Eerde ghewonnen was.” (7 Juni).
JOHAN DE BEKA, een middeleeuwsch kroniekschrijver, beschreef dit beleg als volgt:
„men dede dair voir oprichten ene grote blide, die wel 1300 pont weghens worp ende grote steinbussen, daer men daghelix mede schoot, ende stormde met allen dat men scieten of werpen mochte ende scaden den houten huse niet, want die stenen steyten daer weder of oft ballen gheweest hadden, want die stilen ende balken waren so dicke als molenstanders, mer dat steenwerc worpen sij alle te stucken”.
Slotbeschouwingen.
Bekijken we de plaats, waar Deventer landweren liet aanleggen, dan valt het ons op, dat onze voorouders een merkwaardig juisten kijk op het land hadden. Zouden we thans om de een of andere reden veiligheidsmaatregelen moeten nemen, dan zouden we in vele gevallen kunnen volstaan met het bezetten der in de middeleeuwen uitgekozen terreinpunten. De landweren, die overal in Overijssel en in de Geldersche Achterhoek en elders, voorkwamen zijn in den loop der laatste eeuw voor een groot deel gesloopt, hetgeen uit een oogpunt van territoriale verdediging te betreuren valt. Het sloopen van dergelijke wallen en walletjes vindt nog regelmatig voortgang.
De werkzaamheden door Deventer in de 14de eeuw verricht tot verbetering der toestanden en tot handhaving van zijn positie als machtigste stad uit deze noordelijke gewesten, de opoffering der burgers voor den aanleg der verdedigingswerken vormen een voorbeeld voor deze tijden. Door zijn zelfbewust optreden wist Deventer zich te doen respecteeren en wist het de vriendschap te verwerven zelfs van zijn overwonnen vijanden, die veelal later in dienst der stad kwamen. Ware de stad minder resoluut opgetreden, zeker zou zij onder de voet geloopen zijn. Door de ontwikkeling van de handel op Indië en door de Spaansche bezetting dezer streken verplaatste zich de handel; dat was de ondergang van Deventer, die hand in hand ging met de opgang van Amsterdam.
___________
– Doornink, G.J. (1936) Militaire maatregelen van Deventer in 14de eeuw. De Militaire Spectator,1 105 (12), 476- 482.