Fossa Drusiana, Sala Fluvius en Lacus Flevum


FOSSA DRUSIANA, SALA FLUVIUS

EN

LACUS FLEVUM;

door wijlen den Heer

E. M O U L I N (1 [1. Gaarne wordt dit stuk van wijlen den kundigen en arbeidzamen Heer E. MOULIN, door den Heer G. HAASLOOP WERNER voor de drukpers gereed gemaakt en toegezonden, hier geplaatst. Hier en daar voegen wij er eene aanmerking of opheldering bij, die door (*) word aangeduid.]).

_______

Het kanaal, hetwelk de Romeinsche Veldheer CLAUDIUS DRUSUS in het jaar 12 voor Chr. geb. deed graven, om den Rijn met den IJssel te veréénigen, is door alle Geschiedschrijvers als eene onderneming van zeer groot belang en van verbazenden arbeid beschreven.
Zijn oogmerk, om de Romeinsche galeivloot door dit kanaal naar den IJssel af te voeren, ten einde de volkstammen, langs die rivier en op de eilanden van het meer Flevo wonende, tot onderwerping te brengen, vervolgens

|pag. 130|

naar de Noordzee te stevenen, de Chauchen en andere Noord-Germanen te beoorlogen, is daardoor volkomen bereikt geworden, en het gelukken dezer onderneming heeft aan zijn kanaal en aan de rivier den IJssel eene vermaardheid gegeven, welke door alle latere Schrijvers is erkend.
     Deze vermaardheid heeft intusschen aanleiding gegeven tot verschillende gevoelens omtrent de ware strekking van dat kanaal en de ligging van eenige plaatsen, welke, door de oudste Schrijvers vermeld, thans aan den IJssel of de Zuiderzee gezocht, doch niet bepaaldelijk aangewezen kunnen worden. Men heeft zelfs eenige oude namen willen toepassen op steden en plaatsen, welke naderhand zijn opgekomen, al naar dat men de ééne of andere in de eer eener Romeinsche stichting of merkwaardige gebeurtenis wenschte te doen deelen.
     Te vergeefs heeft men, door plaatselijke nasporingen dien aangaande, eenige ophelderingen erlangd; en bij de veronderstelling, dat in de nog voorhandene berigten, hoe onvolledig die ook zijn mogen, toch de waarheid moet opgesloten liggen, zal de beslissing thans van het regt verstand derzelve alleen afhangen.
     Men klaagt over de onvolledigheid der oude Schrijvers ten aanzien van ons land. Het is ook beklagenswaardig, maar men bedenkt niet, dat die Ouden ook uitvoeriger en vollediger werken, over hetgeen er in Duitschland en de Nederlanden voorgevallen is, geschreven

|pag. 131|

hebben, welke niet tot ons gekomen, maar in den stroom en de stormen der eeuwen zijn verloren geraakt. PLINIUS heeft 20 boeken van de oorlogen der Romeinen in Duitschland geschreven en had die zelf bijgewoond (2 [2. PLINIUS had in het bovengenoemde werk den togt van DRUSUS werkelijk beschreven; zie den brief van PLINIUS Sec. aan MARCUS. Bellorum Germaniae viginti, quibus omnia, quae cum Germanis gessimus bella, collegit. Inchoavit, cum in Germania militaret, somnio monitus. Adstitit enim ei quiescenti Drusi Neronis effigies, qui Germaniae latissime victor ibi periit. Commendabat memoriam suam orabatque, ut se ab injuria oblivionis assereret.]); maar ze zijn weg. Gelukkig, dat wij zijne Historia mundi nog bezitten. Had TACITUS niet geschroomd, om het voorgevallene over de regering van AUGUSTUS openbaar te maken en zijne jaarboeken met TIBERIUS te beginnen, wij zouden ook van hem eene vollediger beschrijving van den togt van DRUSUS hebben gekregen.
     Het werk van den Heer LEOPOLD VON LEDEBUR: Das Land und Volk der Bructerer, heeft mij doen zien, welke pogingen door Duitsche geleerden zijn aangewend, om de oude geschiedenis van Duitschland toe te lichten, en mij tevens de moeijelijkheden leeren kennen, waarmede oudheid-onderzoekers doorgaans te kampen hebben, om uit de soms onvolledige en duistere berigten de waarheid op te sporen.
     Het is den genoemden Schrijver gelukt,

|pag. 132|

door eene meer doelmatige wijze van onderzoek, de woonplaatsen van eenige — in de geschiedenis voorkomende — oude Germaansche volkstammen naauwkeuriger aan te wijzen en het tooneel der voornaamste gebeurtenissen, ten tijde der Romeinsche overheersching aldaar voorgevallen, in een helderder daglicht te plaatsen, dan tot nog toe het geval was. Het land en de geschiedenis der Bructeren zijn het hoofddoel zijner nasporingen; maar ook volken, welke op de grenzen der Bructeren woonden, heeft hij aan zijn onderzoek onderworpen. Onder deze vinden wij de Chamaven en Saliërs langs de Sala, de Friesen langs het meer Flevum genoemd. Het kanaal, door DRUSUS gegraven, en zijn togt door den IJssel en het genoemde meer naar de Noordzee, worden daarbij als bekende en onbetwiste zaken vermeld; daar deze bijzonderheden echter het oostelijke gedeelte onzer gewesten meer van nabij aangaan, wil ik omtrent den eersten veldtogt van DRUSUS, welke meer bijzonder ons Overijssel betreft, eenige aanmerkingen, onder het vertalen van het genoemde werk opgeteekend, hier nederschrijven, de waarde daarvan aan het oordeel van den lezer overlatende. Dezelve betreffen de Fossa Drusiana, de Sala of Nabalia, het Lacus Flevum en eenige plaatsen langs derzelver oevers gelegen.
     De IJssel, ten tijde der Romeinen Sala, in de middeleeuwen Isala, Isele, Isla, Isle en later Issel, IJssel genoemd, ontspringt bij Raasfeld in Kleefsland, vloeit voorbij IJssel-

|pag. 133|

borg, Anholt, Terborg en Doetinchem naar Doesburg, en stroomt van daar, zich noordwaarts wendende, voorbij Zutphen, Deventer en Kampen in de Zuiderzee. Zoodanig was, volgens CLUVERIUS, PONTANUS, SLICHTENHORST en anderen, de loop dezer rivier reeds vóór de komst der Romeinen hier te lande, en, volgens hunne beschouwing, zal DRUSUS, om den Rijn met de Sala of IJssel te vereenigen, zijn kanaal hebben doen graven van het tegenwoordige IJsseloort tot aan Doesburg. WAGENAAR daarentegen, die, in navolging van VAN LOON, aan de Sala bij Doesburg eene zuidwestelijke wending geeft en bij IJsseloort in den Rijn laat uitloopen, doet den nieuwen of Gelderschen IJssel, als een klein riviertje, de Berkel, uit het Zutphensche voortkomen, bij de stad Zutphen eene noordelijke rigting aannemen en onder den naam van Nabalia, langs Deventer en Kampen, naar de Zuiderzee stroomen.
     Volgens deze laatste Schrijvers waren dus de Sala en de Nabalia twee onderscheidene rivieren. De eerste, uit Kleefsland komende, liep bij Doesburg zuidwestwaarts naar den Rijn; de andere stroomde, uit het graafschap Zutphen bij de stad van dien naam, noordwaarts naar de Zuiderzee; zoodat, ten tijde van DRUSUS, er tusschen de twee plaatsen, waar naderhand Doesburg en Zutphen gebouwd zijn, geene rivier aanwezig was en die Veldheer aldaar een kanaal ter verbinding van de Sala met de Nabalia zoude hebben doen

|pag. 134|

graven, hetwelk ter zijner eer Fossa Drusiana is genoemd geworden.
     Zoowel tusschen IJsseloort en Doesburg, als tusschen deze stad en Zutphen, heeft de rivier aanmerkelijke bogten, welke men in een gegraven kanaal niet zoude verwachten, doch waarvoor de bodem bij het uitdelven gewigtige redenen kan hebben opgeleverd. De hooge oevers, welke men, ter wederzijde der rivier, aldaar aantreft, schijnen ook tegen het denkbeeld van een gegraven kanaal te strijden, en dit heeft nu onlangs eene derde meening doen ontstaan: „ dat, namelijk, de IJssel oor-
„ spronkelijk een arm van den Rijn zou ge-
„ weest zijn (3 [3. ARENDS, Nat. Gesch. van de kusten der Noordzee, vertaald door Dr R. WESTERHOFF 1825. 2e Deel bladz. 27, 28.]), welke door het meer Flevo
„ in de Noordzee viel, terwijl Drusus, om
„ zich eenen korteren weg naar de Eems te
„ banen, de landstreek tusschen den IJssel
en de Vecht bij Kampen zou hebben doen
„ doorsteken, en met zijne vloot, door dit
„ vereenigings-kanaal en de Vecht, welke toen
„ door Friesland naar de Noordzee stroomde,
„ voorbij Leeuwarden en Dokkum naar de
„ Lauwerzee is gestevend. Het genoemde ka-
„ naal zou hetzelfde zijn, ’t welk nu het
Ganzediep genoemd wordt en den noord-
„ oostelijken mond van den IJssel uitmaakt.”
     Deze uitlegging zoude, zoo als de Auteur zich uitdrukt, misschien het best geschikt zijn,

|pag. 135|

om alle tegen elkander inloopende meeningen overeen te brengen en om TACITUS zijne eer te doen behouden. Zij schijnt mij intusschen geheel ongeschikt, om dit doel te bereiken, zoo als wij in ’t vervolg zien zullen. Wanneer de Romeinsche vloot door het Ganzediep naar Friesland gevaren is, dan zal Grafhorst ook wel van Romeinschen oorsprong zijn, en daarin de grond liggen eener overlevering, dat men in zeer oude geschriften gewag gemaakt vindt van het stedeken Campen, gelegen bij de stad Grafhorst. Deze laatste plaats, hoewel nooit anders dan als een visschersdorp bekend geweest, zal dan ook wel van die Drusus-gracht of graft haren naam ontleend hebben en, uit achting voor dat Romeinsche werkstuk, zal welligt Bisschop JOHAN VAN DIEST haar het stadregt hebben geschonken.
Deze gedachte is zoo geheel nieuw, maar wijkt van de vorige zoo ver af, dat men geenen spoedigen bijval daarvoor zal kunnen verwachten. De Schrijvers der nasporingen betrekkelijk de voormalige Middelzee van Friesland (4 [4. BROUWER en EEKHOF, uitgegeven door W. VAN PEYMA, Leeuw. 1834, bl. 31 en 35.]) stemmen wel toe, dat DRUSUS den Rijn door een gegraven kanaal met den IJssel heeft vereenigd, doch laten dien Veldheer uit den IJssel ook door de Middelzee van Friesland naar de Noordzee schipperen. — Laat ons nu zien, wat de oudste Schrijvers van de Fossa Drusiana gezegd hebben, waarop de ver-

|pag. 136|

schillende partijen zich beroepen, en die hierin moeten beslissen.
     SUETONIUS verhaalt, dat DRUSUS in den Germaanschen oorlog over den Rijn nieuwe grachten van buitengewonen arbeid en uitgestrektheid heeft doen delven, welke de Drusiaansche genoemd werden (5 [5. In Claud. C. I. — Drusus trans Rhenum fossas novi et immensi operis effecit, quae nunc adhuc Drusianae vocantur.]); en TACITUS, den togt van GERMANICUS naar de Noordzee vermeldende, zegt, dat deze Veldheer, toen de vloot van den Boven-Rijn was aangekomen en de Legioenen ingescheept waren, met dezelve de gracht, welke den naam van DRUSUS voerde, is ingevaren, vervolgens over de meeren naar den oceaan is gestevend en de rivier de Eems gelukkig heeft bereikt (6 [6. TACITUS Ann. Lib. II. C. 8. Jamque classis advenerat, cum, præmisso commeatu et distributis in legiones et socios navibus, fossam, cui Drusianæ nomen, ingressus, etc.]).
     Uit het eerstgenoemde berigt blijkt, dat de gracht door DRUSUS op den regter Rijnoever is aangelegd, en uit het tweede, dat GERMANICUS, den Rijn afkomende, de gracht van Drusus invoer; hetgeen, duidelijk te kennen geeft, dat het kanaal onmiddellijk in den Rijn aanvang nam. Deze beide berigten, in verband beschouwd, leveren, onzes inziens, de duidelijkste bewijzen op, dat het bedoelde kanaal, van den Rijn bij IJsseloort tot in den IJssel bij Doesburg uitgedolven, de ware gracht van

|pag. 137|

DRUSUS zijn moet, door welke de Romeinsche vloten in den IJssel, en vervolgens over de meeren naar de Noordzee voeren. Dit vereenigings-kanaal, ’t welk door TACITUS en SUETONIUS de gracht van Drusus (Fossa Drusiana) genoemd wordt, heeft bij de meeste latere Schrijvers, en tot op den huidigen dag, dien naam behouden (*).

Het is ook het gevoelen van Dr Gr. ACKER STRATINGH, Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands, I bl. 224 volg., dat de Drusus-gracht tusschen den IJssel en den Rijn geplaatst moet worden. Het kanaal behoeft ook juist niet van IJsseloort tot aan Doesburg, waar het den Ouden IJssel ontmoette, doorgegraven te zijn, maar slechts tot een nader gelegen punt, waar het eene beek raakte, die zich benedenwaarts met dien Ouden IJssel vereenigde. Lager kunnen verwijdingen en verdiepingen plaats gehad hebben, zoodat aan deze werken de naam van fossae, grachten, konde gegeven worden. De gesteldheid der landen aan beide zijden van den IJssel, thans binnendijks gelegen, toont, dat deze rivier eene wyde uitbreiding van haar stroomgebied moet verkregen hebben.

     De Oude IJssel, uit Kleefsland voorbij Doesburg noordwaarts naar de Zuiderzee stroomende, zal dan ook de Sala of Isala der Ouden zijn, welke, het Rijnwater door de gracht van DRUSUS ontvangende, eene aanmerkelijke uitbreiding moet verkregen hebben, en aan het oogmerk van DRUSUS, ter bespoediging van zijnen togt naar de Noordzee, volkomen zal hebben beantwoord. De galeijen, derwaarts bestemd, kwamen vervolgens alle den IJssel af; de transportschepen voeren af en aan, en de vaart verkreeg hierdoor eene leven-

|pag. 138|

digheid, welke aanleiding zal gegeven hebben om haar de scheeprijke rivier (fluvius navalis) en bij verkorting Navalia te noemen, zoo als zij bij TACITUS voorkomt (*).

Hist. Lib. V Cap. 26 — petito colloquio, scinditur nabaliae fluminis pons. Dit Navalia of Nabalia blijft toch nog een duister punt. Aangenomen, dat deze lezing de ware is, zoo kan men, gelijk HOOFT gedaan heeft, vertalen: de brug van de rivier wordt te Navalia gebroken. of: de brug van de rivier Navalia wordt gebroken. Zie Alm. 1838 bl. 30. PTOLOMAEUS heeft eene stad van dien naam, wier ligging met die van Zutphen of Deventer overeenkomt; maar sommigen meenen, dat deze Geograaf TACITUS niet begrepen, van eene rivier eene stad gemaakt heeft, en daardoor in dwaling gekomen is. Anderen veranderen de lezing bij den Romeinschen Geschiedschrijver in navalis, en dan zou de beteekenis zijn: de schipbrug der rivier werd gebroken, men nam er een stuk uit. Het mondgesprek tusschen CERIALIS en CIVILIS kan intusschen niet laag aan den IJssel plaats gehad hebben, maar moet zeer in de nabijheid van het Batavische eiland gehouden zijn, alwaar CERIALIS zich bevond, terwijl CIVILIS zich over den Rijn had begeven, gelijk TACITUS een weinig vroeger verhaalt. (Cap. 23.)

     Deze uitbreiding der scheepvaart, vooral door het vervoer van troepen en krijgsbehoeften, moest dan ook ten gevolge hebben, dat langs de oevers der rivier, op eenige punten, wachtposten, militaire stations, sterkten en magazijnen aangelegd werden, om de krijgsverrigtingen te ondersteunen en het veroverde land te bezetten en te beschermen.
     Maar laat ons, na de beschouwing van het gegraven kanaal, DRUSUS op zijnen verderen togt naar de Noordzee volgen. Dit zal ons

|pag. 139|

tevens gelegenheid geven, om de landen, welke hij bezocht heeft, nader te leeren kennen, en eenige plaatsen, waarvan de geschiedenis gewag maakt, op te sporen.

II.

     DRUSUS kwam met de Romeinsche vloot uit den Rijn van het oostelijkste punt van het eiland der Batavieren langs de noordelijke grens van het land der Usipeten, door het nieuwe kanaal, in het zuidelijk gedeelte van dat der Chamaven, waar de vereeniging met den IJssel plaats had. De Chamaven woonden ter wederzijde van deze rivier en stonden in vriendschap met de Romeinen; zij hadden DRUSUS bij het graven van zijn kanaal waarschijnlijk ten dienste gestaan, en even waarschijnlijk heeft hij, ter verdediging van dezen verbazenden arbeid, ook in hun land eene sterkte doen bouwen nabij de plaats, waar de vereeniging met den IJssel moest geschieden, welke naar hem Drusiburgum genoemd zal zijn.
     Het land der Bructeren grensde oorspronkelijk ten westen aan den IJssel; een gedeelte daarvan was door de Chamaven ingenomen of aan dezelve afgestaan en behoorde in later tijd onder Hamaland, waarin ook Deventer gelegen was, en hetwelk zich over eene streek ten westen des IJssels uitbreidde.
     De Saliërs woonden, ten noorden van de Chamaven, langs den regter oever der Sala, van welke zij hunnen naam ontleenden; DRU-

|pag. 140|

sus moest dus ook hun land voorbij varen, doch zal aldaar weinig tegenstand gevonden hebben, want hun gewest, het tegenwoordige Salland, ten oosten door de Regge en de Holtensche- Haarler- en Lemeler-zandbergen, van de Tubanten, en ten noorden door de Vecht van de Friesen gescheiden, bestond gedeeltelijk uit bosschen en moerassen; langs de oostzijde van den IJssel waren de beste weilanden. Het noordwestelijk gedeelte tusschen de Vecht en de monden van den IJssel, door geene dijken tegen zeevloeden of overstroomingen beveiligd, bestond meerendeels uit laag moerassig land, slechts hier en daar bewoonbaar; tusschen beide waren vele bosschen en een meer, ’t welk langs de zandheuvels van Oosterholt en IJsselmuiden met den IJssel gemeenschap had, vóór de bedijking van Mastenbroek, welke in 1364 is volbragt; ook was hetzelve bevaarbaar. De overlevering wil, dat de schepen voorbij het Hoogehuis, eene oude riddermatige Havezathe, dit meer doorvoeren. De landstreek aan de linkerzijde des IJssels was ook vol moerassen en onbewoonbare lage landen. Wezep, Kamperveen, en de gansche streek langs het Oldebroek en Oosterwolde tot nabij Elburg, moet, vóór de bedijking van dien polder in ’t begin der 12de eeuw, voor de zee en rivier open gelegen hebben. Een zijtak van den IJssel, de Enk, breidde zich over die lage landen uit en stroomde tusschen den polder van Kamperveen en Dronten naar zee. De eerste aanleg van Kam-

|pag. 141|

perveen bepaalde zich binnen den Hoogenweg; het land over denzelven wordt nog het buitenland genoemd. De Veendijk is van lateren aanleg. De polder van Broeken en Maten werd door den Zwartendijk ingesloten, welke dijk zich langs de zuidzijde van dien polder met den Steendijk bij den Koeburg vereenigde.
De Enk vloeide tusschen den Kamperveenschen ringdijk en den Zwartendijk door naar zee.
Nadat Kamperveen echter door den Veendijk omringd en deze met den Steendijk vereenigd is geworden, is de Zwartendijk door eenen nieuwen dijk, dwars door den Enk gelegd, met den Kamperveenschen ringdijk veréénigd en de uitwatering van den Enk door eene sluis beperkt bij de herberg de Roskam. Deze nieuwe of Enkerdijk is gelegd in 1478 en waarschijnlijk ook toen dat gedeelte van den Zwartendijk geslecht, ’t welk nu de Slaper genoemd wordt en den weg naar den IJssel en de stad uitmaakt. Vóór het leggen van den Enkerdijk voer men met eene pont of schuit over den Enk.
     De IJssel wendt zich van Veekaten bijna zuidwestelijk naar Wilsum en schijnt daar bij de Koelucht het land te zijn ingedrongen, door den Enk westwaarts zich met de zee vereenigende, waardoor dan Kampen kon gezegd worden aan de regter zijde des IJssels te liggen.
     Welligt had de geringe bevolking, op de aannadering der Romeinsche vloot, reeds de vlugt genomen en kan daarin wel de reden

|pag. 142|

gelegen hebben, dat de Romeinsche Geschiedschrijvers van hunnen naam bij deze gelegenheid geene melding maken.
     De Sala stroomde door onderscheidene monden in het meer Flevum, thans de Zuiderzee.
De lage landen of weerden, tusschen de monden gelegen, waren gedurig aan zeevloeden en overstrooming blootgesteld; en het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat in zoodanig laag aan de zee gelegen land bezwaarlijk een kanaal gegraven kon worden, bevaarbaar voor eene Romeinsche galeivloot. Het is dus niet waarschijnlijk, dat DRUSUS een’ der gemelde riviermonden, namelijk het Ganzediep, zou hebben doen graven, om de Sala (IJssel) met de Vidrus of Vecht te vereenigen, ten einde de vaart naar de Noordzee te bekorten. Dit was ook niet noodig, want de voornaamste en hoofdmonding der Sala, thans het Regte-diep genoemd, stortte niet verre van het Ganzediep in hetzelfde meer en vormde het gewone vaarwater derwaarts. Een bijkanaal te doen graven, alleen om den togt door den Vidrus naar de Friesche meeren te nemen, welke met het meer Flevum in verband stonden, was dus geheel overtollig en nutteloos; en deze bedenkingen zullen, mijns inziens, voldoende zijn, om de meening van ARENDS (hier boven vermeld) te wederleggen, dat het Ganzediep de Fossa Drusiana of gracht van DRUSUS zijn zoude; ofschoon dit denkbeeld overigens zeer vereerend kon zijn voor het dorp Grafhorst, hetwelk, aan het Ganzediep gelegen,

|pag. 143|

dan welligt ook zou mogen roemen, eene Romeinsche stichting te zijn.
     Maar even voorbij Grafhorst heeft dit Ganzediep nog eenen oostelijken zijtak, de Geute of Goot genaamd, welke het oostelijkste der Kamper eilanden, de Mandemakers weerd genaamd, omvangt en nabij Genemuiden in zee valt. Volgens de meening van ARENDS zal die ook door DRUSUS gegraven zijn, eene gedachte, die nog aannemelijker zoude worden door de nabijheid van de Vecht en van het stadje Genemuiden, hetwelk immers door sommigen voor het kasteel of verblijf van Velleda, door anderen voor Nabalia gehouden wordt.
     Doch ter linkerzijde van het Ganzediep loopt eene andere monding, het Noorderdiep genaamd. Deze neemt eenen aanvang met den IJssel nabij het Ganzediep en loopt in eene noordelijke rigting bijna lijnregt naar zee. Dit schijnt echter het denkbeeld, dat het Ganzediep een gegraven kanaal zijn zoude, weder omver te stooten; daar toch DRUSUS de dwaasheid niet zal begaan hebben, om een kanaal te doen graven, zoo nabij het Noorderdiep, hetwelk voor de vaart naar de zee en de Vecht even goed kon dienen. Het grootste eiland ligt tusschen het Ganze- en Noorderdiep besloten; ten westen van ’t laatstgenoemde liggen weerden, het Raas en Rudenhoop en de Pieper, in een lange streek, langs welke de IJssel zelf zijnen loop voortzet en door het Regte-diep naar zee stroomt. Dit was, ge-

|pag. 144|

lijk wij reeds gezegd hebben, oudtijds het gewone vaarwater, door hetwelk tot in de XVde en XVIde eeuw de grootste schepen naar de Zuiderzee en verder langs de noordelijke kusten van Emelwarden en Urk naar het Vlie in de Noordzee stevenden.
     Al verder westelijk volgt het Keteldiep, hetwelk tusschen de Kattenweerd en de Vossenweerd heen stroomt en westwaarts naar zee vloeit. Eindelijk is er nog een Zuiderdiep geweest, ’t welk ten zuiden van den Vossenweerd in zee viel, doch reeds voor lang is toegeland.
     De vorige opgenoemde monden van den IJssel hebben alle tot nabij het zeestrand eene aanmerkelijke diepte en dragen het kenmerk van oorspronkelijke uitwateringen.
     Na het inbreken der Zuiderzee, hetwelk verondersteld wordt, door herhaalde, alles overstroomende en verwoestende zeevloeden, in de XIIde eeuw, te hebben plaats gehad, waardoor de eilanden Flevus, Urk en Emelwarden grootendeels van den bodem losgescheurd en weggevoerd of door de zeebaren verslonden zijn, is er ongetwijfeld eene groote verandering voorgevallen op de omliggende kusten, en naarmate de eilanden in de volgende eeuwen door dergelijke oorzaken van tijd tot tijd nog meer land verloren, schijnt ook het zuidelijk gedeelte der kust terug gezet en afgenomen te zijn, terwijl het oostelijk gedeelte langs de Geldersche en Overijsselsche kusten opgehoogd en verbreed is geworden, waar-

|pag. 145|

door ten laatste de monden van den IJssel en de Vecht zoo zeer toegezand zijn geworden, dat men in het midden der XVIde en XVIIde eeuw groote kosten heeft moeten aanwenden, om het gewone vaarwater van den regten IJsselmond bruikbaar te houden (als in 1540, 1600, 1637, 1659).
     De verzanding is eindelijk zoo zeer toegenomen, dat geen der IJsselmonden het uitvaren toeliet, en de schepen in zee moesten blijven liggen, terwijl de lading in kleiner vaartuigen door de Reve moest aangebragt en teruggevoerd worden, tot dat in het jaar 1733 de mond van het Ganzediep door kunstmiddelen van de belemmeringen bevrijd en voor de vaart weder bekwaam gemaakt is.
     De overige rivier-monden bleven sedert bij dagelijksch water alleen voor kleine vaartuigen en vischschuiten bevaarbaar, tot dat in ’t jaar 1830 ook het Keteldiep, door de daar vóór liggende zandbank heen, ter lengte van 2300 Ned. ellen, onder het toezigt van den Architect N. PLOMP werd verlengd, en nu de vaart voor de gewone veerschepen, smakken, koffen en stoombooten weder toelaat.
     Om nu, na zoo vele en zoo geduchte veranderingen, als gedurende achttien eeuwen in de monden der rivieren, op kusten en eilanden, door stormen en zeevloeden, zijn te weeg gebragt, te willen bepalen, hoe de gesteldheid ten tijde van DRUSUS is geweest, zoude eene vergeefsche onderneming zijn. De overgeblevene tot ons gekomene berigten van

|pag. 146|

zijne krijgsverrigtingen aldaar laten slechts toe, het waarschijnlijkste op te geven.
     Zoo veel is daaruit echter op te maken, dat de landstreek, aan de monden der Sala gelegen, bestond uit eilanden en moerassen, welke, aan overstroomingen en zeevloeden blootgesteld, slechts op de hoogste plaatsen bewoond en welligt in de ongunstige saisoenen weder verlaten werden; voorts, dat DRUSUS hier aan geene vergravingen behoefde te denken, dewijl er kanalen genoeg waren, om in alle rigtingen naar zee te varen, terwijl de hoofdmonding, het Regte-diep, als het gewone vaarwater, hem van zelf den koers aanwees naar de eilanden, welke hij wilde vermeesteren.
     DRUSUS kon dus ongehinderd den togt vervolgen en kwam met de vloot uit den mond der rivier Sala in de meeren. Hij is dan buiten twijfel door den regter IJsselmond in het meer Flevum gekomen, en op de daarin gelegene eilanden schijnen de vijandelijkheden eerst eenen aanvang genomen te hebben. Hij kon derwaarts niet nader dan door den regten IJsselmond zijnen weg nemen, liet het eiland Emelwarden liggen en zette het op Burchana of Urchana aan (*).

De verschillende gevoelens over de vroegere gesteldheid van de Zuiderzee vindt men bij ACKER STRATINGH I. § 18—21 breed vermeld.

     Men had zich aldaar tot eenen ernstigen tegenstand voorbereid, want, volgens de ge-

|pag. 147|

tuigenis van STRABO, heeft DRUSUS, tusschen de Sala en den Rijn oorlog voerende, niet alleen onderscheidene volksstammen overwonnen, maar ook de eilanden, te midden van het vaarwater gelegen, bemagtigd; zelfs had hij één dezer eilanden, namelijk Burchana, door eene belegering tot de overgave moeten dwingen (7 [7. STRABO. Lib. VII. Est et Salas fluvius, inter quem et Rhenum cum Drusus Germanicus belligereret, domitis hostibus, victor oppetiit. Nec enim plurimas in potestatem gentes redegit, sed etiam jacentes in medio navigationis cursu vicit insulas, quarum Byrchanam obsidione complexam coepit.]). Men houdt gemeenlijk dit eiland voor hetzelfde Burchana, waarvan PLINIUS gewag maakt (8 [8. PLINII Hist. nat. Lib. IV Cap 13. — Promontorium Cimbrorum excurrens in maria lange peninsulam efficit, quae Cartris appellatur. XXIIJ inde insulae Romanorum armis cognitae. Earum nobilissimae, BURCHANA, Fabaria a nostris dicta, a frugis similitudine sponte provenientis. Item Glessaria, a succino militiae appellata, a Barbaris Austrania, praeterque Actania. Toto autem hoc mari ad Scaldin usque fluvium Germanicae accolunt gentes, haud explicabili mensura tam immodica prodentium discordia est.]), en zoekt het in de Noordzee vóór den mond van de Eems, waar nog heden het eiland Borkum gevonden wordt.
Het berigt van PLINIUS en de gelijkluidende namen geven tot deze gedachte zeker veel aanleiding; maar wie het berigt van STRABO met opmerkzaamheid inziet, zal het eiland Burchana niet in de Noordzee maar veeleer in de meeren, tusschen de Sala en den Rijn,

|pag. 148|

waar DRUSUS nu de vijandelijkheden begonnen had, zoeken.
     En hier hebben wij het eiland Urk bij de hand, hetwelk juist in medio navigationis cursu gelegen is. Wat den naam betreft, kan het Grieksche Byrchana, overeenkomstig het taaleigen, in het Latijn Urchana (9 [9. Even als Bisurgis in Visurgis, door verwisseling van B. in V.]), bij verkorting Urcha en eindelijk Urk en Urch geworden zijn. Ook zegt PLINIUS niet, dat het eiland Burchana voor den mond der Eems gelegen was, maar geeft in het algemeen te kennen, dat het één der voornaamste was der 23 eilanden, welke, tusschen het Kimbrische voorgebergte (Denemarken) en de rivier de Schelde gelegen, door Germaansche volken bewoond werden en den Romeinen gedurende den oorlog waren bekend geworden.
Hij schijnt zelfs te bekennen, dat hij van de kust tot aan de Schelde geen naauwkeurig verslag kon geven, en het is dus zeer mogelijk, dat onder zijne 23 eilanden ook die van het meer Flevo begrepen zijn.
     Het eiland Urk kan dus wel het Burchana zijn, waar DRUSUS den meesten tegenstand ontmoette. Het was destijds van grooten omvang en had eenen meer vasten bodem. Het daarvan overgebleven gedeelte is zelfs rotsachtig en tot heden tegen de woede der zeebaren bestand gebleven (10 [10. De Marke Urch of Urcca behoorde in de middeleeuwen onder Naardingerland en breidde zich ver zuidwaarts uit. De rivier de Eem scheidde hetzelve ten oosten van Emelwarden, of Eemeiland, hetwelk mede van grooten omvang was, het zuidelijk en oostelijk gedeelte der tegenwoordige Zuiderzee besloeg, en zich tot aan het land der Saliërs of Salland uitstrekte. De Sala of Isala stroomde langs de noordzijde van Emelwarde (Emmeloord) in het meer Flevo, waarin zich ook de Vidrus of Vecht nabij de Friesche kust ontlastte, zoodat de Eem, welke zich ten westen van Emelwarde met het meer vereenigde, hetzelve tot een eiland vormde (Proeve over den loop der Eem bl. 36—40).]).

|pag. 149|

     De overige eilanden, welke tusschen het Flie en den mond van de Maas verspreid lagen, zegt PLINIUS, waren bewoond door de Caninefaten, Friesen, Cauchen, Frisiabonen Sturien en Marsen (11 [11. PLINIUS Lib. IV. c 15. — In Rheno ipso …. nobilissima Batavorum insula et Cannenufatum; et aliae insulae Frisiorum, Cauchorum, Frisiabonum, Sturiorum, Marsatiorum, quae sternuntur inter Helium ac Flevum. Ita appellantur ostia, in quae effusus Rhenus ab septentrione in lacus, ab occidente in amnem Mosam se spargit.]). Deze eilanden, ten westen van Urk gelegen, besloegen gedeeltelijk het tegenwoordige Noordholland of Westfriesland, en alle de aangehaalde berigten geven duidelijk te kennen, dat de geheele uitgestrektheid ten westen van het land der Saliërs eene aaneenschakeling van eilanden en meeren was, welke laatste, bij storm en hoogen vloed, zich ook over de tusschenliggende weerden en lage eilanden uitbreidden en dan een groot meer vormden (12 [12. POMP. MELA Lib. III. c. 2 de situ orbis. Rhenus, Alpibus decidens, prope a capite duos lacus efficit, Venetum et Acronium. Mox diu solidus et certo alveo lapsus, haud procul a mari huc et illuc dispergitur, sed ad sinistram amnis etiam tum et donec effluat Rhenus; ad dexteram primo augustus et sui similis, post ripis longe ac late recedentibus, jam non amnis sed ingens lacus, ubi campos implevit, Flevo dicitur, ejusdemque nominis insulam amplexus, fit iterum arctior, iterumque fluvius emittitur.]). Het laat zich dus gemakkelijk

|pag. 150|

begrijpen, dat er slechts weinige bewoonbare streken gevonden werden, en dat DRUSUS, na de bemagtiging van het eiland Burchana of Urk, de overige volksstammen tusschen de Sala en den Rijn, of tusschen Helium en Flevum verspreid, gemakkelijk tot onderwerping heeft kunnen brengen.
     Hij wendde daarop den steven naar het land der Friesen, ten noorden van de genoemde meeren en eilanden gelegen. Het grootste dezer meeren, Flevum genoemd, scheidde de Friesen van hunne westelijke naburen, de Frisiabonen. Tusschen beider landen lag een groot eiland, hetwelk, even als het meer, den naam Flevus droeg, en zich noordwaarts uitstrekte; het meer, ter wederzijde van dit eiland door vernaauwde takken voortloopende, stortte zich in dezelfde rigting in de Noordzee uit.
     TACITUS zegt: De Friesen . . . omzoomen de groote meeren, welke de Romeinsche vloten bevaren hebben. De Schrijver van het werkje over de Middelzee van Friesland legt dit uit, als of DRUSUS door die meeren of de Middelzee van Friesland naar de Noordzee

|pag. 151|

zoude gevaren zijn; doch dit strijdt met de boven aangehaalde plaats van PLINIUS, waar de noordelijke monding van den Rijn Flevus genoemd wordt, ’t welk dus het gewone vaarwater (navigationis cursus) moet geweest zijn en naderhand door een kasteel aan de Noordzee werd beschermd.
     Die uitdrukking van MELA, lacus, ubi campos implevit, Flevo dicitur, zal, mijnsinziens, veeleer beteekenen: uit het meer Flevum zich ook over de lage landen, ter wederzijde van het vaarwater gelegen, uitbreidde, en dus, vooral bij hooge vloeden, niet alleen een gedeelte van Friesland, tusschen Oostergoo en Westergoo, maar ook de lage landen van Eemland ten zuiden van het meer gelegen, onder water gesteld hebben, zoodat die landen bij zoodanige overstrooming wel bevaren konden worden, zonder juist het gewone vaarwater te zijn geweest, zoo als men zulks wil beweren (13 [13. Nasporingen over de Middelzee in Friesland bladz. 35. — Proeve over den ouden loop van de rivier de Eem bladz. 40— 43., en F. ARENDS kusten der Noordzee bl. 35.]).
     DRUSUS zal dus zijne driedeks galeijen niet op de ondiepte der kleinere meeren gewaagd, maar ongetwijfeld door het gewone vaarwater den togt voortgezet hebben.
     Daar echter het land der Friesen vele meeren bevatte, en door het groote Burdo-meer in twee voorname gedeelten, namelijk Ooster-

|pag. 152|

goo en Westergoo, gescheiden was, is het wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat de Romeinen die meeren met kleiner vaartuigen zullen bevaren hebben, en dat DRUSUS zich ook daarvan zal bediend hebben, om de Friesen, welke in de bijzondere deelen zich ophielden, tot onderwerping te brengen (14 [14. PROCOPIUS, de bello Gothico Lib. I cap. 2.]).
     De Friesen, aldus verspreid en door de gesteldheid des lands van één gescheiden, konden even min als de overige bewoners eenen belangrijken tegenstand bieden, maar moesten voor de overmagt bukken (15 [15. DIO CASSIUS, Lib. 54. c. 342.]). De vloot vervolgens door den mond van het meer Flevum, het gewone vaarwater, in de Noordzee gekomen, stevende Friesland om naar de Eems, ten einde ook de Chauchen, ten oosten van die rivier wonende, aan de Romeinsche heerschappij te onderwerpen (16 [16. TACITUS, Ann. Lib. II c. 8.]).
     Nadat DRUSUS de Eems ingeloopen was, geraakte zijne vloot in groot gevaar, dewijl eenige schepen bij de invallende ebbe op het drooge bleven zitten en niet dan met behulp der Friesen weder vlot geraakten (17 [17. DIO CASSIUS Lib. 54 c. 343.]).
     Wij moeten hierbij doen opmerken, dat in geval het eiland Burchana voor den mond van de Eems gelegen ware, het hier de plaats zou geweest zijn, om van de verovering gewag te maken; want hij, die het gevaar,

|pag. 153|

waarin de vloot na het inloopen geraakte, zoo naauwkeurig verhaalt, zou van de verovering van het genoemde eiland, welke dan kort vóór het inloopen moest voorgevallen zijn, niet gezwegen hebben; en dit bevestigt nog de gedachte, dat het eiland Burchana, waarvan STRABO gewag maakt, niet in de Noordzee voor den mond van de Eems, maar in de meeren tusschen de Sala (of IJssel) en den Rijn, moet gezocht worden. Nadat de schepen weder in vlot water gebragt waren, voer DRUSUS de Eems op, werwaarts de Bructeren met hunne schepen of schuiten waren terug geweken. Zij geraakten aldaar met hem in gevecht, maar werden ook overwonnen. De vijandelijkheden tegen de Chauchen waren mede van korten duur en schijnen met eene overeenkomst geëindigd te zijn.
     Het land der Chauchen (het tegenwoordig Oostfriesland) was, even als dat der Friesen, vol meeren en plassen; de hoogten, waarop de huizen gebouwd werden, staken als eilandjes boven het water uit.
     PLINIUS, die dit land zelf had bezocht, schrijft er van „ dat de ellendige bewoners
„ bij hoogen vloed naar varende schippers, en
„ bij afloopend getij naar schipbreukelingen
„ geleken (18 [18. PLINIUS, Lib. XVI c. I.]).” DRUSUS schijnt ook geenen lust gehad te hebben om zich in dit waterland verder lang op te houden; nog vóór den winter nam hij den terugtogt aan, liep het meer

|pag. 154|

Flevum weder binnen, voer met de vloot door den IJssel in het nieuwe kanaal naar den Rijn terug, en begaf zich naar Rome.

III.

     Hij was de eerste der Romeinsche Veldheeren, die de Noordzee heeft bevaren (19 [19. SUETON. in Claud. C. I.]); door zijn kanaal was de vaart naar onze noordelijke gewesten, derzelver menigvuldige meeren en eilanden geopend, en men mag zijne onderneming beschouwen, als het middel waardoor de Chamaven, Saliërs, Friesen, Noordhollanders en andere volken, ofschoon door de Romeinen overheerd, in de gelegenheid geraakten, om bekend te worden met derzelver handwerken en kunsten, en zich middelen aan te schaffen, welke ter verbetering van hunne landen en van hun maatschappelijk geluk konden strekken.
     Het zal dus niet ongepast zijn, de gevolgen zijner onderneming nog wat nader te beschouwen.
     De Bructeren, waaronder de Saliërs en Tubanten begrepen moeten worden, de Friesen en Chamaven, traden in bondgenootschap met de Romeinen, en dit zal inzonderheid hebben mede gewerkt om de onderlinge gemeenschap te doen toenemen. De toebereidselen voor verdere togten naar het noorden, ten einde

|pag. 155|

de overige Germaansche volken tot onderwerping te brengen, werden door de vaart op den IJssel gemakkelijk gemaakt; en dit gaf als van zelf aanleiding om langs de rivier en op de eilanden vaste posten en sterkten aan te leggen. Het verblijf der Romeinen vorderde tevens voorraadschuren, veilige ligplaatsen voor de schepen; en bij het gemeenzame verkeer zullen de verbondene volken zich vooral in de nabijheid der Romeinsche vestingen nedergezet, en aan dezelve eene uitbreiding gegeven hebben, waaraan de latere steden welligt haren oorsprong verschuldigd zijn. De dammen, wallen en houtpaden, welke in de moerassige streken voor de gemeenschap tusschen de versterkte plaatsen onontbeerlijk waren, zullen tevens de grondslagen van latere dijken en wegen geworden zijn.
     FLORUS zegt (20 [20. FLORUS Hist. Lib. IV c. 12.]), dat DRUSUS wel vijftig kasteelen langs den Rijn, de Maas, Elve en Wezer gebouwd heeft; hiermede bedoelt hij niet alleen de sterkten langs den Boven-Rijn, de Waal en den westelijken Rijntak, maar ook den IJssel, welke, na de vereeniging met den Rijn, de noordelijke Rijnarm genoemd werd en even eens zoodanige versterkte plaatsen vorderde (*).

Wat de geachte Schrijver vervolgens ook zegge, stellige bewijzen, dat er regts en links van den IJssel en verder benedenwaarts aan de Zuiderzee, Romeinsche vestingen bestaan hebben, zijn er nog niet. Overblijfselen van Romeinschen oorsprong mogen op eenen kleinen afstand ten noorden van den Rijn gevonden zijn, b.v. te Didam, bij het afbreken van den Meurschen toren, te Velp, enz. (gelijk men o.a. zien kan in de Verh. van WESTENDORP, Overzigt der Romeinsche Oudheden in de Noord-Nederlanden. Werken van het Gron. Genootsch. VI. bl. 10, 80), op verderen afstand ontbreken zij. Het vinden van een’ of meer Romeinsche penningen (gelijk nog onlangs, even buiten de Brinkpoort te Deventer, een van JULIUS CAESAR, bij het omspitten van den grond, gevonden is) kan er niet voor gehouden worden. De steen, voor een paar jaren in dezen Almanak voor Romeinsch gehouden, is een middeleeuwsche. Wisten wij, welke Romeinsche oorlogsgereedschappen en andere zeldzaamheden bij het afbreken van eenen toren te Doesburg gevonden zijn, (WESTENDORP bl. 81) wij zouden meer grond hebben om de gewone naamsafleiding, van DRUSUS, aan te nemen. Er is ook een Doesburg midden op de Veluwe, dat men wel niet van den Romeinschen Veldheer zal afleiden. Het wordt gezegd, maar niet bewezen, dat de fondamenten van den Gelderschen toren bij Dieren, van het kasteel Bronkhorst bij Zutphen, even als die van het kasteel te Vollenhove, Romeinsch zijn. Het Navalia van PTOLEMAEUS is, gelijk boven gezegd is, onzeker; even zeer de naamsafleiding van Kampen en de plaats van den Portus Manarmanis. ACKER STRATINGH I. bl. 280, 296, brengt deze haven in Groningerland in de Marne te huis. Op Texel en aan het Vlie kan het bestaan van Romeinsche vestingen niet betwist worden. Dáár lag o.a. het kasteel Flevum, TAC. Ann. IV. 72, 73. Nabij de oostelijke grenzen van Overijssel en in Drenthe, aan den landweg naar het noorden, is meer gevonden. Wij moeten het nog met WESTENDORP daarvoor houden, dat de Romeinen hier geene vaste verblijven gehad hebben en dus slechts heen- en weer getrokken zijn.


|pag. 156|

     Aan dezen Rijnarm en het daarmede verbonden vaarwater naar de Noordzee, zoo als wij het hier boven hebben beschreven, zal

|pag. 157|

men derhalve eenige dezer plaatsen, waarvan de oude Schrijvers gewag maken, moeten zoeken, en wanneer wij hiermede aan den Rijn zelven weder eenen aanvang maken, dan vinden wij, op den regter oever van het kanaal van DRUSUS en aan deszelfs uiterste einde, de stad Doesburg, welke ongetwijfeld aan zoodanig kasteel haar eerst begin verschuldigd is, gelijk de naam, als eene verbastering van Drusiburgum (Drususburg), reeds doet vermoeden; maar hetwelk ter bescherming van eenen zoo verbazenden arbeid, als het graven van zulk kanaal vorderde, wel noodzakelijk was. Een weinig meer noordelijk vinden wij, ook aan den regter oever des IJssels, op de kaarten van PTOLEMEUS, het Navalia, nagenoeg ter plaatse, waar thans Zutphen of Deventer wordt aangewezen. De Latijnsche naam doet ons aan eene Romeinsche havenplaats of bruggenhoofd denken, en de onderhandeling van CERIALIS met CIVILIS, welke in het jaar 71 plaats had, op eene doorgebrokene brug over de Nabalia of IJssel, en hier omstreeks moet geschied zijn, schijnt dit te bevestigen. Den IJssel verder afvarende, voorbij Olst, Wijhe en Hattem, alle aan hooge oevers gelegen, welker namen zeer oud schijnen, ontmoeten wij Zalk, (van ouds Salick en Santlicke), hetwelk een gehucht der Saliërs, de oude bewoners van Saland of Salon, schijnt aan te duiden, waartoe ook de hooge oever aldaar zeer geschikt was.
Verder benedenwaarts vinden wij niets dan

|pag. 158|

lage landen, veenen en moerassen, waaruit zich hier en daar eene enkele hoogte verheft, zoo als onder anderen Kampen, aan den mond van den IJssel of de Sala nabij het meer Flevus, thans de Zuiderzee. De naam Campus doet ons al weder aan eenen Romeinschen oorsprong denken, daar die eene wapen- of legerplaats te kennen geeft, en hier, aan de invaart van het meer Flevus, wel een wachtpost noodig was. Aan de overzijde van dit meer, op den Frieschen oever, nabij de uitwatering van de Vidrus (de Vecht) ligt thans nog eene oude sterkte, Vollenhove, van ouds Umbalaho, dat eene verbastering van Nubalaho of Nabalia kan zijn, en dus ook van eene Romeinsche stichting of havenplaats kan afgeleid worden. Nu komen wij in het meer Flevus. Aan de linkerhand, ten westen van Emeloord of Emelwaard, bemerken wij in het meer Flevus het eiland Urk of Urcha, zeer waarschijnlijk het Burchana van STRABO, hetwelk DRUSUS na een ernstig gevecht veroverde, zoo als hier boven is aangewezen. Aan de tegenover liggende Friesche kust treffen wij weder eene Romeinsche zeehaven aan, op de kaart van PTOLEMEUS Manarmanis, op eenige kaarten Mararmanis genoemd. De verbastering van dezen naam schijnt in de dorpen Olde Mardum en Mirnst te zijn overgebleven, welke thans nog aldaar aanwezig zijn.
In het noordelijk gedeelte van het meer Flevus (tusschen de tegenwoordige steden Stavoren en Enkhuizen), lag het eiland Flevus,

|pag. 159|

dat zich noordwaarts uitstrekte, zoodat het meer, ter wederzijde van het eiland door vernaauwde uitwateringen voortstroomende, zich ten noorden van hetzelve weder vereenigde en door éénen engen mond tusschen Vlieland en Terschelling in zee stortte. Aan ’t begin der vernaauwing op den zuidwesthoek van Friesland werd ongetwijfeld ook al spoedig eene sterkte aangelegd, ter plaatse waar het oude Stavoren (thans door de zee verzwolgen) gestaan heeft, daar toch het daar tegenover liggend zuidelijk gedeelte van het eiland Flevus, met digte bosschen bezet, eene schuilplaats niet alleen voor wild gedierte, maar ook voor vijandelijke stroopbenden opleverde, zoodat dit punt almede eenen wachtpost voor de Romeinen vorderde.
     Op het noordelijk gedeelte van het eiland, waarvan het tegenwoordige Vlieland een overblijfsel is, vinden wij werkelijk zoodanige Romeinsche sterkte of kasteel, even als het meer en als het eiland, Flevum of Phleum genoemd, waarin eene Romeinsche bezetting werd gehouden. Het oogmerk hiervan kon alleen zijn, om den mond van het meer te beschermen; en zulks bevestigt alweder onze meening, dat het gewone vaarwater van uit den Rijn naar de Noordzee door deze uitwatering moet hebben geloopen, daar de stroom langs de oostzijde van het eiland het eigenlijke vaarwater was, waardoor de Romeinsche schepen en groote galeijen naar zee voeren, om de troepen, ruiterij en legerbehoeften naar de Eems

|pag. 160|

te brengen. In den mond dezer rivier treffen wij eindelijk nog het Romeinsche kasteel Amesia aan, ter bescherming van de haven en de magazijnen, welke hier zullen aangelegd zijn geworden, om de herhaalde krijgsondernemingen te bespoedigen en den terugtogt, welke doorgaans van hier plaats had, te beschermen.

IV.

     De plaatsen, welke wij hebben opgenoemd, als gelegen langs het vaarwater, door hetwelk de Romeinsche vloten uit den Rijn naar de Noordzee stevenden, zijn waarschijnlijk alle voor een gedeelte door DRUSUS aangelegd, en vermoedelijk is het meerendeel door de Veldheeren, die hem in deze streken in het bewind zijn opgevolgd, gevestigd geworden.
Dezen eersten logt van DRUSUS moet men beschouwen als eene ontdekkingsreize. De uitgestrekte bosschen, vooral van Fullenhoo, Salland, Twenthe en Drenthe, waarvan men in de middeleeuwen nog menigvuldige bewijzen aantreft, de namen van Oosterholt, Westerholt, Mastenbroek (*),

Mastenbroek is genoemd van het mesten van runderen in dat broek; zij werden dáár in de mast gedaan, reeds vóór de bedijking.

Oosterwolde, en vele andere namen van Wolden duiden de gesteldheid van den grond daar aan. Deze bosschen zullen goed timmerhout opgeleverd hebben en masten voor de schepen, maar waren tevens de schuilplaatsen der ontevredene en oproerige

|pag. 161|

bewoners. De noordelijke gedeelten der gewesten, langs de monden van den IJssel, de Zuiderzee en de kusten van Friesland, welke wij beschreven hebben, moet men wel niet vergelijken met het overige van Duitschland, noch de zeden en gewoonten der Germanen, zoo als TACITUS dezelve beschrijft, op de bewoners dier waterachtige en schaars bewoonde landen in allen deele toepassen. Deze stonden bij de eerstgenoemden zeker op eenen lageren trap, waartoe de gesteldheid dezer woeste streken veel bijdroeg; want, volgens PLINIUS, maakten de kustbewoners hunne vaartuigen van zware uitgeholde boomstammen, welke ter kaap werden uitgerust, waarvan sommige wel 30 mannen konden bevatten.
Op de grenzen der Cauchen vond men eikenboomen, welke zeer welig groeiden en eene verbazende hoogte en dikte bereikten. De digtste wouden, waarin naauwelijks het daglicht kon doordringen, werden voornamelijk bij twee meeren, niet verre van het land der Cauchen gevonden; langs de stranden of oevers groeiden ook eikenboomen, welke, wanneer de zeebaren den grond ondermijnd hadden, waarin zij vastgeworteld waren, door hevige stormwinden losgescheurd, als drijvende eilanden naar elders werden voortgedreven; zoodat de Romeinsche zeelieden dezelve dikwijls van verre voor vijandelijke vloten aanzagen en zich gereed maakten, om er slag aan te leveren. Overigens leverden de zeekusten niets op dan visch, waarmede de

|pag. 162|

armoedige bewoners zich moesten generen.
Friesland, ofschoon ook met meeren doorsneden, had goede weilanden; de bewoners van dit gewest moesten daarom eene belasting van huiden aan de Romeinen opbrengen. De weiden in Duitschland werden over het algemeen door de Romeinen geroemd, vooral die aan den Rijn, waar zij ook eene bijzondere soort van riet vonden, dat zeer geschikt was om er pijlen van te maken. De Ubiërs beoefenden den landbouw; hun land was vooral vruchtbaar in graangewassen; ook leverden de gewesten langs den Rijn veel honig. De ganzen waren er ook menigvuldig en reeds onder den tegenwoordigen naam van Ganzen bekend; de witte ganzenvederen werden er duur betaald.
De linnenweverij werd bij de Morinen (Vlamingers) en in geheel Gallië geoefend, maar de Overrijnsche volken verstonden de kunst van zeer fijn linnen te maken, en de vlasbouw was aldaar tot een zekeren graad van volkomenheid gebragt. PLINIUS schreef dit waarschijnlijk 50 of 60 jaren na Chr., volgens de berigten, welke hem uit de Romeinsche legers werden medegedeeld, en gedurende zijn verblijf aldaar. De togten in ’t noordelijk Duitschland moesten alle de gemelde artikelen belangrijker maken, visscherij en landbouw doen toenemen en den bewoners aanleiding en gelegenheid tot den handel verschaffen.
     De meer noordelijke gewesten van Cimbrië, Scandinavië, Scytië (Denemarken, Zweden en Rusland), welke den Romeinen ten tijde van

|pag. 163|

DRUSUS nog onbekend waren, leverden ten tijde van PLINIUS reeds voorwerpen van handel op. GERMANICUS was met zijne vloot tot de eilanden van den noordelijken oceaan doorgedrongen, waar het succinum, door de bewoners glessum (gles) genoemd, aan het zeestrand verzameld werd. De Romeinen hadden daarom één der eilanden den naam van Glessarium gegeven. PLINIUS verhaalt verder, dat de Germanen hetzelve van dáár naar Pannonië voerden. De Venetianen hadden het eerst het succinum of den barnsteen leeren kennen en het uit de Adriatische zee, werwaarts de Pannoniërs het bragten, aangevoerd. Zij verkochten het succinum meerendeels te Padua, waar men er versierselen voor vrouwenopschik van maakte. Het werd ten tijde van NERO in zulk eene menigte aangevoerd, dat hij er de wapenen en andere voorwerpen mede deed versieren. Een pond van deze waar koste tot 13 q munt van dien tijd. De afstand van het voornoemde zeestrand, van waar de barnsteen werd aangevoerd, tot Carunto bedroeg omtrent 600,000 schreden, zoo als men toen onlangs bevonden had. Op de kaart ligt Carunto aan de Adriatische zee op 45° en het eiland Glessarium in den noordelijken Oceaan op 55° N.B., dus 10° verschil, bedragende (één graad op 15 mijlen gerekend) 150 mijlen afstand, 4000 schreden op ééne mijl.
     Na het openen van het kanaal van DRUSUS zal deze barnsteenhandel ook langs den Rijn op Duitschland en Italië gedreven, en zullen de

|pag. 164|

bewoners van het noorden met die der zuidelijke gewesten meer in aanraking gekomen zijn, terwijl wederkeerig de ingezetenen dezer gewesten met de volken langs de Oostzee, het Cimbrische schiereiland (Denemarken) en Scandinavië (Zweden en Noorwegen) nader bekend zullen zijn geworden. De Britten schijnen reeds op die landen gevaren te hebben.
     Immers verhaalt PLINIUS, dat deze met hunne schepen naar Scandia, Dumna, Bergos en Neringon stevenden; dat men van daar op het eiland Thule handelde, waar men gedurende den zomerzonnestilstand geenen nacht en daartegen in den winter geen daglicht vernam.
Van dit eiland, hetwelk ongetwijfeld het tegenwoordig Ijsland was, kon men in éénen dag de bevrozene zee bereizen. De Britten voeren in zes dagen uit Brittannië naar een ander eiland, Mictim geheeten, hetwelk wit of blank lood (misschien tin), opleverde.

_______

_________________________
Moulin, E. & Haasloop Werner, G. (1949) Fossa Drusiana, Sala Fluvius en Lacus Flevum. OAvOeL, 15, 129-164.

Category(s): Overijssel
Tags: ,

Comments are closed.