5. Eindbeschouwing


|pag. 45|

V EINDBESCHOUWING

In dit laatste hoofdstuk wil ik de vragen die in de doelsteliing geformuleerd zijn, beantwoorden. De eerste luidde: hoe waren plaats en ontwikkeling van magistraat, meente, gilden, Burgercommissie en Genootschap van Wapenhandel in de patriottenbeweging?
     Bij de magistraat berustte de uitvoerende macht en een groot deel van de wetgevende macht. In de eerste fase van de patriottenbeweging deelde hij een aantal doelstellingen met de patriotten, zoals afschaffing van de drostendiensten, readmissie van Van der Capellen en overstemming door drie steden en één ridder in de landdag. De magistraat wilde hiermee de positie van de steden in de Staten van Overijssel versterken ten opzichte van de Ridderschap. Onder leiding van de begaafde, orangistische burgemeester L.G. Rouse bleven S&R in meerderheid prinsgezind tot aan de vergadering van R&M op 22 januari 1787, toen de stemmen staakten. Vanaf de revolutionaire keur van 25 januari 1787 was de magistraat patriots. Hoe sterk de patriotse minderheid in het college van voor november 1786 was, is niet bekend omdat er geen gegevens zijn over de stemverhouding in die periode. Uit het feit dat de magistraat gedurende het grootste gedeelte van het beschreven tijdvak prinsgezind was, mag niet worden geconcludeerd dat Zwolle orangistisch bestuurd werd. De burgemeesters hadden rekening te houden met een aantal krachtige oppositionele groepen, den zou kunnen zeggen dat zij een repressief tolerant bewind voerden.
     De meente fungeerde als kiescollege voor de burgemeesters en deelde met hen de wetgevende macht. Haar positie ten opzichte van de magistraat was vrij zwak. De meenslieden mochten uitsluitend in het bijzijn van de magistraat vergaderen, zij bezaten geen eigen resolutieboek en mochten geen zelfstandige correspondentie voeren. Geheel machteloos waren zij echter niet, omdat de magistraat geen belasting kon heffen zonder hun toestemming. Gedurende de bestudeerde periode was de meente patriots. Tot aan de oprichting van de Burgercommissie was zij zelfs de enige patriotse instelling in de stad. Nadat echter het college links gepasserd was door de Burgercommissie, bleek steeds duidelijker dat het voornamelijk ijverde voor versterking van de eigen positie.
Daarin paste het streven om als een zelfstandig corps naast de magistraat

|pag. 46|

te staan en de invloed van de stadhouder op benoemingen te elimineren.
Het was evenwel niet verenigbaar met het voorstel van de Burgercommissie om de burgerij het recht te geven jaarlijks de meenslieden af te zetten.
Dit leidde in 1787 tot een splitsing in de Zwolse patriottenbeweging.
Binnen de meente bestonden overigens verschillende stromingen. Tot midden 1787 was een vierde gedeelte prinsgezind. Slechts één gemeensman was een werkelijk radicale patriot: P.H. Queysen. Hij was de enige voorstander van de afzetbaarheid van meenslieden door de burgerij.
     De gilden hadden in Zwolle een vrijwel onaantastbare positie. De plaatselijke patriottenbeweging dankte haar macht vooral aan het feit dat zij zich er achter plaatsten. Zoals bij de oprichting van de Burgercommissie als die van het vrijcorps, was de steun van de gilden van doorslaggevend belang. Gedurende de hele periode bleef hun invloed in de Burgercommissie groot: de gilden leverden de helft van de commissieleden. De commissie had ook aanzienlijke aanhang onder de rest van de bevolking en groeide uit tot de belangrijkste patriotse organisatie.
Dat bleek tijdens de Pauli-keur in 1787, toen de meente zwichtte onder de druk van de burgercommissie. Een verdergaande analyse van deze instelling wordt ernstig bemoeilijkt door het feit dat de patriotten bij de Pruisische inval het archief van de Burgercommissie hebben laten verdwijnen.
     Het Zwolse Genootschap van Wapenhandel werd, in vergelijking met andere vrijcorpsen in Overijssel, laat opgericht (eind 1783). Het heeft geen grote, zelfstandige rol gespeeld in de plaatselijke politiek.
Dat kwam waarschijnlijk door de dominerende positie van de Burgercommissie én door het nummeriek vrijwel ontbreken van een orangistische groepering de Zwolse patriotten waren niet afhankelijk van bescherming door het vrijcorps.
     De tweede vraag die beantwoord moet worden is: In hoeverre gaan de opvattingen van C.H.E. de Wit, zoals die zijn neergelegd in zijn publicaties, op voor Zwolle? Daarbij is voorzichtigheid geboden. De Wit stelt namelijk dat zijn conclusies voor het gewest Holland gelden en het zou dus oneerlijk zijn om vast te stellen dat hij “ongelijk” heeft voor Zwolle. Anderzijds is het zo, dat in de werken van De Wit vaak gesuggereerd wordt dat het over “de” patriottenbeweging gaat. Ik laat verder dan ook maar in het midden of het in het hier volgende gaat om

|pag. 47|

een vergelijking van de Hollandse situatie met de Zwolse, dan wel om een toetsing van De Wits visie aan mijn conclusies met betrekking tot de Zwolse patriottenbeweging.
     Eén van de belangrijkste opvattingen van De Wit betreft de verdeling van de patriottenbeweging. Hij onderscheidt twee stromingen: een standenoppositie tegen Oranje, waarvan hij de vertegenwoordigers oudpatriotten noemt, en een democratische oppositie van de burgerij, waarvan de leden patriotten heten. Deze indeling is voor Zwolle moeilijk te hanteren, omdat de meente een belangrijke rol speelde en niet duidelijk is waar De Wit meenslieden plaatst. Als men tot de standenoppositie van de regenten alleen de magistraatsleden rekent, is zijn indeling voor Zwolle helemaal niet relevant: patriotse magistraatsleden bleven tot het einde van 1786 vrij onbelangrijk. Het lijkt mij echter verantwoord om ook de meenslieden tot de regenten te rekenen en dan gaat de indeling min of meer op, waarbij dan wel bedacht moet worden dat de meente zich minstens zo sterk verzette tegen de magistraat als tegen Oranje.
     De Wit brengt een fasering aan in de patriottentijd. Hij stelt dat de revolutie begon als een zaak van de regenten, maar zich na 1785 steeds meer ontpopte als een aangelegenheid van democratisch gezinde burgers. Met als uitgangspunt dat meenslieden regenten zijn, gaat deze stelling wel ongeveer op voor Zwolle. Als tijdstip zou dan beter 1786/1787 genomen kunnen worden. De Wit schrijft verder dat in 1786 veel regenten zo schrokken van de radicalisering, dat ze naar de oranjepartij terugkeerden. Dat gebeurde in Zwolle juist niet. We zagen dat de weifelende burgemeesters Ravestein en Tobias tenslotte voor de patriotten kozen.1 [1. De Wit, De Nederlandse revolutie in de achttiende eeuw.])
     In “De Nederlandse revolutie in de achttiende eeuw” beschrijft De Wit het patroon van factiewisseling zoals de Overijsselsche regenten dat vertoond zouden hebben: van orangist naar oudpatriot naar “aristocraat”. Uit het voorgaande vloeit voort dat ook dit niet in Zwolle gebeurde.
     Mijn laatste opmerking met betrekking tot De Wit betreft zijn beschrijving van de orangistische contra-revolutionaire tactiek.2 [2. De Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland.])
De opzet was dat de Pruisische troepen die door Overijssel en Utrecht trokken, het orangistisch proletariaat de gelegenheid zouden geven de vrijcorpsen te ontwapenen en de oude orde te herstellen. In Zwolle kon dat niet gebeuren, omdat er geen orangistisch proletariaat was. Wel

|pag. 48|

deed zich later een lichte oranje-terreur voor: de “staatse furie” van de soldaten in januari 1788. Concluderend kan men zeggen dat de beschrijving van de patriottenbeweging door C.H.E. de Wit op belangrijke punten niet of slechts gedeeltelijk overeenkomt met de gebeurtenissen in Zwolle.
     De laatste vraag die volgens de doelstelling een antwoord moet hebben, is: komen de beweringen van W.P. Te Brake ten aanzien van Zwolle in “Revolutionary conflict in the Dutch Republic” overeen met de resultaten van het onderhavige onderzoek? Deze vraag kan eigenlijk eenvoudig met ja beantwoord worden. Hoewel Te Brake weinig Zwolse bronnen heeft geraadpleegd en daarom niet erg diep op de gebeurtenissen ingaat, zijn zijn conclusies juist. Hij spreekt terecht van een sterke patriotse vòlksbeweging en een zeer zelfstandige Burgercommissie die voortkwam uit de gilden en waarin deze laatsten een blijvende invloed hadden. Te Brake constateert dat het temperament van de patriottenbeweging en het verloop van de gebeurtenissie in de drie hoofdsteden sterk uiteen liepen. In Kampen bleef de regenten-oligarchie aan de macht. In Deventer maakte een deel van de patriotten een volte face en werd orangist. Als één van de oorzaken daarvan noemt Te Brake de sterk anti-katholieke gevoelens binnen de Deventer gilden. In de Zwolse gilden bestond geen anti-paapse stroming, of in ieder geval geen krachtige. Katholieken hadden al geruime tijd toegang tot de gilden en vanaf 1785 mochten zij zelfs het procuratorschap bekleden.
     In Zwolle begon de beweging langzamer, maar het resultaat was meer revolutionair dan elders. Te Brake presenteert een hypothese om deze verschillen te verklaren: de uiteenlopende gang van zaken wordt veroorzaakt door de verschillen in relatieve kracht van de samenstellende delen gilden, meentes, vrijcorpsen en Burgercommissies. Naar mijn mening kan de hypothese nog vereenvoudigd worden: het succes en de mate van radicalisering van de patriottenbeweging in de drie Overijsselsche hoofdsteden hing voornamelijk af van de kracht van de gilden.
Hoe sterker de gilden, hoe sterker de patriottenbeweging. In Kampen waren de gilden zeer ondergeschikt aan het stadsbestuur en deze stad bleek ook het minst patriots. In Deventer waren de gilden sterker en zij stelden zich aanvankelijk achter de patriottenbeweging. Hun positie

|pag. 49|

ten opzichte van de regenten was echter niet zo sterk dat zij het heft in handen konden houden. Als reactie daarop keerden zij zich van de patriottenbeweging af. In Zwolle waren de gilden het sterkst. Het stadsbestuur kon zich niet permitteren de mening van de gilden te veronachtzamen. Gedurende de hele periode bleven de gilden de drijvende kracht achter de beweging, die het verder bracht dan in één van de andere steden. Het antwoord op de vraag waaròm de gilden in de ene plaats mächtiger waren dan in de andere, laat ik over aan een volgende onderzoeker.
     Tot slot wil ik nog terugkomen op de reeds eerder genoemde doctoraalscriptie van M. van Heuven-Bruggeman “Een request in Zwolle in de na-zomer van het jaar 1785”.3 [3. M. van Heuven-Bruggeman, Een request in Zwolle in de nazomer van het jaar 1785.]) Zij onderzocht de sociale herkomst van de ondertekenaars van het request van 12 september 1785, waarin voor het afschaffing van het regeringreglement werd gevraagd. Na mijn onderzoek kan ik aan haar conclusies omtrent de aanhang van de Zwolse patriottenbeweging toevoegen, dat ze waarschijnlijk niet alleen geldig zijn voor 1785, maar voor de hele periode 1783-1787. Anders dan in Deventer vonden in Zwolle namelijk geen grote verschuivingen in de aanhang plaats, omdat de gilden tot op het laatst achter de patriotse zaak bleven staan. Haar conclusie dat ook veel onvermogenden tekenden, komt overeen met het door mij geconstateerde ontbreken van een orangistisch proletariaat.

Noten hoofdstuk 5

Noten van hoofdstuk 5 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

– Lettinga, P.J. (1981). De Zwolse Patriottenbeweging 1780-1787. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.