De vroegere avondtekenschool te Deventer


DE VROEGERE AVOND-
TEKENSCHOOL TE DEVENTER

door Herman Korteling

„Van wege den Koning / aan Gerhard Korteling / Kwekeling
der teekenacademieschool te Deventer / 1825.”

Zo luidt de inscriptie op de zilveren medaille die mijn grootvader eertijds als prijs van de vroegere Deventer tekenschool ontving.
Meer Deventernaren zullen van hun grootvader of vader nog zo’n medaille in hun bezit hebben. Het was een van de prijzen (de grote en kleine zilveren medaille, de zilveren tekenpen, het getuigschrift) die blijk gaven dat de winnaar, in meer of mindere mate, de teken- en schilderlessen der „tekenacademieschool” met goed gevolg had bezocht.
Deze tekenschool was oorspronkelijk een instelling van „het Nut”, werd in 1800 opgericht en bleef, na enkele veranderingen van naam en karakter tot 1937 bestaan. Een typisch 19e eeuwse instelling, evenzeer op het idealisme als op het nut afgestemd. De tekenacademieschool kreeg later nog tekenvoorbeelden van het in 1810 opgerichte Deventer Tekengenootschap, een soort Deventer Felix Meritis. Kwamen de leden hiervan uit de kringen der intellectuelen en betere standen, de tekenacademieschool, anders ware het geen instelling van het Nut geweest, was op democratischer leest geschoeid. Een ieder die aanleg en lust tot de beeldende kunstbeoefening had, of voor zijn beroep een zekere tekenvaardigheid moest hebben, was er leerling, kwekeling, van. En dat waren er veel. Er was trouwens in die eeuw, op dat gebied, een opmerkelijk kunstleven in Deventer, waar naast enkele beroepsschilders, veel amateurs werkten. In zijn bekende werk: „Honderd jaar Nederlandse schilder- en tekenkunst” noemt Scheen in een tijdsbestek van ± 1750 tot ± 1900 er een veertigtal. In meer of mindere mate waren dat verdienstelijke schilders. Het Museum de Waag is, niet zonder goede resultaten, bezig een verzameling van hun werken aan te leggen.
Een wonderlijke groei had deze tekenschool van het Departement der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, korter genoemd het Nut. Het begin was

|pag. 96|

[afbeelding]

Onderschrift van bovenstaande tekening:
IN DE VERGADERING der Commissie van de Teekenschool van het departement Deventer der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen den 2den Maart 1855 is aan den Leerling Gerrit Jan Wissink, die deze Teekening vervaardigd heeft en waarbij behoord de Teekening N. 1, 2 en 3, de zilveren Teekenpen toegekend, die hem is ter hand gesteld in de vergadering van het bovengenoemde Departement op den 5den April 1855.
Uit naam van voornoemde Commissie Jb. Kobus, secretaris.

slechts een portefeuille met tekenvoorbeelden voor hand- en bouwkundig tekenen. Deze portefeuille werd oorspronkelijk aangeschaft door het Nut om te worden uitgeleend „aan de ambachtslieden ter eigens oefening”. In 1800 werd met deze tekenvoorbeelden een school begonnen in de provisorenkamer van het Stappenconvent, terwijl twee leden van de „Commissie voor de tekenschool” belangeloos les gaven.
Vermoedelijk was er bij de oprichters meer idealisme dan belangstelling bij de burgerij, want men kon met grote moeite 12 leerlingen bijeen krijgen, grotendeels uit het Wees- en Kinderhuis. Men is dan ook even geneigd te denken dat deze kinderen met zekere dwang voor het wagentje van dat idealisme werden gespannen. Maar langzaamaan groeide de school en werd de belangstelling groter, vooral van hen waar het tekenonderwijs voor was bedoeld, nl. de minvermogende toekomstige ambachtsman.
Daar de lessen geheel kosteloos werden gegeven, moest alles zeer bekrompen gebeuren ondanks het belangeloos les geven en de Departementale subsidie van f 50 ’s jaars die in 1803 al tot f 80 was gestegen.
Meer vrijwillige leerkrachten kwamen er, hun enige beloning was het lidmaatschap van verdienste van ’t Nut. Ook ontving men van belangstellenden wel eens bijdragen, zoals b.v. „2 dukaten en 10 boek tekenpapier”. Er was een toewijding voor de school ontstaan die doet denken aan de tegenwoordige burgerzin bij het inrichten van buurtspeeltuinen waar de leden zoveel mogelijk alles vrijwillig zelf doen en maken in hun vrije tijd.
Zo groeide dan de Departementale school, zoals zij genoemd werd, gestadig, totdat in 1819 een grote verandering kwam, een verandering die de geboorte was van de „teekenacademieschool”. In 1819 kwam nl. van de „Minister van publiek onderwijs” een resolutie die herinnerde aan het Koninklijk besluit van Koning Willem I dat in iedere stad van betekenis „eene teekenacademie of school moest bestaan, alwaar onderwijs wierde gegeven in het handteekenen; en vooral ten gerijve van den ambachtsman, zoo min kostbaar mogelijk of wel geheel kosteloos, en gelegenheid ware om in het bouwkundig teekenen, in wiskunde enz., enz. onderrigt te genieten”.
Het stadsbestuur vond dat de Nutsinstelling al grotendeels aan zo’n school voldeed, zij verhoogde de subsidie tot f 250 ’s jaars, opdat er in de verlangde vakken ook les kon worden gegeven, en zorgde voor betere leslokalen. Tevens kreeg men nu de beschikking over de Koninklijke medailles waarvan de eerste al in 1849 werd uitgereikt. Het is te begrijpen dat menigeen er trots op was „kwekeling der teekenacademieschool” te zijn en „van wege den Koning” een medaille te hebben ontvangen als beloning van zijn ijver en kennis. De

|pag. 97|

school groeide, het peil van de vorderingen der leerlingen steeg steeds, en na enige jaren kon men zelfs uit eigen kwekelingen krachten krijgen voor het geven van onderwijs.
Een van die kwekelingen, Jacob Jansen Vredenburg, werd in 1823 als „hoofdonderwijzer” aangesteld en het is opmerkelijk hoe vanaf die tijd de afdeling handtekenen zich ontwikkelde. Jansen Vredenburg had voor zijn benoeming de vereiste getuigschriften (diploma’s zouden we nu zeggen) over te leggen en wel van de 4e klasse van het Koninklijk instituut te Amsterdam en van professor J. W. Pieneman, directeur der Academie aldaar. De nieuwe directeur-leraar was dus jong, had in Amsterdam gestudeerd onder de hoog’lijk vereerde, ja bijna aangebeden Pieneman, en begon vol enthousiasme nieuwe ideeën over onderwijs en kunst in zijn vaderstad te verbreiden. Hij liet o.a. de beste leerlingen ook naar de natuur tekenen, iets zeer nieuws in die tijd toen haast uitsluitend naar voorbeelden werd gewerkt. Het Museum de Waag te Deventer bezit nog een portefeuille met zulke tekenvoorbeelden die de Nutstempels van 1853, ’54, ’57, ’60 en ’64 dragen. Het zijn de gelithographeerde voorbeelden van koppen en figuren, van handen, gevogelte en bloemen door Julien, Winterhalter, Lassalle en van de „Cours Elementaire de Dessin”, alles op de beruchte arceermanier. Verder waren er nog de alleraardigste gelithographeerde landschapjes, elk in schets en uitgewerkt. Deze tekenvoorbeelden werden nog tot eind 19e eeuw gebruikt naast het tekenen naar de natuur (bloemen, gevogelte en’s zomers landschap), stilleven, pleister en model. Maar geleidelijk aan stapte men af van die toch wel vaak saaie leermethode der meestal droog getekende lelijke plaatvoorbeelden die meestal leidden tot een suf natekenen.
Zelf een verdienstelijk schilder, vooral van portret, kweekte Jansen Vredenburg een kring van toegewijde en hard werkende leerlingen om zich; hij was zeker de bezielende kracht der tekenacademieschool waaraan hij tot 1865 verbonden was. Ongetwijfeld zal hij niet het minst hebben geijverd voor de uitbreiding die in 1828 al tot stand kwam. Er werd toen, naast de oorspronkelijke Departementsschool, die kosteloos les gaf aan de minvermogenden welke een ambacht wilden leren, ook een cursus geopend voor jongelui uit de gegoede stand die uit liefhebberij, en tegen betaling van een contributie, de tekenkunst wilden beoefenen.
In een geschiedkundig verslag dat bij het 50-jarig bestaan der school in 1850 werd opgesteld (waaruit reeds eerder in dit artikel werd aangehaald) staat: „De nieuwe school werd in 1828 met 24 leerlingen geopend en leverde weldra verrassende uitkomsten op. Door ijverzucht opgewekt, door smaak voor het schoone aangevuurd, gaven vele leerlingen treffende blijken van aanleg en

|pag. 98|

ontwikkeling. Al meer en meer wakkerde de lust aan zich verder op het gebied der schoone kunsten te begeven, zoodat de Commissie, weder eenen stap verder doende, in 1828 besloot een afzonderlijke les voor de doorzigtkunde op te rigten, en in 1833 de groote zilveren medaille aan te vragen voor het teekenen naar het levend model, welke, evenals de vorige, geredelijk werd toegestaan.”
Men ziet het; tekenen naar voorbeelden, pleister, in de natuur en naar model, perspectief; het tekenonderwijs ontwikkelde zich prachtig. En in 1838 verhoogde het stedelijk bestuur haar subsidie tot f 500 onder beding, dat er „steeds les in schilderen en boetseren zou worden gegeven”. De leergangen der Deventer tekenschool waren bijna volledig. Uit de portefeuille met tekenvoorbeelden had zich, in een veertigtal jaren, door grote onbaatzuchtige toewijding van velen, een bescheiden academie ontwikkeld. Opmerkelijk was het ook dat de school er zich op kon beroemen haar onderwijskrachten grotendeels uit haar eigen kwekelingen te putten.
De prijzen, de grote en kleine zilveren medaille en de zilveren tekenpen (een prijs door het Nut zelf ingesteld) werden op de jaarlijkse tentoonstellingen uitgereikt. Op die tentoonstellingen bleek de bloei van de schilderklasse en werd wel eens een verborgen talent ontdekt dat anders verloren was gegaan.
Men liet zo’n talent later niet in de steek en hielp het financieel om zijn studiën voort te zetten. Zo werd in 1843 en ’44 door het Departement aan een leerling, voor dat doel, een renteloos voorschot van f 250 gegeven en in 1850 werd een oud-leerling in staat gesteld de schilderacademie in Antwerpen te bezoeken.
Vermoedelijk was dat de, in het eind der 19e eeuw bekende, schilder Valkenburg, een leerling en protégé van Jansen Vredenburg, die zeker zal hebben meegewerkt aan het verlenen van die steun.
Oud-leerlingen schonken soms van hun werk aan de school; zo in 1836 een portret van Koning Willem I, copie naar een schilderij van de toen beroemde schilder Van der Kooij, in 1843 van C.T. Deeleman te Batavia een serie „Indische gezigten”, in 1844 een copie naar een kruisafname van Rubens. Helaas zijn deze blijken van dankbaarheid en aanhankelijkheid, ondanks de pogingen tot opsporing ervan, tot dusverre niet weer terecht gekomen.
De afdeling bouwkundig tekenen breidde zich ook uit door het openen van steeds meer nevencursussen. In 1845 ging men zelfs over tot het oprichten van een werkschool, waar les werd gegeven in timmeren, smeden, vormen, gieten, enz. Bijna in alle bouwkundige vakken werd les gegeven als onderdeel van zijn ambt, door de uiterst bekwame stadsarchitect B. Looman. Deze energieke man had zeker werkdagen van wel 14 uren.

|pag. 99|

Maar laten we ons meer bepalen tot de eigenlijke tekenschool. In het reeds eerder genoemde artikel van het 50-jarig bestaan der school was het onderwijs aan de tekenacademieschool in 1850 als volgt samengesteld.
In het geheel werd in 8 vakken les gegeven waarvan er 4 betrekking hadden op de beeldende kunst en wel:
1e. handtekenen;
2e. „doorzigtkunde”, d.i. perspectief;
3e. boetseren:
     a. à démie-bosse (bas relief);
     b. à ronde-bosse (hout relief).
4e. schilderkunst.
Twee tekenscholen werkten dus naast en met elkaar; het verschil zat in het al of niet betalen van schoolgeld.
Ten eerste de zgn. Departementale school voor gewoon handtekenen en bouwkundig tekenen met cursussen in rekenen en eenvoudige praktische wiskunde. Deze lessen werden geheel kosteloos gegeven aan 105 leerlingen, minvermogenden die in een ambacht werden opgeleid.
Dan was er nog de zgn. Tussenschool, voor hen die het handtekenen als vrije kunst wilden beoefenen voor liefhebberij of later in de kunst verder wilden studeren. Zij betaalden een „contributie” van f 10 per leerjaar, een, voor die tijd, vrij hoog bedrag. Waren er meer kinderen uit het zelfde gezin dan werd dat f 5, evenals voor de kinderen der leden van de „Bouwkundige Vereeniging” (een bazenvereniging) die haar bibliotheek van vakliteratuur ter beschikking stelde. Zij die in een ambacht werden opgeleid en niet onvermogend waren, betaalden f 6.
Als de 50 leerlingen die de Tussenschool telde, gemiddeld f 7 schoolgeld betaalden, dus samen f350, brachten zij ¼ deel van gehele kosten der „teeken-academieschool” (voor onderwijs, bediening, vuur, licht, voorbeelden, modellen, enz.) die ’s jaarlijks f 1200 à f 1400 bedroegen. Het Nutsdepartement gaf aan subsidies f 335 en de stad, die de lokalen gratis beschikbaar stelde, f 600.
De leerlingen van deze beide scholen moesten een soort werkprogramma afwerken, nl. 40 rechtlijnige voorbeelden van Jansen Vredenburg en dan 100 voorbeelden, of althans zo veel, dat ze het bewijs hadden geleverd het te kunnen, van een zekere Van Bree. Daarna ging men over tot de klasse van het tekenen naar pleister en ten slotte, en nu komen we aan de eigenlijke academie, het tekenen naar model, ook naakt.
In deze laatste klasse werkten slechts 12 leerlingen, het waren ongetwijfeld de meest begaafden waaruit later o.a. de leraren en kunstschilders voortkwamen.

|pag. 100|

Vreemd genoeg zegt genoemd artikel verder niets van de schilderklasse, maar zeker zullen veel van die 12 leerlingen die lessen ook hebben gevolgd.
Er was nog een Zomer-Zondagschool van ’s morgens 6—8 voor degenen die anders geen tijd hadden en voor hen die zich nog meer wilden oefenen. Dan werden er het gehele jaar door des Zondags van 9—12 boetseerlessen gegeven.
En als een zeer moderne en liberale daad besloot men in 1850 op de Woensdagen Zaterdagavond een tekenschool te openen voor meisjes uit de gegoede stand; de vrouwenemancipatie brak blijkbaar ook in Deventer door.
Het was een mengelmoes van cursussen op allerlei dagen en uren; maar wat een bron van studie en ontwikkeling, van verrijking van geest en gemoed, wat een goede ontspanning in een tijd, toen er nog geen sport werd beoefend, geen radio, televisie of bioscoop was. De „teekenacademieschool”, met de praktische opleiding die de toekomstige ambachtslieden van hun bazen ontvingen, omvatte het gehele nijverheidsonderwijs van die jaren. En de werkelijk begaafden op het gebied der beeldende kunst werden in de gelegenheid gesteld zich te ontwikkelen.
Zo was dan het leven en streven van de Deventer „Teekenacademieschool”.
Jaar in jaar uit werden sinds 1841 de lessen in het Waaggebouw op de Brink gegeven, jaar in jaar uit werden met de Paastentoonstelling de prijzen voor alle vakken uitgedeeld. De in de school hangende lijsten met de namen der bekroonden werden steeds langer en het aantal bekroonde tekeningen, die het eigendom der school bleven, werd steeds groter.
Totdat in 1870 een verandering kwam. Jan Striening, die van 1859 tot 1871 aan de school verbonden was en na 1865 Jansen Vredenburg als directeur-leraar was opgevolgd, maakte deze verandering nog net mee. Ook hij was een goed paedagoog en begaafd tekenaar, ook hij had een bijzonder goede invloed op zijn leerlingen en hij zette het werk van Jansen Vredenburg op waardige wijze voort. In 1881 was hij professor aan de Rijks Academie voor beeldende kunsten te Amsterdam.
De verandering in 1870 vond zijn oorsprong in een verhuizing van de school naar het gebouw van de in 1864 opgerichte H.B.S., een verbouwde kazerne in de Pontsteeg op historische grond van het Rijkefraterhuis van de Broeders des Gemeenen Levens. De gehele „teekenacademieschool”, met bij-cursussen, behalve de werkschool, werd hier ondergebracht en voor de boetseerlessen in de kelders van het gebouw een ruimte ingericht.
Striening heeft slechts een jaar op de grote tekenzaal in dit gebouw les gegeven.
Na hem was, tot 1894, S. Boukema directeur-leraar, later verbonden aan „Kunstoefening” te Arnhem.

|pag. 101|

De lessen hadden nu werkelijk iets academisch gekregen en er werd ook, hoewel niet officieel, opgeleid voor de tekenaktes; ook kwamen er leerlingen van buiten de stad, zelfs van buiten de provincie. Uit die tijd, ± 1890, dateert de reeks getekende portretjes, nu in Museum de Waag, van leerlingen door hun medeleerling Willem Penaat, de later bekende ontwerper. De schilderklasse werd ook nog druk bezocht, Vrijdags van 9—12, en menig schilder van naam heeft hier zijn eerste onderricht ontvangen.
In 1902 kwam weer een grote verandering door de Nijverheidsonderwijswet.
De instelling werd toen een Gemeentelijke Burgeravondschool met Avondtekenschool; de boetseerkelder verhuisde naar de nieuw gebouwde Ambachtsschool. De burgeravondschool en de tekenschool konden, zo als altijd, afzonderlijk bezocht worden maar de leerlingen van de Ambachtsschool waren verplicht de lessen aan de beide avondscholen te volgen. De lesuren van de avondscholen, die van September tot Pasen werden gehouden, waren van 5—7 en 7—9; ’s zomers tekende men van ’s morgens half 7 tot half 9. Het was een aanpassing bij het ambachtsonderwijs en het begin van het einde der zelfstandigheid van de toen ruim een eeuw oude tekenacademie die een 25 jaar later geheel door het nijverheidsonderwijs zou worden geannexeerd.
Alsof de oude school haar einde voelde naderen, beleefde zij nog een laatste bloei onder de leraren Paul Bodifée en Bartus Korteling, beiden kunstschilders en van het soort tekenleraren dat werkelijk tekenen kon. Vooral onder de laatste, als leraar van de 3e klasse, hebben velen zich bekwaamd tot goede tekenaars. Er ontstond een soort van „Deventer school” waarop „de Battus”, zoals zijn leerlingen hem, in alle eerbied, noemden, zijn stempel had gedrukt.
De meest talentvollen die in het Westen verder studeerden, vielen op door hun bekwaamheid en artistieke wijze van tekenen.
Alle droogheid van leerstof en leerwijze werd vermeden en daardoor werkte men met grote toewijding en ijver. Eens zou er een ploeg worden getekend; wat een onderwerp voor studie! Bij een wortelboer 1 [1. Een boer die in de stad zijn huis en stallen had en er buiten zijn landerijen.]) in de Noordenbergstraat werd die geleend, eerst met hoera’s door de stad gesleept en daarna, gedemonteerd, de drie verdiepingen hoog naar de tekenzaal gezeuld.
Zij die plichtmatig de tekenschool moesten aflopen en weinig aanleg hadden, verdwenen na de laatste klasse, maar de begaafden en toegewijden kwamen jaar na jaar terug, zelfs de ouderen die getrouwd waren en een gezin hadden.
Men tekende nu uitsluitend naar pleister (er was een pracht verzameling) stilleven, bloemen, wild en gevogelte. Dat laatste leende een bevriend poelier in de buurt van de school. Ook werd er door de knapsten gekleed model

|pag. 102|

getekend, meestal een of andere straattype. Niet alleen met houtskool en zwart krijt werkte men, maar ook met waterverf en pastel. Ook ging men het vaak combineren door de schets met waterverf aan te wassen of met pastel te tonen om daar dan weer in te tekenen. Voor de jaarlijkse Paastentoonstelling werd vaak, op de laatste lesavond, met wit krijt op schoolborden getekend; een eigenaardige, soms negatieve werkwijze.
Verscheiden knappe tekenaars ontvingen in die jaren geheel of gedeeltelijk hun opleiding aan deze school. Onder anderen de tekenaar-ontwerpers van de Smyrnatapijtfabriek W. Kuit en J. Bouhuys en Van Beek, de latere kunstschilders Meelis (D. en Th.) en Ernst Baümer, de schilder-decorateurs Bokhorst (J. en E.)
Het schijnt dat er in die tijd zo goed werd geleerd dat enkele oud-leerlingen, die de Academie in Amsterdam bezochten, tijdelijk weer de lessen aan de Deventer avondtekenschool volgden. Wat later werkten er ook Derk Kruisinga en H.G. Bokhorst en daarna de nu bekende Deventer schilders H. Balsink, P. Flint, A. Gerritsen en de in Amsterdam werkende Arnold Bokhorst.
De zomerschilderklasse was toen niet meer werkzaam; eigenlijk wist men niet dat die nog bestond, want anders hadden zeker velen zich daarvoor aangemeld, zodat die lessen ook gegeven moesten worden. Vermoedelijk zijn er enkele jaren geweest dat er praktisch geen leerlingen waren, waardoor de lessen tijdelijk werden gestaakt en zodoende in het vergeetboek zijn geraakt.
De lessen in de eerste en tweede klasse waren nog schoolmatig, maar in de derde, op de grote tekenzaal, kwam men in een geheel andere omgeving en sfeer. Werkelijk, dit was de „tekenacademieschool.” Onvergetelijke jaren voor degenen die met lust en aanleg daar onder de professorale leiding van „de Battus” mochten werken. We voelden ons „student” en geen „scholier” meer.
Uren, avonden lang werkten we zonder „les” te krijgen in de engere zin van ’t woord. Zelf probeerden we de moeilijkheden op te lossen en achter de geheimen van de nobele tekenkunst te komen. Maar dan, als we vast geraakten, „de Battus” voelde dat als ’t ware, kregen we hulp en raad. Dan kon het gebeuren dat we in de tijd van tien, twintig minuten evenveel leerden als van een steeds achter ons staande leraar in een maand.
Welke oud-leerling is de, bijna legendarische, woorden vergeten die op een critische beschouwing van het werk volgden: — heel aardig, heel aardig —.
Wie is niet in volle bewondering geweest als hij ons met onfeilbare hand voortekende?
Bij het opstellen van een stilleven of een ander werkstuk kon hij soms bijna een avond lang doceren over compositie, over kleur- en toonverhouding. En dan zijn ongeëvenaarde uitleg van „de waarde van een lijn”. Dan kwamen alle

|pag. 103|

leerlingen om hem heen staan en was er de ware academische sfeer en geest,
We luisterden met volle aandacht, en als „de Battus” dan eindelijk zweeg, hoorden we het gaslicht suizen.
De ambitieuzen werkten hard. Eens werd er een dode reebok getekend die de bevriende poelier slechts een paar dagen kon missen. Het groepje dat de bok tekende, kwam die dagen om vijf uur op de zaal en werkte tot zeven uur, als „de Battus” en de andere leerlingen kwamen, zonder toezicht en dan verder tot negen uur.
In de laatste paar weken voor de Paastentoonstelling werden op extra grote vellen tekenpapier (van de rol), op rechtstaande schotten van 1 x 2 m hoog bevestigd, stillevens met pastel getekend. Dit was, vooral voor degene die dat voor ’t eerst deed, een gebeurtenis. Het grote werkstuk, het direct tekenen, als het ware schilderen, met de dikke stukken pastel (door de jongens, die in het schildersvak waren, zelf gemaakt), dat alles inspireerde tot een gespannen werken en zich geheel er aan geven. En dan de ongewone voorwerpen en opstelling van de stillevens; de 17e eeuwse balpoottafel met het grote koperwerk, de enorme zoutzuurfles, het spinnewiel en de haspel, de kruiwagen of de oude hakselbak met een korenschoof en de verschoten blauwe boezelaar, het groene saaien gordijn en de gitaar, de grote Keulse inmaakpot.
De boetseerkelder was dus in de Ambachtsschool en hier gaf ook „de Battus” les. Uit de aard der zaak waren hier niet zo veel leerlingen; zij die om hun vak de boetseerkunst moesten kennen en de meer kunstzinnig aangelegden kwamen er. Het werk bepaalde zich tot het naboetseren van gipsafgietsels van ornamenten en Griekse, Romeinse en Renaissance bustes.
Toen „de Battus” omstreeks 1920 de avondtekenschool verliet, leek het of de academische sfeer en geest met hem waren gegaan. Het werd geleidelijk een gewone tekenschool, een onderdeel van het Ambachtsonderwijs. En toen in 1937 de nieuwe H.B.S. in gebruik werd genomen en de oude afgedankt, verhuisde alles naar de Ambachtsschool en was het met de „Deventer tekenacademieschool” afgelopen. Door een betreurenswaardige ambtelijke fout werd de gehele inventaris van de avondtekenschool verspreid. Een gedeelte werd in de Ambachtsschool opgeborgen en bijna de gehele prachtige verzameling „pleister” werd publiek verkocht. Sinds kort heeft, door ijverig naspeuren, en met medewerking van de directeur van de Ambachtsschool en anderen, de directeur van het Museum de Waag nog wat van de tekenvoorbeelden, de voorwerpen en pleister kunnen redden binnen de museummuren.
Er is door een groepje oud-leerlingen nog getracht de oude tekenschool te doen voortbestaan. Zij richtten een tekenclub op; in een lokaal dat het gemeen-

|pag. 104|

tebestuur hun voor een zeer billijke vergoeding afstond, kwamen zij op dezelfde avonden en uren als vroeger bijeen en tekenden (onder de klanken van de repeterende Deventer orkestvereniging in het lokaal er naast) stilleven en gekleed model. Maar de bezielende leiding ontbrak, het eerste enthousiasme zakte af, de belangstelling taande, en toen, na een paar winters, het groepje getrouwen tot drie man was geslonken (de nu Holtense schilder Herman Berends, Arnold Bokhorst en schrijver dezes) werd de tekenclub helaas weer ontbonden. Het tekenonderwijs in Deventer bestond toen alleen nog op de lagere en middelbare scholen en op de Ambachtsschool, het was „schools” geworden.
Een enkel begaafde jongere, die plan had de vrije beeldende of gebonden kunst tot beroep te kiezen, ging naar Arnhem om op „Kunstoefening” zich te bekwamen. Maar voor al die amateurs, voor wie de beeldende kunst geen beroep kon zijn, maar wel een levensbehoefte en die geen particuliere lessen konden betalen, wàs en is er in Deventer geen gelegenheid meer om onder leiding te werken.
Zwolle heeft de kunstoefeningen van de schildersvereniging „Het Palet”, Enschede heeft zijn nieuwe kunstacademie, Hengelo de fabriekscursussen onder leiding van mevrouw Stork—Damen. Maar Deventer, de oudste cultuurstad van Overijssel, waar in andere opzichten, ook op het gebied der beeldende kunst, toch zeker een opgewekt leven valt waar te nemen, heeft tot heden geen waardige plaatsvervangster voor de vroegere tekenacademieschool gekregen.
Het is natuurlijk evenmin nodig als wenselijk dat de vroegere tekenschool in haar oude vorm zou herleven; de tijdgeest en de opvattingen van beeldende kunstbeoefening zijn anders geworden. Echter is het wel nodig dat er in Deventer, en in iedere stad van Overijssel, een gelegenheid komt waar iedereen, die er lust toe heeft, kan tekenen, schilderen of boetseren. Niet dat een ieder kunstenaar zal worden, verre van dat, maar wel kunstlievende, vriend van de beeldende kunst. Een kring die begrip van en liefde voor de beeldende kunst heeft, is voor de werkelijke kunstenaars dringend nodig.
Aan degene die, al is het nog zo gering, is ingewijd in het wonder van vormgeving en uitbeelding zal een nieuwe wereld geopenbaard worden en hij zal een grote waardering krijgen voor de enkele begenadigde op dat gebied der kunst.
Laat de Deventer beeldende kunstenaars een voorbeeld nemen aan „Het Palet” te Zwolle waar beroeps- en amateurschilders, beginnelingen en liefhebbers, prachtig samenwerken.

|pag. 105|

– Korteling, H.D. (1954). De vroegere avondtekenschool te Deventer. In G.J. Lugard Jr. (Red.), Overijssel: Jaarboek voor cultuur en historie, 1955 2 [2. 9e jaargang.] (pp. 96-105) Zwolle: N.V. de Erven J.J. Tijl.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.