Een onbekend teruggevonden gedicht op Piet Hein en de zilvervloot


EEN ONBEKEND TERUGGEVONDEN GEDICHT
OP PIET HEIN EN DE ZILVERVLOOT,

VAN FRANCISCUS MARTINIUS, LEERLING VAN DE
KAMPER LATIJNSCHE SCHOOL.

_______

     Ongedachte verrassingen zijn op het terrein der wetenschap geenszins uitgesloten. Zij vallen ons soms in den mond als de gebraden appels uit het sprookjesland. Mij viel dat onlangs te beurt toen ik mij bezig hield met de lezing van het interessante boek van den Heer S.R. l’Honoré Naber en Miss Irene Wright over „Piet Hein en de Zilvervloot”, voor eenigen tijd door het Historisch Genootschap te Utrecht uitgegeven. De verrassing, die ik daar vond, eenigszins weggestopt in een noot onder een der bladzijden,1 [1. blz. 128.]) was het bericht van een geheel onbekende pennevrucht van een ouden bekende, wiens biographie ik vóór nagenoeg 25 jaar in het licht zond, een heldendicht van Franciscus Martinius, in de klassieke taal van Latium.
     Franciscus Martinius, in 1611 te Kampen geboren, aldaar leerling van de Latijnsche School, onder de voortreffelijke leiding van den Rector Johannes Wilhelmus Wendbejel, daarna student te Leiden in de Theologie, door zijn Maecenaten, de Kamper Vroedschap, wier alumnus hij was, vóór het beëindigen van zijn studiën van de Hoogeschool teruggeroepen om zijn vaderstad van dienst te zijn als docent aan de Latijnsche School, maar ten slotte toch zijn levensdoel bereikend, Dienaar des Woords te worden in de Gereformeerde Kerk, en predikant te Epe van 1638 tot 1653, toen hij aldaar overleed.

|pag. 2|

     Martinius is in zijn dagen maar weinig als dichter bekend geweest. De proeven van zijn dichterlijk talent zagen bij zijn leven slechts hier en daar afzonderlijk het licht en werden eerst in 1729 gezamenlijk in een bundel uitgegeven. Maar bij de echte liefhebbers der dichtkunst was hij toch geen vreemdeling. Hooft, de Muider Drost, aan wiens tafel hij een en andermaal aanzat, noemde hem „een rozelaar onder de distels van de Veluwe”, en zijn „Epistolae ad Amicos”, na zijn dood door zijn weduwe in een bundeltje uitgegeven, doen hem kennen als een zeer bekwaam latinist, beide in proza en in poësie. Maar tot dusverre was het ten eenenmale onbekend, dat hij reeds als leerling der Kamper School, nauwelijks achttien jaar oud, een Latijnsch gedicht, 28 bladzijden groot, had vervaardigd en openlijk voorgedragen, hetwelk hij Schepenen en Raad zijner Vaderstad had toegewijd.
     Het verscheen in 1629 te Kampen bij Petrus Hendrik Wijring, onder den titel van „Argo-Nauta Batavus”, sive Expeditionis navalis, quam alter noster Jason, et heros fortissimus Petrus Heinius suscepit et Victoriae in sinu Matanzae divinitus reportatae Historia”, d.i. „De Bataafsche Argonaut of de Historie van de tocht ter zee, die onze andere Jason en zeer dappere held Piet Hein heeft ondernomen, en van de overwinning in de golf van Matanza met Gods hulp behaald”. Daaraan is nog een „Epicedium in obitum Petri Heinïi”, een Lijkzang op den dood van Piet Hein, toegevoegd.
     Het uiterst zeldzame boekje, misschien wel het eenige exemplaar er van, is in het bezit van Johan Carter Brown’s library, Providence R(hode) I(sland), van wien het Historisch Genootschap te Utrecht door Miss Wright een photografische reproductie ontving, die ik voor mij zelven heb afgeschreven.
     Er den korten inhoud van mede te deelen en daaruit eenige grepen, metrisch overgezet, te doen, moge volstaan om Martinius’ heldendicht naar verdienste bekend te maken.

|pag. 3|

     Martinius begint zijn gedicht met de Muze der Zangkunst te verzoeken zich tot de volkeren van het Westen en de door Indiërs bewoonde landen te wenden, en de als overwinnaars teruggekeerde Bataven met een eeuwigen lauwer te kronen. Daarna maakt hij gewag van de kostelijke dingen, die de Hollanders uit die verre landen hebben aangebracht.
Maar niet dit is het voornaamste, zegt hij, doch het vaderland met de wapenen te verdedigen, want:

„Er is op aarde een land, een weinig afgelegen
Van ’t onze, dat men Spanje, rijk aan schatten, noemt;
Een ijzerharde stem, een donker stroef gelaat
Dat bange vrees verwekt, een haatlijk uiterlijk,
Een barsch en wreed gemoed, nog barscher dan de golven.
En zelfs hun kleed, het boezemt voor dit volk,
Dien Daemon, door dit alles grooten afkeer in.2 [2. pg. 2. reg. 2. v.b.
Nam locus est terris, a nostro climate paulo
Semotus, dives gaudens Hispania dici:
Ferrea vox genti, facies deformis Ɛ atra
Incussura metum, tibi Daemon, turpia membra,
Mens mage crudelis, pelagive ferocior undis,
Si vestes addas, aderit gravis horror in istis.
Quippe superba nimis fert frons ad sidera cristas,
Compositàsque manus facinus compescit ad omne,
Non prece, sed pretio miserorum dira movetur,
Gens mendax, et avara, rapax, crudelis Ɛ audax,
Moxque fidem spondens, qualem nec saecula norint
Prima, nee aetatis venturae postera noscent.
Moxque fidem rumpens, quale didicēre Pelasgi
Perfidiâ, pacem satagens violare manumque”.]
)
’t Heft toch het trotsche hoofd schier tot de sterren op,
En krampt de handen saâm tot ieder boevenstuk.
Door geen gesmeek, alleen door ’t geld der jammervollen
Wordt ’t leugenachtig, gierig, roofziek, wreed geslacht

|pag. 4|

Bewogen; spoedig trouw belovend, duurder nog
Dat ooit voorheen of later ooit gegeven werd.
Verbreekt het dien weer aanstonds, als Pelasgen
Er steeds op uit den vrede op handslag te verbreken.”

     Zoo staan de Spanjaarden bij Martinius te boek.
     Met dat volk, zoo gaat hij dan voort, hebben de Hollanders lange jaren geheel alleen een heeten strijd gevoerd. Om zich met hen te meten, zijn de Oost- en West-Indische Compagniën opgericht, en hebben den buit, dien zij uit Peru en Matanza haalden, aan hen ontrukt, zooals Jason weleer het Gouden Vlies uit Colchis naar zijn vaderland bracht. Daarom wil Martinius aan de schepen van dien anderen Jason en de daden ter zee van diens mannen een heldenzang wijden, en roept nu Christus aan, om hem daartoe kracht en gloed bij te zetten. En dan heet het:

„Gedragen op de blauwe waatren, steekt welhaast
De Spaansche vloot met geel metaal bevracht, in zee. —
Zooals, wanneer daar uit een steengrot in het woud
De gade van den koning van het wild gediert’,
Gekweld door honger, plots te voorschijn springt,
En dan de schuchtere schapen siddren doet, en zij,
Ze woedend achterna, grijpt waar de buik om vraagt,
Maar met den enkel lam wel nooit verzadigd is, —
Zoo brengen ook de Spaansche schepen op hun weg
Verschrikking aan, en Nereus zucht dan onder hun gewicht.”3 [3. pg. 3 reg. 2 v.o. pg. 4 reg. 1 v.b.
„Caeruleis portanda vadis jam classis Ibera
Scandit aquas solitas, pulvis onerata metallis.
Qualis ubi in sylvis lapidoso prosilit antro
Induperatoris conjunx truculenta ferarum,
Quam vexat triduana fames, tum protinus omnes
Incipiunt pecudes horrescere, mollia corda,
Haec pergens furibunda gregem, solamina ventris
Corripit, ac uno numquam satiatur in agno;
Haud secus Hispanae deterrent obvia puppes,
Pondere sub quarum Nereus gemit aequore in imo”.]
)

|pag. 5|

     Die vloot, zoo gaat Martinius dan voort, nemen de Staten zich voor te vernietigen. Een man, nauwelijks minder dan de oude helden, die Italië en Griekenland hebben voortgebracht, en wiens voortreffelijke hoedanigheden nu worden opgesomd, kiezen zij tot vlootvoogd, en als tweeden bevelhebber Lonck. Een vloot van 20 schepen, daarna nog met een zevental vermeerderd, wordt uitgerust en met 3000 strijders bemand. Weldra hunkert men met de Celtiberi, d.i. de Spanjaarden, slaags te raken en ziet met wakend en verlangend oog naar de bergen uit, die het goud voortbrengen.
Na de beschrijving van het land, zijn vruchten, vogelen, viervoetige dieren en eenvoudige, weinig beschaafde inboorlingen, die de Spanjaarden zoo zeer hebben doen lijden, volgt dan de tocht, op Indië, „onze nieuwe liefde” af. Als de vloot nader bij Indië komt, heet het:

„De schepen zetten nu hun koers maar langzaam voort. —
Niet anders als twee wolven, wie in donkren nacht
De bleeke honger kwelt, hun kracht en klauwen slechts
Ontveinzen, en door ’t veld met stille schreden gaan,
En zonder luid gehuil, opdat geen hond hun komst
Een listig doel, de kudde kennen doe en, uit
Den slaap geschud, den herder maant tot waakzaamheid, —
Zoo langzaam en voorzichtig gaan de helden voort”.4 [4. pg. 8. reg 6 v.o. en 9 reg. 1. v.b.
„Segnia sed lento proceduut carbasa cursu. —
Non aliter, credo, gemini quam foedere juncto
Obscurâ sub nocte lupi, licet ilia pulset
Pallida saepe fames, penitus sua robora Ɛ ungues
Dissimulant, humilique meant per pascua plantâ,
Latratu resono vigilans ne nuntiet hostes
Cura canum, pecorique strui fraudesque dolosque
Suadeat et pulso somno vigilare magistros;
Sic segnes Heröes eunt”.]


|pag. 6|

     Zoo komt men, wordt dan verder verhaald, bij Havana en het nabijgelegen Matanza. Aan een naderend schip, dat gepraaid werd, vraagt Hein of de Spaansche vloot al was gekomen, wat ontkend maar niet vertrouwd werd. Daarom besluit hij de haven van Havanna binnen te loopen en, daar de vloot ontdekkend, tot den aanval over te gaan. Na eerst Gods hulp, zonder welke niets kan slagen, ingeroepen te hebben, spreekt Hein het scheepsvolk, onder meer, aldus bemoedigend toe:

„De vijand is wel groot; maar groot ook vaak de buit
Aan wild gedierte, door twee honden slechts gemaakt;
Eén Simson heeft weleer ook duizend Philistijnen
Verslagen, louter met een ezelskinnebakken;
Ook heeft één Hercules de Hydra zevenmaal
Gedood, en met één hand ’t drievoudig lichaam van
Den Spaanschen koning Geryon tot driemaal toe
Geveld. Maar driewerf dooden is niet noodig: eens
Is reeds genoeg. Weest gij slechts Simsons en versterkt 5 [5. p. 12 r. 10 v.o.
Sunt hostes fateor plures; sed saepe duorum
Praeda canum facta est multarum turba ferarum.
Saepe unus Sampson, maxillâ armatus aselli,
Mille Philistaeos deturbat mortis ad aulam,
Saepe unus diram Truncator Claviger Hydram
Mortibus innumeris occidit, et una triformem
Dextera Geryomem triplici cum morte trucidat,
Nil opus hic triplici leto, mors sufficit una.
Vos modo Samsones estote, atque aemula dextris
Roboris Herculei desumite robora vestris.”]
)
Uw kracht met die van Hercules, Ik ga u voor
In ’t strijdgewoel en stel mijn leven achter bij

|pag. 7|

Een roem, die duurzaam is. Ook gij, acht het geen schand
In ’t vreemde land uw leven te verliezen.
Maar ’k hoop wat beters toch. Zie, hoe vol vreeze daar
De schepen liggen van de Spaansche vloot. Welaan!
Trekt op ze los en doe gezwind uw werk. ’t Is zaak
Om t’ overwinnen waar ’t een zaak van ernst betreft”6 [6. p. 13 reg. l v.b.
„Primus ergo pugnae primus intrabo tumultus,
Et decori aeterno spero postponere vitam.
Vos quoque sic oro, socii, ne turpe putetis
Corpus in extrimâ moribundum perdere terrâ.
Omina sed spero meliora his. Ecce videtis
Quam timidis illic ratibus stet classis Ibera.
Vos igitur celerate viam, celerates labores,
Debet in austeris quaeri victoria rebus!”]
)

     En nu beschrijft Martinius in eenige bladzijden uitvoerig den strijd en de vermeestering der Spaansche schepen, rijk met zilver en andere kostbare voortbrengselen beladen, en daarna de terugtocht der Hollandsche vloot naar het vaderland, die met zware stormen en velerlei gevaren te worstelen had. „Intusschen”, zoo gaat hij dan verder voort,

„Intusschen heeft het droef gerucht heel ’t Spaansche land
Vervuld, dat Philips’ zilvervloot verloren ging,
En dat de buit uit ’s vijands land door Hollands macht
Was weggevoerd. De koning jammert luid en spreekt
Vol bitterheid: Gij gaat maar voort, gij Holland! mij
Steeds nieuwe wonden toe te brengen door uw razernij! —
Mijn schepen! o mijn schepen! Had ik ooit gedacht
Dat Heemskerk’s toorn herleven zou en dan daarna
Nieuw onheil over ’t Spaansche volk zou komen?
Neen, ’k dacht het niet. Toch rooft nu Hein het goud, bestemd
Om krijg te voeren. Ach! wat kwaad gesternte mag

|pag. 8|

Mijn wieg vijandig zijn geweest? Maar ach? weerhoud
Of staak althans uw toorn en geef mij, bid ik u,
Den doodsteek niet! Wel dikwijls werd me een diepe wond
Door Holland toegebracht, maar geen die dood’lijk was.
Doch erger is het nu, want thans beproeven zij
De zenuw te verlammen van mijn siddrend land!
Zou ’k van die kerels dan zoo’n schandlijk stuk verdragen?
Een koning zooals ik, dit ongewroken laten?
Neen, ’k duld het niet; zoolang ik kruit en wapens heb,
Zal ik hen toonen dat ’k een duchtig wreker ben!” —7 [7. p. 18 r. 6 v.o.
„Interea terras rumor tristissimus implet
Hispanas, ditis classem periisse Philippi,
Hostilique freto praedam portare Batavos!
Ingemuit, ac paulum ftetu cunctatus acerbo,
Rex sic orsus ait: Sublimia vulnera Belga
Intregrare niihi pergis furiasque Batavas?
O Naves Naves! An credam posse renasci
HEEMSKERKI bilem, diramque subinde reverti
Hispalidos pestem? Non credam. Sed tamen HEINVS
Belligeraturi stipendia militis aufert”.
„Ah! quae stella meis cunis infesta fuisse
Diceris, Ah! Inhibe saltem vel siste furores.
Quaeso tuos, nec me lethaliter opprime totum.
A Belgis etenim quondam saepe aspera passus
Vulnera, sed nullum vitae in secreta recepi.
Nunc vero exsuperant nunc debilitare trementis
Imperii nervos tentant. Patiarne virorum
Hoc tantum scelus, et tantus Rex laedar inultus?
Non patiar, modo sint ignes, modo ferra supersint,
Castigabo viros Ultor memorandus et ingens.”]
)
     De koning, — zoo verhaalt Martinius verder, — had nu gelast een nieuwe vloot in zee te brengen, bemand met tegen hitte, koude en honger geharde Cantabriërs, om de schatten, die hij ter kwader ure verloren had, weer terug te

|pag. 9|

krijgen. En nu heet het van twee schepen van de terugkeerende Hollandsche vloot, die onder aanhoudend stormweer en regenstroomen al verder zijn voortgejaagd, aldus:

„Terwijl zij met gehavend tuig de zeestraat heen
En weer doorkruisen, komen hen vijf schepen, die
Tot zeeroof uit Duinkerke zijn gezonden, om
Den kostbren buit ons weer te ontnemen, tegemoet.
In hun begeerig oog zien we onze schepen al
Door hen vermeesterd, leeggeplunderd en beroofd,
Want nader komend, roept ons de opperschipper toe:
Van waar of werwaarts spoedt ge u zoo gewapend heen?
Zoo luidt de barsche vraag. Maar als geen antwoord komt,
Verwekt dat zwijgen argwaan en ontzeggen ze ons
Den vrede, als bleek. Weer spreekt hij toch: Ik eisch van u
Dat ge ons den buit, door u gemaakt, zult afstaan en
De volle schepen met uw vrijheid overgeven!
„Als zoo’n begeerte die te hebben u zoo kwelt,”
Sprak Hollands vlootvoogd toen, „nu ’k weiger ’t niet;
[neemt ’t maar
Wat in een harden strijd door ons veroverd is,
En laat dan de oorlogsbuit voor overwinnaar zijn!
Maar zoo gij meenen mocht dat ik, mijn vrijheid kwijt,
Mijn fieren hals zal buigen onder ’t slavenjuk,
Dan toch bedriegt gij u, ’k steek in mijn schepen eer
Den brand, en vlieg met heel den buit dan in de lucht”8 [8. p. 20 r. 4 v.b.
„Dumque fretum dubiis velis hinc inde pererrant,
Occurrunt fors quinque rates, quas fluctibus audax
Emisit DVNKERKA suis praedonibus, ut nos
Exuerent spoliis. Exutas ante sed illas
Videmus, et victas oculis inhiantibus alnos,
Namque propinquantes nos navita voce lacessit,
Ac prior: Unde viri, vel quo properatis in armis,
Non humili terrore rogat: nec reddita contra
Vox, fidamque negant suspecta silentia pacem.
Rursus ait: quaero num praedam linquere captam
Et plenas puppes cum libertate velitis?
Tum Batavus, si tantus ait, te vexat habendi
Ardor, non renuo, cape quae virtute duelli
Vicimus, et Martis commercia victor habeto:
Sed si forte putas me libertate relicta
Subdere colla jugo victricia, falleris, erras;
Ante meas patiar naves spoliumque nitroso
Pulvere consumi, combustus ad astra volabo”.]


|pag. 10|

Martinius beschrijft dan, hoe de Duinkerkers ten slotte na een hevig gevecht terugdeinzen, hoe de Zilvervloot niet zonder veel bezwaren den terugtocht naar het vaderland eindelijk gelukkig volbrengt, hoe Piet Hein en zijn mannen daar met gejuich en groot eerbetoon worden ontvangen, waaraan ook de IJselstreek deelneemt, en eindigt met dank aan God, wiens goedheid de vrije Hollanders had doen overwinnen en van de Spaansche ketenen heeft bevrijd. —

     Ziedaar de Heldenzang op Piet Hein en de Zilvervloot van Martinius! Wie met het geheele dichtwerk kennis maakt, merkt aanstonds, dat de Renaissance invloed heeft gehad op de samenstelling er van. De titel van „Argo-nauta Batavus” en de aanduiding van Piet Hein als een andere Jason, die het Gulden Vlies uit Colchis medebracht, wijzen er reeds op.
Maar evenzeer ook het groot aantal namen aan de Grieksche mythologie en de klassieke oudheid ontleend, om uit te drukken wat de dichter zeggen wil.
     Niet minder ontvangt men den indruk, dat de Aeneas van Virgilius en de Odyssee van Homerus bij de samenstelling Martinius voor oogen hebben gestaan. Evenals het daar toch de woorden van den dichter zelf zijn, die de handelende personen in werkelijkheid niet hebben gesproken, maar hun in den mond zijn gelegd, zoo is het ook bij Martinius

|pag. 11|

als hij Piet Hein, Koning Philips of anderen sprekend invoert.
     Maar daarmede wordt niets te kort gedaan aan de verdienste van een achttienjarigen jongeling, die zich in de taal van Latium zoo voortreffelijk wist uit te drukken, en daartoe zulk een schat van woorden toonde te bezitten.
     Aan zijn Heldenzang voegde hij nog een „Epicedium in obitum Heinii”, een lijkzang op den dood van Piet Hein, toe. Hij maakte daarbij gebruik van een parallel tusschen Protesilaus, den Griekschen krijger voor Troje, en den Hollandschen vlootvoogd Piet Hein. Het moge ten slotte ook hier worden medegedeeld en luidt aldus:

„Gelijk weleer uw man, Laodamia ’t eerst
’t Trojaansche land betrad en daar als de eerste viel,
Zoo viel de dappere Hein, strijdlustig steeds, die ’t eerst
Den vijand weerstand bood, ook ’t eerst door ’s vijands hand.
Om beiden groote smart. Maar niet gelijke roem,
Waar de eeuwen niet aan knagen, zóó voor ’d een als
[d’ ander. —
Alleen een trouwe gade, treurde om hem, dien haar
De dood ontnam, maar heel een volk beweent den tweede.
Pas in het tiende jaar is door de bondgenooten
Van d’ een, na lang verwijl, de vijand overwonnen;
Maar d’ ander, nauwlijks dood, toont aan zijn land dat hij
Den vijand, in zijn leven fel bekampt, verwon. —
Dien held moest men dan wel zóó zeer bewenen, dat
Die stroom van tranen ’t water in ons land nog meer deed zijn,
En dat de zegepraal, zoozeer met smart gepaard,
Geen eerbetoon zou dulden, dat niet duurzaam was. —
Mocht hij nu zooveel lof als hij verdient ontvangen,
Dan zij ook van zijn evenbeeld de naam herdacht.
De Olymp ontsluite voorts van d’ een naar d’ anderen kant
Zijn breede schoot, opdat ook daar zijn lof weerklinken mag!”9 [9. p. 27/28
„Ut quondam primus contingens littora Trojae,
     Vir cecidit primus Laodamia tuus:
Sic avidus pugnae, fortissimus HEINIUS hostem
     Dum prohibet primus, primus ab hoste cadit,
Magnus utrinque dolor. Sed non par gloria facti,
     Facti cui soli saecula nulla nocent.
Illum fida thori consors comitatur ademptum
     Morte; Sed hunc fletu Terra Batava suo. —
Illius socios decimus vix senserat annus
     Victores, tenuit quos mora longa nimis;
Hic Patriae victos monstrat vix mortuus hostes,
     Vivus adhuc in quos fortiter arma tulit. —
Sic digne hic ergo defleri debuit Heros,
     Unde suas lachrimis multipliceret aquas,
Damnaretque suas Victoria saucia lauros,
     Sistere quêis mortis non potuisset iter. —
Si digne hic posset laudari, nomina tanti
     Antipodes possent commemorare viri. —
Hujus et ad laudes capiendas celsus Olympus
     Porrigeretque suos Axis uterque sinus.—”]
)

|pag. 12|

     Van dezelfde waarde als zijn heldendicht is deze lijkzang niet. Er is iets gezochts en opgeschroefds in. Dit evenwel daargelaten, aarzel ik niet de teruggevonden proeven van het dichterlijke talent van den jongen Martinius een aanwinst te noemen voor onze Letterkunde.

J. C. VAN SLEE.

– Slee, J.C. van (1929) Een onbekend teruggevonden gedicht op Piet Hein en de zilvervloot. Versl. en Meded. VORG, 46, 1-12.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.