HET NIJENHUIS BIJ HEINO
door Herman Korteling
„De stilte van het park en het huis — dat de ietwat
wonderlijke naam van ,De Steenen Kamer’ droeg —
was hem vertrouwd en ze drukte niet op hem, zoals
later.”
Dit is uit het begin van de roman „De Eenzame” van Aar van de Werfhorst.
En als men de eerste bladzijde heeft gelezen, krijgt men een beeld en is er de sfeer weergegeven van een Sallandse adellijke havezathe in de 19e eeuw; het „hoog-huys” met de bouwhuizen, de grachten, de ommuurde en omhaagde bloem- en moestuinen, het park met de vijvers, gazons en lanen, de bossen met het wild, de boerderijen met de essen en de weidelanden langs de beken of de rivieren. Was het zo al in de 19e eeuw, hoe eenzaam en afgesloten zullen ze wel zijn geweest in de daaraan voorafgaande eeuwen? In de grote wereld waren het kleine, heel kleine wereldjes, waarin het leven zich verengde in een eendere gang door de seizoenen heen. Voor de boeren en dienstbaren was dat leven werken, voor de „Heer van ’t Huys” besturen en beheren en de verveling doden. Dat besturen was soms mild en aartsvaderlijk, vaak despotisch en tiranniek, en de verveling werd verdreven met jachtpartijen, familiefeestjes en, als hoogtepunten voor de heer, de gewestelijke Statenvergaderingen. Want tot het einde der 18e eeuw hadden de adellijke havezathebezitters het recht tot die vergaderingen te worden „verschreven”.
Enkelen van hen vonden ook hun werk in studie of bezigheden in het marke-, gewestelijk- of landsbestuur, zodat sommigen ook huizen in de dichtstbijzijnde stad of Den Haag hadden.
Voor de vrouwen was het leven op het landgoed vaak nog eentoniger. Zij toch waren nog meer aan het huis gebonden door het huishouding besturen, kinderen grootbrengen en opvoeden, de vrouwe en de meesteresse van het Huis zijn bij alle gelegenheden. Soms gedijde in de bijna kloosterlijke eenzaamheid de ware Christelijke naastenliefde en droeg de vrouwe die uit, wijd in de omtrek. Doch wie peilt het hunkerende verlangen naar liefde en wijde vlucht, het verdriet van vereenzaming, de somberheid van het vergeten zijn?
Maar toch ook waren er enkele families die een eigen levensstaat, een eigen
|pag. 131|
cultuur opbouwden en in stand hielden, soms verfijnd in ontwikkeling, eruditie en kunstmin, zich omringend met, generaties lang verzamelde, kunstvoorwerpen. In landelijke rust en onbezorgdheid genoten zij het leven, zich vernieuwend door soms een reis naar andere streken. Dat reizen was in de 17e en 18e eeuw nog een hele onderneming; in logge en ongeriefelijke karossen uren -, dagenlang rijden langs slechte wegen en, op de koop toe, overnachten in plattelands-herbergen. Maar zo tegen het midden der 19e eeuw, toen het Europese spoorwegnet zich had ontwikkeld en het „tourisme” ontstond, werd het reizen bijna een genoegen en voor de welgestelden het maken van een buitenlandse reis een mode. De landgoedbezitters ontvluchtten toen, soms voor lange tijd, „de stilte van het park en het huis” en zochten verstrooiing in Brussel, Parijs of Weenen. Ook degradeerde menig landgoed tot alleen maar zomerverblijf, daar de bewoners de ongemakkelijke en koude wintermaanden in hun stadshuizen doorbrachten.
Dat de oude adellijke landhuizen zelfs ook ’s zomers niet altijd bewoond werden, getuigt wel de advertentie die in de Deventer Courant van 15 mei 1840 stond:
ZOMER-UITSPANNING.
Op den Huize Het Nijenhuis, zeer vrolijk gelegen 14 uur van de Straatweg
van Zwolle naar Heino en Raalte, waar men gelegenheid heeft om vrij te wan-
delen en met gezelschap de aangenaamste uitspanning te genieten, kan men
dezen zomer weder Thee en Wijn, een Koude Tafel en andere Verversching be-
komen, ook geschikt voor het houden van Fêtes en Familie Partijen enz. kun-
nende alsdan voor dien dag het lokaal worden afgehuurd tegen een zeer civiele
prijs, bij den ondergeteekenden Tuinman, waar ook gelegenheid is voor Stalling,
A. Groenewoud.
De blijkbaar langdurige afwezigheid van de kasteelheer had de tuinman met V.V.V.-instincten geïnspireerd tot deze zakelijke onderneming. Ongetwijfeld met goedkeuring van zijn „Heer”, een lid van een der voornaamste adellijke Overijsselse geslachten, een Bentinck. Het zal wel in een der bouwhuizen zijn geweest waar het „lokaal” was, waar men de „ververschingen” kon bekomen en de „Fêtes kon houden”. Maar het huis zal daar hebben gestaan met de vele beluikte ramen, alsof het niet wilde zien hoe de burgers door de tuinen en het park liepen waar het, in vroeger eeuwen, de jonkers en freules had zien flaneren. Dagjesmensen, zoals wij die thans kennen, zullen het niet zijn geweest, want in die veertiger-jaren ging er een golf van armoede over ons land; en hoe zouden ze er zonder rijtuig en paard zijn gekomen? Het was de welgestelde burgerij die zich hier verpoosde en enkele uren zich langoedbezitter waande,
|pag. 132|
al was dan slechts op een afstand het gesloten kasteel te zien. Het innerlijke van de behuizing, de kamers en de „grote sael”, de gangen en trappen met de meubels, de schilderijen en andere kunstvoorwerpen, waarin generatie na generatie van adellijke geslachten had geleefd, bleef voor hun onbescheiden blikken verborgen. Deze kleine wereld van stijl en cultuur, deze sfeer van rijkdom, weelde en boven-burgerlijke levensstaat bleef voor de gewone man gesloten, zelfs al was deze welgesteld. Het massale, trotse huis lag daar ongenaakbaar temidden van de beschermende grachten. Vanuit het park klonk soms gelach en gerucht van spelende kinderen, maar in het huis was het stil; de blinden voor de ramen gesloten, hoezen over de meubels, stilstaande klokken en pendules. Het huis wachtte trouw op de terugkomst van zijn familie.
Maar in 1851 ging het in handen over van het geslacht Van Knobelsdorff en daarna kwamen er jonge mensen wonen. Jaren lang was er leven in en om het huis, dat een steeds rijker schat aan kunstvoorwerpen kreeg te herbergen en waaraan zelf ook veel aandacht en zorg werd geschonken. Restauraties werden uitgevoerd, torens in 1860 en 1890 er bij gebouwd. Het rijke Nijenhuis lag daar in de grachten, temidden van het hoog-opgaande geboomte van het park en het bos, trots op zijn staat en verleden, gerust op zijn toekomst. Maar wie weet wat de toekomst brengen zal?
In het jaar 1934 kwam het Nijenhuis weer in het nieuws. Nu niet met een advertentie voor „vrije wandeling en te bekomen ververschingen” maar eerst met het bericht van de voorgenomen verkoop en verkaveling. De natuurvrienden schrokken; weer een oud landgoed verloren. Daarna, na de artikelen over het huis en zijn bezittingen, kwamen in augustus de advertenties voor de veiling en later de kolommen-lange lijst der inzetten van de 71 percelen grote verkoping. Groot was het landgoed, dat bestond uit het kasteel met de bouwhuizen en vier woningen voor de rentmeester en ander personeel, met 13 boerderijen en ongeveer 150 ha bouw- en weideland, met 100 ha bos en twijgwaarden, dan nog de tuinen en naaste omgeving van het huis, alles tezamen ruim 263 ha waarop de 305 percelen bomen stonden. En dan nog de rijke inboedel van antieke meubels, schilderijen en kunstvoorwerpen!
Het Nijenhuis was als een getekende; genummerd waren de huizen en de boerderijen, de bomen op de verkavelde grond, allen waren nummers van de grote veiling. Het Nijenhuis was veil voor de meest biedende. De 9e oktober was de fatale datum; somber dreigde het spookbeeld van verkaveling.
Daarna kwamen in de streekbladen de kolommen-lange opsommingen van de
|pag. 133|
[afbeelding]
toeslagen op de inzetten, en tot slot het hoopgevende bericht dat het landgoed in massa gemijnd was voor 261.000 gld.; „er is twee dagen beraad” was het laatste zinnetje. Twee dagen beraad over het wel en wee van een eeuwenoud landgoed van historische waarde en met veel natuurschoon. Menig liefhebber en bewonderaar van zo’n landgoed was dan ook van harte verheugd dat het in massa werd gegund, en nog meer dat de nieuwe eigenaresse, de N.V. Erven Ankersmit te Deventer, het landgoed in zijn geheel zou exploiteren. Het Nijenhuis was behouden, het landgoed als zodanig zou blijven bestaan; gelukkig!
Maar het huis zelf moest nog zijn kostbare inboedel prijsgeven. Waren in de laatste dagen vreemden, als mogelijk toekomstige eigenaren, door de tuinen,
|pag. 134|
parken, bossen en landerijen getrokken om te keuren, te meten en te berekenen, nu moest het huis zijn deuren openen voor kopers van andere waarden dan de aardse van boerderijen, land en bomen. Het ging nu om de schoonheid en kunstwaarde van oude meubelen, aardewerk en porselein, van schilderijen, van allerlei antiquiteiten en een rijke bibliotheek. Weer kwamen de artikelen en advertenties in de gewestelijke en enkele landelijke bladen, met „koppen” als:
„Hoe patriciërs familiebezit bewaarden”, „Een veiling in grote stijl. Eeuwen lang zijn de goederen in één familie gebleven”.
Vier kijkdagen waren er, vier dagen waarop honderden vreemden door het huis liepen, nieuwsgierig, hebzuchtig of bewonderend kijkend naar al die gebruiks- en kunstvoorwerpen die getuigen waren geweest van het leven veler generaties van adellijke geslachten. Hier straalde van alles nog wat af van die adellijke levensstijl uit de tijden der Renaissance tot en met Empire en Biedermeier. Een paar weken later was het Nijenhuis leeg en verlaten.
De bezitters waren gekomen en gegaan, vanuit de middeleeuwen tot heden: A.D. 1437, de Utrechtse Bisschop David van Bourgondië beleent Evert van Wijtman met het Nijenhuis; ruim twee eeuwen lang, van 1487 tot 1705, wonen er leden van het geslacht Van Ittersum, daarna de Bentincks tot 1851, dan de Van Knobelsdorffs en de Van Pallandts.
In 1934 was het Nijenhuis, eertijds een adellijk landgoed en havezathe, dan eigendom geworden van een industriële onderneming. De gronden en boerderijen werden geëxploiteerd, gelukkig zonder schade voor het natuurschoon.
En dat was voor menig natuurliefhebber al heel wat. Het huis echter stond er verlaten, als een berooide. Wat moest men ook met zo’n groot, oud en niet meer te bewonen huis doen? Langzaam maar zeker begon er de tand des tijds aan te knagen. Zon, regen en wind gingen er over en graveerden er de triestheid van een onverzorgd oud mens op. Met holle raamogen staarde het droefgeestig langs de dichte bouwhuizen over het verlaten voorplein. Maar het stond nog hecht op de oude middeleeuwse fundamenten en dacht: ik zal, ik wil, ik moet; noblesse oblige.
In 1938 werd het één van de gebouwen voor „Nationaal Centrum”; er gebeurde echter niets. Zo ging het Nijenhuis de oorlog 1940-’45 in; en in die donkere jaren kwam er een geluk voor het gebouw. De verdreven Missionarissen van het Heilige Hart namen er hun intrek, bewoners zoals de havezathe wel nooit eerder had gehuisvest. Het huis leefde weer, het huis beantwoordde weer aan zijn functie van beschutten, onderdak geven, al was het wel aan een ander soort adellijken dan van vroeger jaren en eeuwen. Een geluk was het,
|pag. 135|
want als de bezetters er in waren getrokken, was allicht zijn lot gelijk geweest aan dat van het huis Windesheim: door bombardement vernietigd.
Als een oase van veiligheid en rust was het in die oorlogsjaren; een rustig-geestelijk levende mannengemeenschap temidden van de kale muren der holle zalen en kamers.
Na de oorlog trokken de missionarissen geleidelijk weer aan hun arbeid en het Nijenhuis verzonk weer in zijn eenzame, doelloze bestaan. Aftakeling dreigde opnieuw; wat moest nu het Nijenhuis worden, jeugdherberg, cultureel- of verenigingscentrum ? Toevalligheden leiden soms tot verheugende gebeurtenissen. De bekende kunsthistoricus dr. D. Hannema moest van het Weldam bij Goor verhuizen en vond voor zijn rijke kunstverzameling een geschikte behuizing in het Nijenhuis, dat echter in- en uitwendig grondig moest worden gerestaureerd.
Het is overbekend hoe het gegaan is, maar iets goeds en verheugends mag wel eens extra worden gememoreerd. Door een gelukkige samenwerking van overheid en particulieren kwam alles tot stand; de Provinciale Staten met de Edwina van Heek Stichting en het Prins Bernhard Fonds zorgden voor de inwendige restauratie terwijl de N.V. de Erven Ankersmit te Deventer het uitwendige herstel voor haar rekening nam en voor de symbolische gulden per jaar het huis met de naaste omgeving verhuurde aan de gevormde stichting „Hannema-de Stuers Fundatie”, waarin dr. Hannema onder meer zijn kunstverzameling zou onderbrengen. De herstellingen en restauraties werden uitgevoerd onder leiding van de bekende Deventer architect Knuttel die reeds vele geslaagde restauraties op zijn naam heeft staan. Burgerzin, modern mecenaat, de eigentijdse spreidingsgedachte, overheidsbegrip en medewerking, en vakmanschap zorgden dat in 1959 het Nijenhuis en de verzameling Hannema voor Overijssel bleven behouden.
Eind mei 1960. In het vlakke weteringen-landschap van Salland hebben de smalle binnenwegen nog niet hun rust verloren door het verkeer. Ze slingeren door de bouw- en weidelanden waarlangs zich de bloeiende meidoornhagen als witte bruiden rijen. Als de zon door de lichtgrijze lucht breekt, straalt het vroeg-zomerse groen van bomen en struiken op; een intiem, vredig landschap.
Dicht bij de buurtschap Wechterhold, met de Hondemotswetering als buitengracht en te midden van hoog-opkruinend geboomte van een, een paar eeuwen geleden aangeplant park, ligt het Nijenhuis. Een brede oprijlaan van eiken, waarvan rechts in de weide nog een ouderwetse, zeldzaam wordende duivenslag
|pag. 136|
[afbeelding]
Kamer met 17de-eeuwse meubels en schilderijen. Schouw van plm. 1650. Schoorsteenstuk van M. Withoos.
Bespanning uit ± 1690 in Daniël Marot-patroon. (Foto Rijksdienst Monumentenzorg, ’s-Gravenhage.)
staat, leidt naar de buitengracht. Verder is er een indeling zoals bij haast alle havezathen: het voorplein met de bouwhuizen, een tweede gracht waarover een brug naar het binnenpleintje tussen de twee korte zijvleugels van het huis.
Een imposant gebouw, maar dat toch door verschillende verbouwingen de stijlvolle, gave eenvoud van een De Berg bij Dalfsen mist. De in 1860 en 1890 aan de achterzijde bij gebouwde torens moesten het huis een kasteelachtig voorkomen geven; de westelijke ervan is bij de restauratie in 1957, door verwijdering van de spits en de vele dakkapellen, aanmerkelijk verbeterd. De mooie bezonken kleur van de baksteen, de indeling der ramen, de door de zwarte muurankers onderbroken muurvlakken, de flink geprofileerde goot-
|pag. 137|
en daklijsten onder het donkere pannendak met de vier forse schoorstenen, dit alles geeft het huis een waardig en toch ook bekoorlijk aanzien. Door de twee korte vleugels heeft het, van voren gezien, wat tweelingachtigs; twee wachters achter de gracht.
De bouwhuizen zijn nog niet gerestaureerd; er zijn plannen voor logeerruimte en een tentoonstellings- en congreszaal. De ramen, in dezelfde verhouding als die van het huis, hebben nog de oorspronkelijke zandstenen dorpels en kalven en boven de deuren zijn de jaartallen 1687 en 1694 ingebeiteld. Een begroeiing met leiperebomen en een stokoude moerbei onderbreekt op schilderachtige wijze de muurvlakken.
Bij het huis zelf vallen, door de ongelijkheid van vorm en kleur der baksteen, de verschillende verbouwingen wel op, maar toch is het gebouw van een waardige schoonheid, evenals de kunstverzameling die er in huist. In huist; want als we door dr. Hannema worden rondgeleid, ondergaan we die wonderlijke gewaarwording van opgenomen te zijn in de sfeer van schoonheid en cultuur in een huiselijke omgeving. Niet slechts al deze schilderijen, tekeningen, meubels en gebruiksvoorwerpen als „museumstukken” te zien, maar ook als functionele dingen in ons leven te ervaren. Niet dat gevoel van ongenaakbaarheid dat een kunstwerk, in het onhuislijke museumlicht „opgesteld”, ons soms geeft, maar gemeenzaam zijn met een van de schoonste cultuuruitingen van alle tijden: beeldende kunst en de kunstzinnige vormgeving aan meubels en gebruiksvoorwerpen. Hier toch, in het wisselend en levend licht van een woonvertrek, hangen de schilderijen aan de wanden om met die wanden een geheel te vormen; hier zijn de tafels om ons als tafel te dienen, zijn de banken en stoelen om op te zitten; hier leeft men te midden van kunst, is de kunst functioneel in het leven.
De verzameling Hannema is veelzijdig en rijk aan verscheidenheid in haar ruim 1200 nummers, een tijdperk omspannend van oude Oosterse tot hedendaagse kunst. Er is een verrassende afwisseling in de twintig vertrekken, van grote en kleine zalen en kamers, gangen en portalen. Een afwisseling en overgang die telkens de aandacht opnieuw gespannen houdt. Met zorg en smaak en veel kennis van zaken is alles ingericht. Het huis, grotendeels gebouwd in de tijd van de Koning-Stadhouder, dus aan het einde van de 17e eeuw, heeft nog een zevental oude schouwen en enkele plafonds. Aanpassend hierbij zijn de wandbespanningen aangebracht, enkele oude beschilderde of geweven, andere van nieuw geweven damast, diep-rood of warm-geel, ofwel van zacht-groen beschilderd linnen. Zo heeft iedere kamer een eigen toon en door een juiste keuze
|pag. 138|
en plaatsing van de schilderijen, meubels, plastieken en andere kunstvoorwerpen is een harmonieuze, tijdbepalende sfeer ontstaan. En toch kan er in een kamer met 18e eeuwse schouw en meubels, een eeuwenoude haardplaat en een Chinese martavaan staan. Het is een der geheimen van deze eigen bekoorlijkheid van dit huis-museum: de juiste keuze van kunstvoorwerpen uit verschillende tijden die elkaar niet alleen verdragen, maar door hun hoge kwaliteit elkaar ook opheffen. Sterk spreekt dit wel in de torenkamers, waar in de ene schilderijen en tekeningen hangen van o.a. Is. Israëls en Toorop, maar waar ook Empire meubels zijn. En in de andere, met hedendaagse kunst van Wiegers, Mondriaan, Chabot, Picabia en Severinie, waar een in sprekende kleuren geschilderde ijzeren scheepstrap naar boven wentelt, ligt op de vloer een prachtig Deventer Smyrna-tapijt, naar een ontwerp van Colenbrander, waarvan de kleuren alleen nog doen denken aan de naam: Artichok. Meubels van Oud brengen hier weer de huissfeer.
Vooral in deze kamers voelt men de verbondenheid van de kunst van alle tijden, als die maar dát onnoembare heeft dat eeuwig, dus ook van deze tijd is.
Rondgaande door deze in ere herstelde adellijke behuizing, nu in bezit genomen door die hoge adel van menselijke geest en ziel: de kunst, beseft men hoe verheugend en belangrijk het voor Overijssel is en in het bijzonder voor Salland, dat deze kunstverzameling hier haar blijvend onderdak en thuis heeft gevonden. Verheugend dat, zoals al gezegd, door samenwerking van particulier en overheid een historisch gebouw voor ondergang werd behoed en een unieke kunstverzameling voor het oosten van het land bleef behouden; belangrijk omdat deze verzameling, naast de musea in Enschede en, in mindere mate, Deventer, Zwolle en Kampen, de bronnen voor kunstgenot en kunsthistorische studie zeer aanzienlijk heeft verrijkt.
Het is stil om het Nijenhuis als we er wandelen. Achter de tientallen meters lange oude muur met zware steunberen, langs de Hondemots-Wetering gebouwd die de grote moes- en bloementuin afsluit, heerst rust. Maar in de lange, spitsboogvormig gekweekte, pergola fluiten de vogels, en over het grachtbruggetje in het park gekomen, horen we de wind door de hoge boomkruinen suizelen. Zonlicht valt door het gebladerte, plekt op groen mos en bruin zand en tegen de stammen van gladde beuken en ruwe eiken; kastanjebomen en dennen zijn er en allerlei struweel.
Achter het huis weerspiegelen de torens en de gevel, waarachter „de grote sael” ligt, zich in het gladde grachtwater. Een moedereend met haar geel-
|pag. 139|
donzig kroost trekt er, zacht kwekkend, een rimpelbaan door. Van het huis komt geen gerucht, van nergens, het is stil. „De stilte van het huis” wordt ons vertrouwd en drukt niet op ons.
Deventer, juni 1960.
Het Nijenhuis en de kunstverzameling van de „Hannema de Stuers Fundatie” is, na tijdige aanvrage, te bezichtigen; liever niet op zondag, groepen ten hoogste 20 personen.
|pag. 140|
– Korteling, H.D. (1960). Het Nijenhuis bij Heino. In G.J. Lugard Jr. (Red.), Overijssel: Jaarboek voor cultuur en historie, 1961 1 (pp. 131-140) Zwolle: Koninklijke Uitgeverij van de Erven J.J. Tijl N.V.