Het Augustinessenklooster te Brunnepe

HET AUGUSTINESSENKLOOSTER TE BRUNNEPE

Dicky Haze
Collegekrt.: 8314837

Scriptieopdracht Middel-
eeuwse Geschiedenis
 
1 september 1988


|pag. 1|

1. Inleiding

     De Moderne Devotie was een beweging die ontstond in de 14e eeuw toen overal naar vernieuwing van het kloosterleven werd gestreefd. De ‘vader’ ervan was Geert Groote. Deze legde in zijn prediking de nadruk op gehoorzaamheid en boetedoening. Hij schonk een deel van zijn goederen aan de armen en in 1374 stond hij zijn woning in Deventer af aan ongehuwde vrouwen die God wilden dienen. Onder rector Jan Brinckerinck werd in dit huis het gemeenschappelijke leven ingevoerd met gemeenschappelijke godsdienstoefeningen en maaltijden, gemeenschappelijk bezit en handenarbeid 1 [1. R.R. Post, Handboek van de kerkgeschiedenis III (Nijmegen-Utrecht 1963) 76-77. E. Persoons, ‘De verspreiding der Moderne Devotie’ in: C.C. de Bruin, E. Persoons en A.G. Weiler ed.; Geert Grote en de Moderne Devotie (Zutphen 1984) 57.]).
     Goed voorbeeld deed ook toen goed volgen. In veel steden ontstonden samenwoningen van Broeders en Zusters des Gemenen Levens. Ze werden vaak welwillend bekeken, maar er ontstond ook verzet, omdat deze instellingen zich niet onderwierpen aan kloostergeloften en bestaande Regels. Vandaar ook waarschijnlijk dat in 1387 door een deel van de volgelingen van Geert Groote te Windesheim een klooster werd gesticht, ook al kon de genoemde beweging bogen op bescherming van bisschop Frederik van Blankenheim en het Concilie van Constanz. In 1401 trad een ander deel van de Zusters en Broeders des Gemenen Levens toe tot de Congregatie van Franciscaanse Tertianen en Tertiarissenkloosters in Utrecht.
Verder ontstonden nog het Kapittel van Holland of Sion en het Kapittel van Venlo 2 [2. Post, Handboek van de kerkgeschiedenis III, 80. R.Th.M. van Dijk, De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559 I (Nijmegen 1980) (Middeleeuwse studies III-1) 6. J. Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen (Kampen 1981) (Utrechtse Historische Cahiers, nr. 3) 8.]).
     Het klooster van Windesheim nam de Regel van Augustinus aan. Groote achtte deze Regel – hij kon er zelf niet één opstellen, omdat in 1215 het Vierde Concilie van Latheranen had bepaald dat niemand een nieuwe orde mocht stichten – het beste, omdat haar aanhangers vanuit de verplichting van een gelofte dezelfde levenswijze volgden als zijn aanhangers zonder gelofte deden 3 [3. Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen, 4. A.G. Weiler, ‘De geschiedenis van het klooster te Windesheim’ in: F.C. Berkenvelder e.a. ed.: Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel (Kampen 1987) 25-39, aldaar 26.]).
     Ook het klooster van Windesheim 4 [4. A. van den Born, St. Augustinus en de Augustijnenorde (Gent 1945) 21-28. R.R. Post, Handboek van de kerkgeschiedenis III (Nijmegen-Utrecht 1963) 136-137. De Augustijnen en Augustinessen waren volgelingen van de kerkvader Augustinus, die naast zijn vele boeken ook voorschriften had opgesteld voor het kloosterleven, voor welker inhoud ik verwijs naar hoofdstuk 4 van deze scriptie. Dit kloosterleven volgens zijn opvatting heeft tijdens het leven van Augustinus een grote bloei gekend. Daarna schijnen er altijd volgelingen van hem geweest te zijn, maar pas vanaf de 13e eeuw ontstaat er weer een bloeiperiode. Velen wilden toen namelijk terug naar de apostolica vita, waaronder men niet enkel verstond de gemeenschap van tafel en slaapzaal, maar ook de armoede. Men voelde zich toen aangetrokken tot Augustinus in wiens vita Augustini, in zijn preken en in de bovengenoemde Regel, men voorschriften vond, die hen aanspraken.] heeft zeer veel na-

|pag. 2|

volgers gehad, die zich tot de Congregatie 5 [5. Persoons, ‘Verspreiding der Moderne Devotie’, 88. W. Nolet en P.C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de Middeleeuwen (Amsterdam 1951) 493 en 491. Persoons zegt dat de oorspronkelijke naam van de Vereniging Capitulum Windeshemense was en vanaf de 16e eeuw Congregatio Windeshemensis. Nolet en Boeren zeggen dat een congregatie een groep van kloosters met een gemeenschappelijk kapittel binnen een bestaande orde is, terwijl een kapittel door hen wordt omschreven als zijnde een congregatie, maar ook het centraal bestuursorgaan van die congregatie. Om geen verwarring te stichten bedoel ik in deze scriptie met congregatie de groep aaneengesloten kloosters en met kapittel het centrale bestuur ervan.] van Windesheim aaneengesloten hebben 6 [6. Post, Handboek van de kerkgeschiedenis III, 80.]). Eén van dezen was het Augustinessenklooster te Brunnepe. Van het archief van dit klooster is maar zeer weinig overgebleven en de overgebleven archiefbescheiden hebben, behalve een stichtingsakte, uitsluitend betrekking op de door het klooster bezeten goederen. Om toch een beeld te krijgen van de geschiedenis ervan is men dus aangewezen op het archief van de stad, voor zover bewaard gebleven, en op enige kronieken, waarbij dan uiteraard om het geheel in een breder kader te plaatsen, gebruik gemaakt is van literatuur, zoals onder andere de boeken van Van Dijk, Van Slee, Post en Hendriks.
     Ik wil dus trachten een antwoord te verkrijgen op de volgende vraag:
          Wat brengt een onderzoek in bronnen en kronieken,
          gecombineerd met literatuur aan het licht over de
          geschiedenis van het Augustinessenklooster te
          Brunnepe?
Hierbij let ik op de volgende punten:
– de ligging
– de Regel van Augustinus en de statuten van het Kapittel van Windesheim; de invloed van de stad
– de nonnen, conversinnen en dienaren
– de bezittingen
Voordat deze punten aan de orde komen, volgt er eerst een hoofdstuk, waarin naast wat algemene gegevens over het klooster, ook de data van stichting en opheffing aan de orde zullen komen.

|pag. 3|

2. De geschiedenis van het klooster.

     Op 16 mei 1410 gaven Schepenen en Raad van Kampen aan de ‘gheesteliken personen die plegen te wonen op
ter were boven Sunte Nycolaeskerke in der Hofstraten’ een stuk land en de Sint Joriskapel te Brunnepe 7 [7. Gave van de kapel 26 januari 1350, Gemeentearchief Kampen (G.A. Kampen), Oud-Archief (O.A.), inv. nr. 3, f. 72v. Schout Clays Snellekenssen en schepenen Clays van Hasselt en Herman Everdssen, verklaarden 26 januari 1350 dat Henrick Snaghe en zijn vrouw Wobbe een huis en erf te Brunnepe met wat land gegeven hebben om er een kapel en herberg van te maken voor hun arme vrienden en voor arme schippers en andere arme mensen. Zij wilden dat deze stichting opgedragen zou worden aan de Heilige Jurriaan en dat een priester daar iedere dag de missen zou verzorgen.]) met alles wat erbij hoorde om daar een klooster te bouwen 8 [8. Schenking van stad aan klooster 16 mei 1410. G.A. Kampen O.A., inv. nr. 9, f. 135.]).
Deze personen waren Zusters van het Gemene Leven, die vanaf 1399 op aanstichten van een vrome vrouw Caecilia van der Toorn een convent bewoonden bij de Sint Nicolaaskerk 9 [9. Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen, 20-21.]). De stad kreeg in ruil voor het bovengenoemde de huizen van het convent in de stad, want in het Liber Diversorum trof ik een afschrift van een transportakte aan uit 1410, waarin Arnt van Oenden, Wychman Overstege, Dirc Roever en Lubbert Peterssoen op last van het stadsbestuur aan Johannes Kenneken ‘de huysinge en de erfnisse’ bij de Sint Nicolaaskerk verkopen 10 [10. Verkoop van stad aan Johan Kenneken 21 juni 1410, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 9, f. 136.]. Over de beweegredenen van de zusters zwijgen alle bronnen. Alleen Moulin zegt in zijn kroniek dat de inwoners van het bovengenoemde convent zo talrijk waren geworden dat men daarom besloot een klooster te stichten 11 [11. E. Moulin, Historische Kamper Kronijk, I (2e druk; Kampen 1839) 194.]). Gezien echter het feit dat het aantal zusters bij de ordonnantie van de stad van 1412, die in hoofdstuk 4 wordt behandeld, wordt vastgesteld op 24, een getal dat eveneens in 1399 vastgesteld was voor het convent bij de Sint Nicolaaskerk en gezien het feit dat bij de gereedkoming van het klooster 14 personen intraden, lijkt deze conclusie mij niet helemaal overeenkomstig de werkelijkheid 12 [12. Ordonnantie van stad voor klooster 8 april 1412, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 5, f. 39v. Gereedkoming van het klooster 25 maart 1412, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 9, f. 135.]).
     Grooten zegt dat uit het boek van Van Slee blijkt dat de zusters bij dit bouwen hulp hebben gehad van de
burgers Diric Roever en Lubbert Peters. Dit trof ik eveneens aan bij de hiervoor genoemde Moulin en bij Dumbar 13 [13. Grooten, Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen, 21. Moulin, Historische Kamper Kronijk I, 194. Gerhardi Dumbar, Analecta seu Vetera aliquot scripta inedita ab ipso publice juris facta II (Deventer 1721) 98.]), die in zijn Analecta een gedeelte van de kroniek van Johannes Busch, die rector geweest is van het Brunneper klooster, citeert, waarin inderdaad staat dat het klooster is gesticht met ‘raad en hulp van de wijze mannen Dirk Roevers en Lubbert Peters, burgers van Kampen’14 [14. ‘Consilio & auxilio discretorum virorum Trici Roevers & Lubberti Petri, civium Campensium’.]).

|pag. 4|

     In 1412 was het klooster gereed. Zoals hierboven al gezegd is, traden 14 personen in op 25 maart 1412, waarvan er 4 professie deden. Bij die gelegenheid, waarbij veel mensen aanwezig waren, verzorgde de prior van Windesheim het officium en de prioren van Bethlehem en het Agnietenbergklooster bij Zwolle zorgden voor de missen en de diensten. Bisschop Frederik stond het in hetzelfde jaar toe de Regel van Augustinus aan te nemen en plaatste hen onder de bescherming van het kapittel van Windesheim of van diens prior, terwijl ook de stad
Kampen een ordonnantie uitvaardigde, zoals hierboven al vermeld is 15 [15. Zie noot 12. Toestemming voor klooster van Frederik van Blankenheim 11 oktober 1412, G.A. Kampen, Archief van Kerken en Kloosters (K. en Kl.), inv. nr. 140. ?Zie noot 12?]).
     Hoe het klooster er heeft uitgezien en of het zich in de loop van zijn geschiedenis nog heeft uitgebreid – een ontdekking die mij niet zou hebben verwonderd, gezien het soms grote aantal kloosterlingen – bleek niet uit de bronnen. Wel bleek mij dat er driemaal sprake is geweest van de afbraak van het klooster.
     In de oorlogen die Kampen aan het eind van de 15e en het begin van de 16e eeuw voerde, boden het Augustinessenklooster in Brunnepe en het Sint-Michielsklooster, dat ook wel het klooster op den Oort genoemd werd, een prachtige gelegenheid aan de vijanden om zich daar te verschansen. In 1493 besloot de magistraat dus de kloosters af te breken. Dat het niet gebeurd is, is waarschijnlijk te danken aan het feit dat men toegegeven heeft aan het verzoek van Zwolle, die vroeg de kloosters toch niet zo haastig af te breken, aangezien daar ook vrouwen uit Zwolle in waren, die zij niet graag zo snel in hun stad terug wilden hebben 16 [16. Zwolle aan Kampen 9 september 1493, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 90.]).
     In 1495 had het stadsbestuur hetzelfde plan weer.
Kennelijk was het toen wel een heel vast besluit, want het antwoord op het bevel dat de kloosters na enige bedenktijd aan de magistraat op 2 april aanboden, werd haar gebracht door de prioren van Windesheim, van de Agnietenberg en van Bethlehem en door de rectoren van Brunnepe, van Sint Johanscamp en van het Sint Michiels-

|pag. 5|

klooster. De kloosterlingen vroegen in deze brief ‘myt gheboechden knyen, myt ghevolden handen eyn screyenden oghen’17 [17. Verzoek klooster aan stad 2 april 1495, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 2299.] om hen toch in de kloosters te laten. Zou dat onverhoopt toch niet mogen, dan vonden zij dat de Kamper regering de kosten van nieuwe vestigingsplaatsen moest dragen, aangezien zij niet in staat waren de oude kloosters af te breken en ook nog voor nieuwe woonplaatsen te zorgen. Op 28 april stond de stadsregering de kloosterlingen toe in hun woonplaatsen te blijven, maar met de opmerking dat zij, wanneer ze in gevaar kwamen,
niet op hulp van Kampen moesten rekenen. Dit laatste zou zelfs notarieel vastgelegd worden 18 [18. Antwoord van stad aan klooster 28 april 1495, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 9, f. 137.]).
     In 1522 zouden de kloosters weer afgebroken worden.
De Raad besloot op 5 maart dat de inwoners zo snel mogelijk naar de stad moesten komen met behoud van balken en andere materialen. Dreigend werd hieraan toegevoegd dat ze dit wel moesten doen, want dat het stadsbestuur anders andere maatregelen zou nemen, die niet ten voordele van het klooster zouden zijn 19 [19. Besluit van Raad 5 maart 1522, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 21, f. 54.]). In de vergadering van 7 maart werd het besluit nog eens weer hernieuwd en besloot men dit bij de bisschop mondeling toe te lichten, zodat die hen zou kunnen helpen tegenover de geestelijkheid 20 [20. Besluit van Raad 7 maart 1522, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 21, f. 54.]). Volgens Nagge heeft de bisschop de stad inderdaad beloofd dat zij geen moeilijkheden zou krijgen door het afbreken van de kloosters 21 [21. W. Nagge, Historie van Overijssel I (Zwolle 1915) (Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis) 449.]). Door onbekende redenen is de afbraak toch niet doorgegaan.
     Hierna blijft het voor het klooster een hele tijd rustig. Pas in 1572 wordt het voor de inwoners weer een moeilijke tijd. De bewering van Don, dat in 1571 de kloosters onder slopershanden vielen, is volstrekt onjuist, zoals uit het vervolg van dit hoofdstuk zal blijken 22 [22. J. Don, De archieven der gemeente Kampen II (Kampen 1966) xvi.]). In dat jaar kreeg men in Kampen ook te maken met de moeilijkheden die de tachtigjarige oorlog met zich meebracht. Graaf Willem van den Berg nam de stad in voor de Prins van Oranje en dit ging aan het klooster niet ongemerkt voorbij. Het stadsbestuur meldde 10 juli 1572 aan de graaf van Hierges, de stadhouder van de koning van

|pag. 6|

Spanje in Overijssel, dat enige ruiters van de tegenpartij in het klooster te Brunnepe geweest waren 23 [23. Kampen aan stadhouder 10 juli 1572, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 225, p. 317-318.]). Nadat de graaf Van den Berg verslagen was, nam het stadsbestuur Willem Swaentgen gevangen, die onder het bestuur van de bovengenoemde graaf het houtwerk en de zoldering van het klooster vernield had 24 [24. Gevangenname van Willem Swaentgen 2 maart 1574, G.A. Kampen, Rechterlijk Archief (R.A.), inv. nr. 2, f. 182.]). Dit kreeg het echter wel vergoed, want Kampen vraagt in een brief aan de bisschop van Deventer om hen te ontlasten van het garnizoen van Spaanse soldaten aangezien ‘die mildicheit die de burgeren tot restauratie ende vercieringe der kercken ende cloesteren ende bevorderinge der ghiestlicken personen gedaen hebben ende noch doende sinnen 25 [25. Kampen aan bisschop van Deventer 23 december 1572, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 225, f. 359-360.]).
     In 1578 werd de stad weer ingenomen door de׳ troepen van de Prins van Oranje en deze keer bleef ze onder dat bewind. Blijkens Moulin had Rennenberg, de aanvoerder van de bovengenoemde troepen zich gevestigd in de kerk van het Brunneper klooster, waaruit de nonnen volgens hem gevlucht waren 26 [26. E. Moulin, Historische Kamper Kronijk II (2e druk; Kampen 1849) 105.], nadat het klooster afgebrand was.
Dumbar zegt dat ze in het klooster waren vóór de brand en daarna in de kerk 27 [27. Gerhardi Dumbar, Analecta seu vetera aliquot scripta inedita, ab ipso publice juris facta III (Deventer 1722) 56-57.]). Inderdaad waren de nonnen naar Kampen gevlucht, want uit brieven van de magistraat blijkt, dat, toen na de overgave van de stad de kerken geplunderd werden, ook kleren uit het huis, waar de nonnen zich toen ophielden, weggenomen zijn 28 [28. Kampen aan de Gedeputeerden van Ridderschap en Steden van Overijssel 6 september 1578, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 226, p. 176.]). Zij zijn echter niet in 1578 naar de stad getrokken, want toen in 1579 namelijk de nonnen bevolen werd wederom in het Minderbroedersklooster te trekken, dat door zijn ingezetenen verlaten was, werd bij deze gelegenheid opgemerkt
dat de nonnen al enkele jaren in het klooster van de Cellezusters verblijf hielden 29 [29. Ibidem, p. 238.]). Waarom ze naar de twee kloosters getrokken zijn, want uit het ‘wederom’ is aan te nemen dat ze al eerder in het Minderbroedersklooster zijn geweest, heb ik niet kunnen achterhalen.
     Na de overgave moeten zij dus naar het Minderbroedersklooster. Mijns inziens was dat niet, omdat hun klooster afgebrand was, want ten eerste bedongen de nonnen, voordat zij in het klooster van de Minderbroeders trokken,

|pag. 7|

na toestemming te hebben gekregen van de prior van Windesheim, niet alleen om ten allen tijde weer naar het klooster van de Cellezusters te mogen trekken, maar ook dat het klooster te Brunnepe daar tot hun voordeel zou blijven en dat niemand anders er recht op zou hebben en er gaan wonen. Ten tweede werd, zoals hierna wordt besproken, het klooster later afgebroken en de materialen verkocht 30 [30. Ibidem, p. 238-239.]).
Dit besluit werd namelijk in januari 1581 door Ridderschap en Steden genomen. Men besloot toen dat onder andere de kloosters ter Hunnepe en Diepenveen, het Bergklooster en de kloosters te Brunnepe en op den Oort afgebroken moesten worde, omdat die tot nadeel van de steden waren in die tijd. Aan de inwoners moest in de steden een woning aangeboden worden 31 [31. Besluit Ridderschap en Steden januari 1581, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 2517, p. 294.]). Schepenen en Raad van Kampen wilden hier kennelijk wel aan voldoen, want 26 februari 1581 maakten zij bekend dat op 10 april de materialen van de kloosters Brunnepe en Sint Michiel verkocht zouden worden 32 [32. Bekendmaking Schepenen en Raad 26 februari 1581, G.A. Kampen, O.A. 2517, p. 294.]). Het ging echter ook nu weer als in bovengenoemde gevallen. Het besluit was wel genomen, maar de uitvoering liet op zich wachten. In december namelijk van het bovengenoemde jaar maakten Schepenen en Raad bekend dat zij opdracht gegeven hadden aan Johan Janssen en Herman Gijsbertssen, eveneens raadslieden, om ‘te doen affbreecken het getimmer des cloesters van Bronnope ende die materialia daervan komen de to gelde te maken ofte die materialia selffs tot hoere guede discretie, tot deser stadtz orbaer to emploieren ende anleggen laten’33 [33. Bekendmaking Schepenen en Raad december 1581, G.A. Kampen, O.A. inv. nr. 243, f. 84.]).
     Of de afbraak nu definitief doorgegaan is, is moeilijk vast te stellen. Velthuysen zegt dat het klooster op den Oort in 1589 en het klooster Brunnepe in 1592 nog bestond, voor het laatste haalt hij als bewijs aan dat in de resoluties van het stadsbestuur van 1592 staat dat het stadsbestuur de kloosterlingen alimentatie toezei en dat de nonnen van Brunnepe bij elkaar in

|pag. 8|

het klooster zouden mogen verblijven 34 [34. B.P. Velthuysen, De invoering der Hervorming en de wederopleving van het Katholicisme te Kampen (Utrecht 1898) 155.]). Ik trof in deze resoluties ook nog aan dat de nonnen in 1589 vier proveniers van het Heilige Geest-Gasthuis moesten opnemen 35 [35. Besluit van de stad 17 mei 1589, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 23, f. 2.]). Of hier echter inderdaad als er staat ‘de nonnen van Brunnepe’ bedoeld wordt, dat zij in
het klooster te Brunnepe waren, is mij niet duidelijk geworden. Het kan ook de aanduiding van een groep nonnen tussen de anderen geweest zijn, zoals in feite in 1578 ook gebeurde toen zij in de stad woonden.
     Wat wel vast staat, is het feit dat het klooster in 1596 afgebroken was, want op 5 mei 1596 verkocht
het stadsbestuur aan Jacob Weyme en Christina zijn huisvrouw de plaatsen, waar de kloosters Brunnepe en op den Oort gestaan hebben. Op dezelfde dag verkocht men ook de grond rondom die plaatsen 36 [36. Verkoop van de grond van het klooster 5 mei 1596; G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 98. Verkoop grond rondom klooster 5 mei 1596, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 23, f. 53.]). De kerktoren en zijn fundamenten bleven echter nog in het bezit van de stad tot 1600. Toen gaf de regering opdracht de Brunneper kerktoren af te breken en de stenen binnen de stad te brengen, zodat die gebruikt konden worden voor het onderhoud van de Burgel en andere stadswerken 37 [37. Ibidem, f. 107. De Burgel is de oude stadsgracht van Kampen.])


|pag. 9|

3. De ligging.

     Het klooster lag, zoals de naam al zegt, in Brunnepe, een nederzetting ten noord-westen van Kampen, die al in 1329 in de bronnen genoemd wordt 38 [38. C.N. Fehrmann, ‘Een bijdrage tot de topografie en geschiedenis van Brunnepe en de Hagen’, Kamper Almanak 1949-1950 (Kampen 1949) 128-141, aldaar 128.]).
Waar het echter precies lag, is een vraag die niet zo gemakkelijk te beantwoorden is. Ten eerste is er maar één kaart, waarop het klooster aangegeven staat en ten tweede is het heel moeilijk om met behulp van de archiefbronnen die vaak door middel van belendingen, vaak bestaande uit persoonsnamen, aangeven waar iets ligt, de juiste plaats te traceren. Een archeologisch onderzoek, net als bij het klooster te Windesheim, zou misschien uitkomst kunnen bieden, maar zover zijn we nog niet en bovendien moet dan wel ongeveer de plaats bekend zijn.
     De bovengenoemde moeilijkheden gelden niet alleen voor Kampen. Van der Vaart zegt in zijn artikel over het predikbroedersklooster te ’s-Hertogenbosch dat ‘zelfs met de plattegrond in de hand en gevoegd bij de overgeleverde archivalia het onmogelijk is exact het Bossche predikbroedersklooster te reconstrueren’39 [39. F.J. van der Vaart, ‘Het predikbroedersklooster te ’s-Hertogenbosch gereconstrueerd’, KNOB-Bulletin 3 (Amsterdam/Zutphen 1988) 93-117, aldaar 93.]). Toch zegt hij dat een reconstructie van het kloostercomplex mogelijk was. Hij gebruikt hiervoor verschillende methoden. Ten eerste natuurlijk toch archiefbronnen en een plattegrond: echter ook iets wat mij erg opviel. Hij vermeldt namelijk dat men een reproductie van een kaart uit de 17e eeuw had ingepast in het kadastraal minuutplan van 1823 door het kloosterplan te verkleinen van schaal 1:360 naar schaal 1:1000, waarbij de conclusie getrokken kon worden dat beide tekeningen naadloos op elkaar bleken aan te sluiten 40 [40. Van der Vaart, ‘Het predikbroedersklooster’, 96-97.]).
     Ook bij het klooster te Brunnepe heeft men een dergelijke methode al eens toegepast. Toen ik het stukje van Speet in de Stedenatlas las, vroeg ik mij verwonderd af hoe hij aan een dergelijke nauwkeurige plaatsaanduiding kwam 41 [41. B.M.J. Speet, Kampen (Delft 1986) (Historische Stedenatlas van Nederland 4) 35.]. Het antwoord daarop was het artikel van Fehrmann over Brunnepe. Hij bespreekt daarin een soort-

|pag. 10|

gelijke methode als ik zojuist aanhaalde. De enige kaart van Brunnepe, de hiervoor genoemde kaart, gemaakt door Jacob van Deventer in ± 1560, werd door hem van schaal 1:8000 vergroot tot schaal 1:5000.
Daarna legde hij een kaart van Kampen uit 1939, waarop ook Brunnepe staat, daaroverheen. Eén of meer betrouwbare punten moesten elkaar nu overlappen. Dat lukte inderdaad. Fehrmann zegt: ‘… bleek het water op Van Deventer’s kaart inderdaad samen te vallen met door Reyers gesignaleerde Brandsloot’42 [42. Fehrmann, ‘Bijdrage tot de topografie’, 131-132.]). Op deze manier kwam hij tot de conclusie dat het klooster ongeveer gestaan moet hebben op de plaats, waar de Dorpsstraat en de Pannekoekendijk tegenwoordig een hoek maken, welke mening Speet dus deelt 43 [43. Ibidem, 131-133.]).
Een gesprek met de heer Ratsma, werkzaam, bij de topografisch-historische atlas van het gemeentearchief van Rotterdam, leerde mij dat de bovengenoemde methode inderdaad toegepast wordt met gunstige resultaten. Men kan zo vrij nauwkeurig de plaats aangeven waar bepaalde bouwwerken hebben gelegen.
     Uit de bronnen, hoewel zeer ׳schaars, werd mij het volgende duidelijk. In de transportakten werd gezegd dat het klooster aan de Steendijk lag 44 [44. Transportakten 24 augustus 1598, 18 maart 1455, 7 december 1469, 19 december 1590, 1504 en 1 juli 1518, G.A. Kampen, R.A., inv. nrs. 53, f. 87v en 62, f. 40v, K. en Kl., inv. nr. 165, Archief van de Armenkamer (A), inv. nrs. 13, f. 11 en 954.]). Deze Steendijk is de tegenwoordige Pannekoekendijk, zoals uit een onlangs verschenen boek over de straatnamen van Kampen bleek 45 [45. H.W. van den Hoven, K. Schilder en D. van der Vlis, Gezichten in de straten van Kampen met een historische beschrijving (Alphen aan den Rijn 1986) 176.]. Dit werd nog versterkt door wat Moulin zegt in zijn kroniek, namelijk dat van de stenen van de afgebroken toren later een woning voor de onderwijzer in Brunnepe is gebouwd 46 [46. Moulin, Historische Kamper Kronijk I, 195. Moulin, Historische Kamper Kronijk II, 129-130.]). Een onderzoek daarnaar leverde op dat inderdaad een catechisatie- en onderwijzerswoning aan de Pannekoekendijk heeft gelegen. Daarbij wordt in de transportakten van de 17e en 19e 47 [47. Betaling van de 50ste penning aan de stad 27 september 1790, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 1424, f. 85v.]) eeuw nog gesproken van ‘Het Clooster’, waarmee dan een bepaald stuk land van Brunnepe aangeduid werd. Blijkens de akte van 1694 lag dat stuk land aan de Steendijk en blijkens de akte van 1870 lag het aan de Pannekoekendijk 48 [48. Transportakten 16 februari 1694 en 14 maart 1870, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 69, f. 142 en Notarieel Archief, inv. nr. II-342. Notaris A. Hofelt.]). De naam ‘Het Clooster’ kan niet slaan op het

|pag. 11|

klooster op den Oort, aangezien er ook sprake is van de Kloosterkamp, dat dan aan de Noordweg ligt, waar volgens mijn huidige kennis het bovengenoemde Oortklooster gelegen moet hebben.
     Ten tweede wordt als belending opgegeven ‘van den dijc’, ‘gelegen achter de Bronoperdijck’ en ‘bij de dijc’49 [49. Transportakten 9 december 1538, 29 januari 1443 en 2 december 1476, G.A. Kampen, A., inv. nr. 174 en K. en Kl., inv. nr. 9 en 540.]). Ik vond in het bovengenoemde boek over de straten in Kampen dat de Dorpsstraat inderdaad eeuwenlang een dijkfunctie heeft gehad 50 [50. Van den Hoven, Schilder en Van der Vlis, Gezichten in de straten, 54.]).

     Als tweede onderdeel van dit hoofdstuk wil ik nog even aandacht besteden aan het feit waarom het klooster daar gelegen zou hebben. Henderikx bekijkt in zijn boek over de oudste bedelordekloosters in het graafschap Holland en Zeeland de mening van Le Goff over de ligging van deze kloosters. Le Goff, die veronderstellenderwijs verband legt tussen de demografische en sociale structuur van de steden en de ligging van bedelordekloosters, veronderstelt dat bedelordekloosters ontstaan te midden van nieuwe naar de stad gekomen of zich in de stad ontwikkelende groepen burgers, waarop zij zich met een nieuw type evangelisatie richten. Zij zouden derhalve vooral aan de periferie, in de voorsteden van de stedelijke centra zijn gesticht. Henderikx komt niet tot een conclusie voor de door hem bekeken kloosters 51 [51. P.A. Henderikx, De oudste bedelordekloosters in het graafschap Holland en Zeeland (Dordrecht 1977) (Hollandse Studiën 10) 97 en 110.]. Ook voor het klooster te Brunnepe is het waar om alleen met een veronderstelling te beantwoorden, omdat uit de bronnen totaal geen redenen naar voren komen.
Het kan zijn dat zij speciaal aan het stadsbestuur gevraagd hebben om niet in de drukte van de stad te hoeven wonen en zo zich beter aan een geestelijk leven te kunnen wijden, terwijl zij zo toch niet geheel van de mensen afgesloten, zouden zijn. Van Slee sterkt mij in die veronderstelling. Hij zegt dat de kloosterlingen aan de ene zijde de eenzaamheid liefhadden, maar ook hun roeping in de wereld niet vergaten en zich daarom vaak op niet al te grote afstand van min of meer aan-

|pag. 12|

zienlijke steden vestigden 52 [52. J.C. van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim (Leiden 1874) 248.]). Het kan echter ook zijn dat, omdat deze kapel er toch al was, het stadsbestuur het goed geleken heeft om daarbij dan maar een klooster te laten bouwen.

|pag. 13|

4. Voorschriften voor het klooster.

4.1. De Regel van Augustinus en de statuten van de Congregatie van Windesheim.

     Tot deze Congregatie behoorde dus ook het klooster te Brunnepe, zoals hiervoor al gebleken is, en ook nog blijkt uit de kroniek van Johannes Busch, die vermeldde dat het Generaal Kapittel had toegestemd in de opname van het Brunneper klooster en uit het feit dat bij de inwijding van het klooster de prior van Windesheim het officium en de priores van Bethlehem en het Agnietenklooster de missen en diensten verzorgden 53 [53. Van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim, 43. zie noot 12.]).
     Behorend tot deze Congregatie betekende dat men gebonden was aan de regels die door de Windesheimers gesteld waren. Volgens Weiler moest men leven onder de kloostertucht, met opgeven van de eigen vrijheid en zelfbeschikking, kuis, arm en vooral gehoorzaam volgens de Regel van: Sint-Augustinus, die de nadruk legde op het liefhebben van God en de naaste, soberheid, het meedelen door de rijken aan de armen, de gemeenschap van goederen, bidden en gehoorzaamheid, en de statuten van het klooster van Windesheim 54 [54. A. Sage vert., La règle de Saint Augustin (2e druk; Parijs 1971) 35-51., Weiler, ‘De geschiedenis van het klooster te Windesheim’, 38.]). Deze statuten had men opgesteld, opdat men, met als uitgangspunt de regula Augustini, toch de Moderne Devotie-opvattingen kon bewaren en zich ook kon aanpassen aan de omstandigheden in hun tijd 55 [55. Ibidem, 32.]).
     In de bronnen ben ik hiervan het volgende tegengekomen. Ten eerste werd het klooster gevisiteerd door afgevaardigden van het Generaal Kapittel van de Congregatie van Windesheim of diens prior, zoals uit de al vaak aangehaalde bevestigingsoorkonde van Frederik van Blankenheim blijkt. Inderdaad kwamen er visitatoren naar het klooster. In 1497 namelijk richtte het klooster een verzoek aan de stad mede uit neem van zijn visitatoren 56 [56. Verzoek van het klooster aan de stad oktober 1497, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 9, f. 139.]).
     Zeer waarschijnlijk was het klooster ook een besloten

|pag. 14|

klooster. Post zegt dat vele kloosters die de Regel van Augustinus aangenomen hadden, zeer dikwijls de insluiting vroegen, waardoor ze zich tot een strengere clausuur verplichtten. Zo kon de ingetogenheid van de Moderne Devotie beter tot zijn recht komen. Van Dijk heeft aangetoond dat dit ook voor de kloosters van de Congregatie van Windesheim gold en zodoende ook voor Brunnepe 57 [57. Post, Handboek voor de kerkgeschiedenis III, 79. Van Dijk, Constituties van Windesheimse vrouwenkloosters I, 453-459.]).
     In de bronnen ben ik driemaal tegengekomen dat het klooster zo aangeduid werd. Ten eerste in de oorkonde van Frederik van Blankenheim, die spreekt over het ‘nemen van de sluier ende insluiting…’.58 [58. Zie noot 15. ‘Velacionem ac inclusionem personarum…’]). Ten tweede in een transportakte, waarin een convent te Utrecht 58 gulden ontvangt van ‘brueder Peter van den Broec, prockerator des besloten cloosters tot Bruenop’59 [59. Kwitantie van een klooster te Utrecht voor klooster te Brunnepe 27 mei 1454, G.A. Kampen, K. en Kl., inv. nr. 205.]).
     Verder wordt bij de inwijding van het klooster gezegd dat het besloten werd en dat daarin 14 personen besloten werden 60 [60. Zie noot 12.]).
     Zoals voorgeschreven was, stond aan het hoofd van het klooster een priorin, bijgestaan door een subpriorin en
een procuratrix. Deze laatste twee functies mochten nooit door één persoon bekleed worden 61 [61. Van Dijk, Constituties van Windesheimse vrouwenkloosters I, 325-326, 334 en 338.]). Op grond van de bronnen lijkt het dat deze laatstgenoemde ambten pas zeer laat zijn ingesteld en wel op grond van de volgende gegevens.
In de eerste plaats kwam ik in de bevestiging van de ordonnantie van de stad in 1419, die straks behandeld wordt, wel de aanduiding priorin tegen achter de naam van Stine Korvemaker, maar de andere functies komen hierin niet naar voren 62 [62. Bevestiging van de ordonnantie van de stad 9 september 1419, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 9, f. 242v.]). Wanneer echter in 1582 door de nonnen een opgave van hun goederen wordt verstrekt, blijken er naast de priorin wel een subpriorin en procuratrix te zijn geweest. In de tweede plaats kwam ik in de transportakten pas in 1571 de procuratrix tegen 63 [63. Opgave van eigendommen van het klooster 1582, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 1920. Transportakte 7 september 1571, G.A. Kampen, R.A., inv. nr. 18, f. 45v.]). Daar echter van andere kloosters bekend is dat deze ambten al zeer vroeg uitgeoefend werden en het bij de kloosters van Windesheim bovendien gebruikelijk was, denk ik dat aangenomen mag woren dat deze ambten er toch al eerder waren dan de bronnen

|pag. 15|

aangeven.
     Wat betreft de taken van de priorin, de subpriorin en de procuratrix kwam bepaald niet veel naar voren, wat weer geweten moet worden aan het schaarse bronnenmateriaal.
Er bleek mij alleen dat de priorin en de procuratrix partij waren in de akten van overdracht. Op grond van de literatuur mag echter worden aangenomen dat de priorin zich heeft beziggehouden met het bestuur van het klooster, waarbij zij zo nodig vervangen werd door de subpriorin.
Haar geestelijke taak zal zij zoveel mogelijk veilig hebben trachtten te stellen en daarom de meer wereldse zaken, zoals het innen van renten, aanmaningen schrijven en uitbetalingen doen, nadat zij daarvoor toestemming heeft gegeven, hebben overgelaten aan de procuratrix 64 [64. Van Dijk, Constituties van Windesheimse vrouwenkloosters I, 325-327 en 334-338.]). Voor de mij bekende namen van de bovengenoemde personen die ik aantrof in de transportakten en akten van overdracht in het Rechterlijk Archief van de stad Kampen en in het archief van de Armenkamer, alsmede in de genoemde ordonnanties van de stad en in de staat van bezittingen uit 1582, verwijs ik naar bijlage 2.
     In het klooster was ook een rector aanwezig, zoals voorgeschreven was door het Windesheimse Kapittel 65 [65. Ibidem, 502. In de bronnen ben ik ook de aanduidingen procurator, pater en ambtman tegengekomen. Deze mannen bekleedden echter dezelfde functie als de rector. Ik heb daarom aangenomen dat met deze benamingen dezelfde functionaris bedoeld werd; temeer daar ook in plaats van nonnen de benaming begijnen nogal eens voorkomt als het om de inwoners van het Brunneperklooster gaat en een procurator volgens Nolet-Boeren een zaakwaarnemer en beheerder bij begijnen was.]). Van Dijk zegt dat in de kloosters vaak ook nog een socius en een convers aanwezig waren 66 [66. Ibidem, 29.]). Door de stad werd in de ordonnantie van 1419 bepaald dat er twee priesters aanwezig moesten zijn om de missen voor de bevolking te houden. Of deze personen ook in het klooster woonden, is mij niet duidelijk geworden 67 [67. Ordonnantie van de stad 9 september 1419; G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 9, f. 137.]). Eén aanduiding heb ik gevonden dat er andere mannen dan de rector aanwezig waren. In een getuigenis staat namelijk het volgende: ‘… in den weeke … eer broeder Gheert vermistet ende vermoert worde …’68 [68. Getuigenis 13 januari 1536, G.A. Kampen, R.A., inv. nr. 12, f. 34.]). Welke functie deze personen bekleedde, blijft echter een vraag.
     Van Dijk zegt dat het leven van een rector in een vrouwenklooster niet altijd even opwindend was. Volgens hem
klaagde Johannes Busch reeds dat hij niets anders te doen had dat brevier bidden en mis lezen 69 [69. Van Dijk, Constituties van Windesheimse vrouwenkloosters I, 510.]). Zo erg is het waarschijnlijk niet geweest, al was de geestelijke taak van de rector wel het belangrijkste, want in de bronnen

|pag. 16|

kwam ik tegen dat de rector betrokken werd bij het overdragen van goederen en voor het klooster optrad in geschillen, zoals ik in de transportakten, de akten van overdracht en registers van het getuigenissen in het Rechterlijk Archief van de stad Kampen en in de archieven van de Armenkamer en Kerken en Kloosters aantrof. Hij was het ook die meeging om het antwoord van het klooster met betrekking tot zijn afbraak aan te bieden aan de Raad en gaf ook het aantal zusters aan dit College op 70 [70. Zie noot 17. Opgave van het aantal zusters 3 november 1474, G.A. Kampen, O.A. inv. 8, f. 73v]). Voor de door mij aangetroffen namen van rectoren in de hiervoor genoemde bronnen verwijs ik naar bijlage 3.
     Ook kwamen in Brunnepe koor- en lekezusters voor. Dezen behandel ik echter, evenals de dienaren en de bezittingen van het klooster in de volgende twee hoofdstukken.
     Dat het klooster ingericht was naar Windesheims model is hiermee aangetoond. Dat het Kapittel invloed had bleek al uit het feit dat het klooster gevisiteerd werd. Het moge echter ook nog blijken uit het volgende. In 1419 verklaarde het Kamper stadsbestuur dat zij deze ordonnantie die de prior van Windesheim ‘oers oversten’ ook heeft goedgekeurd, met de nonnen is overeengekomen. In 1495 verklaarden de nonnen dat zij geen klooster mochten verleggen buiten het Generale Kapittel om en in 1579 zeiden ze dat zij niet eerder naar het klooster van de Minderbroeders zouden gaan, dan wanneer hen dit bevolen werd door de prior van Windesheim. Verder beval het Kapittel in 1518 dat de kloosters van Diepenveen, Brunnepe en Bethanië bij Arnhem geen nieuwe leden meer aan te nemen 71 [71. Zie noot 17. Zie noot 30. R.R. Post, The Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism (Leiden 1968) (Studies in Medieval and Reformation Thought III) 637.]).
     De nonnen kregen echter ook hulp. Zoals in hoofdstuk 2 al werd gezegd, werd in 1495, toen de kloosters werden bedreigd met afbraak, een supplicatie aangeboden aan het bestuur van Kampen door de rectoren van Brunnepe, Sint Johanscamp en het Sint-Michielsklooster, waarbij ook de priores van Windesheim, de Agnietenberg en Bethlehem aanwezig waren 72 [72. Zie noot 17.]).

|pag. 17|

4.2. De ordonnanties van de stad.

     Henderikx laat in zijn boek naar voren komen dat de betrokkenheid van het stedelijk bestuur, die hij peilt aan de hand van het benoemen van conservatores die optreden bij transakties, moeilijk valt vast te stellen 73 [73. Henderikx, De oudste bedelordekloosters, 179-181.]).
Fasel zegt in zijn artikel over de verhouding tussen stadsbestuur en geestelijke instellingen in Kampen dat de mening van Don, die zegt dat het stadsbestuur invloed op het kloosterleven verkreeg en het vaak interne aangelegenheden regelde wegens het sobere bestaan van de kloosters, veel te algemeen gesteld is. Volgens hem was het een heel normale zaak dat een stadsbestuur bepaalde regels gaf ten aanzien van het aantal kloosterlingen, landbezit en dergelijke 74 [74. W.A. Fasel, ‘De bestuurlijke verhouding tussen stadsbestuur en geestelijke instellingen te Kampen’, Kamper Almanak 1967-1968 (Kampen 1967) 273-274.]).
     De stad heeft inderdaad ook voorschriften gegeven aan het Brunneperklooster. In 1412 de eerste 75 [75. Zie noot 12.]). Hierin werd het volgende bepaald:

  • in het klooster mochten 24 personen zijn. Daarnaast 2 priesters en 8 dienaren
  • de vrouwen mochten alles wat zij geërfd hadden meenemen naar het klooster, maar nadat zij hun professie gedaan hadden, mochten ze niets meer erven
  • men mocht de kinderen die men in het klooster bracht ook van alles meegeven, maar nadat zij professie gedaan hadden, was het afgelopen
  • uit de burgerij mochten de nonnen die opnemen, die door hen met de meeste stemmen waren verkozen, maar diegene die van buiten in het klooster wilde, mocht dat alleen met toestemming van de magistraat
  • het klooster mocht aan renten 800 oude schilden bezitten.
    Dit noemt Fasel ook 76 [76. Fasel, ‘Bestuurlijke verhouding’, 278.]), maar niet wat daarna nog genoemd wordt. Daar staat namelijk ‘beholdelic testamente te gheven ende in sinre volcomenre macht te bliven dair elken genoicht’. Mijns inziens slaat dat terug op bet bovengegenoemde erven. Om alle vergissing uit te sluiten, bepaalde het stadsbestuur hier dat het erven van goederen niet onder die bepaling viel.


|pag. 18|

     In 1419 vaardigde de stad de tweede ordonnantie uit.
Deze was veel uitgebreider 77 [77. Zie noot 67.]:

  • de kerk zou openstaan voor burgers en boeren om daar de dienst te horen en aflaat te verkrijgen. Er moest driemaal in de week mis gelezen worden. Wanneer er geen priesters aanwezig waren, moest men dat zo snel mogelijk verhelpen, tenzij er een ander gebod zou zijn
  • er mochten niet meer dan 36 nonnen en 12 conversinnen in het klooster zijn en 20 dienaren. Daarbij moest men aan de ‘burgerkinderen’ in dezelfde omstandigheden de voorkeur geven boven degenen die van buiten kwamen. Dit zegt Van Slee ook. Fasel zegt echter dat deze ordonnantie de van buiten de stad komenden bevoordeelde 78 [78. 78]).
    Dat staat er echter niet en is ook geen logische conclusie, wanneer je naar het bepaalde in de ordonnantie van 1412 kijkt
  • de bepaling over de goederen, die nu volgt, blijkt erg ingewikkeld te zijn, gezien het feit dat Van Slee en Fasel deze allebei anders interpreteren. Dat de nonnen die professie gedaan hadden en de conversinnen alleen maar van vader en moeder mochten erven, daarover zijn beiden het eens. Maar daarna maakt Fasel verschil in goederen binnen en buiten de stad, wat ook inderdaad goed is en dat doet Van Slee niet 79 [79. Ibidem, 278. Van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim, 138.]). Duidelijk staat in de ordonnantie dat zij geen goederen zowel buiten als binnen de stad mochten erven dan van vader en moeder. Met de goederen van buiten de stad mochten zij echter doen wat ze wilden, maar geërfde huizen, renten etc. binnen de stad moesten zij verkopen en met geld dat ze daarvoor kregen mochten ze wel naar eigen goeddunken handelen. Dit laatste noemt Fasel ook, maar Van Slee zegt dat alleen erfenissen van vader en moeder in geld ontvangen mochten worden, de onroerende goederen moest men verkopen en van de roerende goederen mocht men het vruchtgebruik hebben, dat na de dood van de non of conversin aan de erfgenamen kwam of bij gebrek daaraan aan het klooster 80 [80. Fasel, ‘Bestuurlijke verhouding’, 279. Van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim, 138.]). Er staat echter het volgende. Na de bepaling over het erven van goederen van vader en

    |pag. 19|

    moeder, werd gezegd dat de nonnen en conversinnen van andere burgers van Kampen alleen maar renten en vruchtgebruik mochten hebben, terwijl men de onroerende goederen moest laten verkopen door goede vrienden en met dat geld een rente kopen. Wanneer de non of conversin overleed, kwamen de bovengenoemde renten en het vruchtgebruik weer aan de erfgenamen, als dat burgers van Kampen waren en anders aan het klooster. Fasel neemt dit laatste anders op. Hij zegt dat als een non burgeres was van Kampen, zij van de erfenissen die zij van andere mensen dan vader of moeder kreeg de lijftucht mocht genieten en dat het na haar dood dan aan de erfgenamen kwam. Was zij geen burgeres, dan kwam het aan het klooster 81 [81. Fasel, ‘Bestuurlijke verhouding’, 278-279.]). Dit kan echter de bedoeling niet geweest zijn, want er staat duidelijk ‘ende wes professen nonnen of professen conversinnen anders anbesterven mach van onsen burgeren oft burgerschen …’.

  • Daarna werden de grenzen van de vrijheid van het klooster, dus van het gebied rondom het klooster dat zij als het hare mocht beschouwen, vastgesteld.
    De priorin en de bewoners verklaarden 9 september 1419 met deze ordonnantie in te stemmen.

     Hoe deze ordonnanties en de hiervoor genoemde regels ten aanzien van het aantal nonnen en de bezittingen werden opgevolgd, heb ik getracht in de volgende hoofdstukken te laten uitkomen. Hierbij moet wel weer worden opgemerkt dat het archiefmateriaal van de stad ook lang niet altijd zo toereikend is als men graag zou willen.

|pag. 20|

5. De nonnen, conversinnen en dienaren.

5.1. De nonnen en de conversinnen.

Zoals al eerder genoemd is in deze scriptie traden bij de inwijding van het klooster in 1412 14 personen in, waarvan er 4 professie deden. In de ordonnantie van de stad uit dat jaar werd gezegd dat er niet meer dan 24 personen in het klooster mochten zijn, een getal dat in 1419 werd uitgebreid tot 48. In hoofdstuk 3 zei ik al dat er koorzusters of, zoals ze hier vaak genoemd werden, nonnen die professie hadden gedaan en lekezusters of conversinnen die professie gedaan hadden, in het klooster, naar het voorbeeld van Windesheim, aanwezig waren. De koorzusters hadden de drie geloften afgelegd en waren bestemd voor de koordienst. De lekezusters legden eveneens de drie geloften af, maar waren verder bestemd voor huishoudelijk werk 82 [82. Van Dijk, Constituties der Windesheimse vrouwenkloosters I, 71, 385, 485 en 487.]).
     Uit bronnen en literatuur bleek mij dat dit gebod van de stad nogal eens aanleiding gaf tot overtredingen. Al
in 1430 namen de nonnen Griete, de dochter van Roelf Brunen aan boven het aantal dat hen was toegestaan 83 [83. Aanname van non 1430, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 9, f. 137v.]).
De Raad stond dit toe, maar in 1436 meldde hij dat, aangezien het klooster te Brunnepe zich niet gehouden had aan de in de ordonnantie met hem overeengekomen bepalingen ten aanzien van het aantal nonnen, het verkopen van de goederen en de grootte van hun gebied, hen de voorwaarden opzei 84 [84. Ibidem]).
     In 1474 gaf Johan van Groningen, de rector van het klooster, aan de Raad op dat er geen nonnen waren aangenomen en dat er vijf gestorven waren. Hij zei verder dat ze van plan waren, zich in het vervolg aan het met de Raad overeengekomen aantal te houden en riep de goedertierenheid van de stad in voor het aannemen van nieuwe zusters, aangezien er veel oude en zieke zusters in het klooster waren. De Raad beschikte echter dat er geen nieuwe zusters aangenomen mochten worden, voordat er drie gestorven zouden zijn 85 [85. Zie noot 70.]). Moulin trekt hieruit de conclusie dat er drie nonnen te veel in het klooster

|pag. 21|

waren 86 [86. Moulin, Historische Kamper Kronijk I, 254.]). Dit is waarschijnlijk ook het geval geweest, want de Raad zei verder: ‘Ende dat sullen sie dan den Raede toe kennen geven eeir sie iemant innemen. Dan wil die Raet hem guedertieren wesen in ‘t aennemen der joncfrouwen ter tijt toe dat dat getal der joncfrouwen vervult is’87 [87. Zie noot 70.[/ref).
     Ten tijde van Johannes Busch, die leefde van 1399/ 1400-1479 [ref]Van Dijk, Constituties der Windesheimse vrouwenkloosters I, 14.]
), schijnt het aantal inwoners gestegen te zijn tot 120. Van Slee meent dat toen waarschijnlijk de bepaling van de beperking van het aantal nonnen was opgeheven, aangezien de nonnen altijd zo gehoorzaam waren.
Dat behoorden ze in navolging van de Regel van Augustinus ook wel te zijn, maar op grond van het hiervoor genoemde, denk ik niet dat de gehoorzaamheid van de nonnen ten opzichte van de ordonnanties zo groot moet worden geacht.
Dat de beperking was opgeheven, geloof ik ook niet, aangezien zij in 1497 al weer aan de magistraat vroegen vier mensen boven hun tax te mogen aannemen, waarbij ze de Raad al weer beloofden dat ze er voor zouden zorgen op het bepaalde aantal terecht te komen. Het aantal van toen bedroeg 62 inwoners 88 [88. Van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim, 139. Verzoek aan Raad 1497, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 9, f. 139.]).
     In 1518 werd, zoals in hoofdstuk 3 al naar voren kwam, door het Kapittel van Windesheim bevolen dat geen nonnen
meer aangenomen mochten worden wegens de grote toeloop totdat het verbod opgeheven zou zijn 89 [89. Zie noot 71.]).
     In 1582, toen het klooster een opgave van zijn goederen moest geven, bleken er nog 22 inwoners in het klooster te zijn. Deze afname is zeer waarschijnlijk te wijten aan de Reformatie 90 [90. Zie noot 63.]).
     De afkomst van de nonnen is zeer moeilijk na te gaan.
Moulin zegt in zijn kroniek dat vele aanzienlijke juffers non werden, waardoor het klooster in groot aanzien kwam te staan en waardoor het ook het Rijke Jufferenklooster werd genoemd. Dumbar zegt eveneens dat het ‘een groot rijck jonfferen Clooster’ was 91 [91. Dumbar, Analecta III, 56.]). Aangezien echter
het aantal namen van de nonnen, die ik aantrof in de transportakten en in de akten van overdracht in het Oud- en Rechterlijk Archief van Kampen en in de archieven van de Armenkamer en Kerken en Kloosters, in de ordonnanties van

|pag. 22|

de stad en in de staat van bezittingen uit 1582, beperkt is, zoals ook uit de bijlage blijkt en aangezien ook vaak alleen de voornaam wordt genoemd of een patroniem, is het heel moeilijk vast te stellen of inderdaad de bovengenoemde conclusie getrokken mag worden. Van de 22 zusters uit 1582 had inderdaad het grootste gedeelte zeer bekende namen, maar of dit voor de hele periode heeft gegolden, kan natuurlijk hierdoor niet worden aangenomen.
     Waar de nonnen vandaan kwamen, is ook heel moeilijk na te gaan. Uit de ordonnanties bleek dat het stadsbestuur de voorkeur gaf aan inwoonsters uit Kampen en in 1582 bleek het grootste gedeelte ook uit Kampen afkomstig te zijn.
In 1497 vroegen ze nog 4 zusters te mogen aannemen onder vermelding dat dezen inwoonsters van Kampen waren. Ik ben maar één aanduiding tegengekomen die erop wees dat er ook nonnen uit andere plaatsen in het klooster waren. Het stadsbestuur van Zwolle vroeg namelijk aan de magistraat de kloosters niet af te breken, aangezien er ook inwoonsters uit Zwolle in waren 92 [92. Zie noot 16.]).
     De vraag waar de nonnen zich mee bezig hielden, is ook moeilijk te beantwoorden. In de bronnen vond ik alleen dat
de rector van het klooster in 1474 beloofde dat de nonnen hun godsdienstige taken zouden blijven vervullen, ongeacht de oude en zieke nonnen 93 [93. Zie noot 70.]). Volgens Moulin was het de inwoners van Brunnepe toegestaan hun godsdienstige oefeningen met nuttige arbeid af te wisselen. Zij mochten spinnen, weven en andere handwerken uitvoeren 94 [94. Moulin, Historische Kamper Kronijk I, 254.]). Aan de ene kant acht ik het niet uitgesloten, aangezien Van Dijk zegt dat, omdat ledigheid de voedingsbodem is van allerlei ondeugden, de zusters zich van na de priem tot aan de completen, behalve in de uren die voor koorgebed of de studie bestemd waren, aan handenarbeid voor de gemeenschap hebben gewijd. Dit gold ook voor de conversinnen 95 [95. Van Dijk, Constituties der Windesheimse vrouwenkloosters, 437 en 496.]). Aan
de andere kant is het wel opmerkelijk dat nergens in de bronnen sprake is van handenarbeid, terwijl dat bij bijvoorbeeld het Agnietenklooster wel het geval was 96 [96. Ordonnantie voor het Agnietenklooster 1453, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 4, f. 90v-91.]).

|pag. 23|

5.2. De dienaren.

     Blijkens de ordonnantie van 1412 en blijkens die van 1419 mochten er 20 dienaren in het klooster zijn 97 [97. Zie noot 12. Zie noot 67.]). Uit de bronnen kwamen verder maar twee, gegevens naar voren die betrekking hadden op de bovengenoemde personen. Uit een getuigenis bleek mij namelijk dat een persoon 6 of 7 jaar in het klooster gewoond had en zich als een goed gezel had gedragen 98 [98. Getuigenis 14 december 1575, G.A. Kampen, inv. nr. 18, f. 235.]). In een andere getuigenis werd een knecht genoemd met de naam Heymen Koete 99 [99. Ibidem, f. 151.]).
     Het klooster heeft ook gewerkt met losse arbeiders, want er bleek mij dat aan een arbeider het meesterloon betaald moest worden en dat drie personen aarde van de ene plaats naar de andere gebracht hebben en ’s avonds in een kamer van het klooster, waar gewoonlijk de knechten aten, hebben gegeten 100 [100. Ibidem, f. 34.]).

|pag. 24|

6. Bezittingen.

     Van Slee merkt op dat de kloosters die aangesloten waren bij de Congregatie van Windesheim ten aanzien van de bezittingen niet anders handelden dan andere kloosterorden. Vaak is er, volgens hem een enorm verschil te constateren tussen de aanvangsperiode en het verdere voortbestaan van het klooster. In het begin wonen ze vaak in een primitief onderkomen, dat, later uitgroeit tot een schitterend bouwwerk 101 [101. Van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim, 247.]). Dit laatste vermelden de bronnen niet van het Brunneperklooster, zoals uit hoofdstuk 2 al bleek, maar toch is het goed in dit hoofdstuk aandacht te schenken aan het handelen van de kloosterbewoners in dit opzicht.
Ik wil eerst kijken naar de soorten van inkomsten, daarna naar de invloeden van buitenaf daarop en tenslotte naar de door het klooster betaalde belastingen.
     Aangezien uit de tijd, die de geschiedenis van het klooster bestrijkt, nogal wat transportakten en testamenten in het Oud- en Rechterlijk Archief van Kampen en in de archieven van de Armenkamer en Kerken en Kloosters, hetzij in origineel, hetzij in afschrift zijn overgebleven, en ik ook kon beschikken over de opgave van de goederen uit 1582 en over een pachtregister dat loopt van 1584 tot 1594, was het niet zo moeilijk na te gaan hoe dit klooster in zijn levensonderhoud voorzag. Ten eerste werd bij testament nogal eens iets aan het klooster vermaakt, ten tweede kregen de nonnen vaak iets bij hun professie, ten derde hadden ze hun inkomsten uit renten, huren en pachten en ten vierde hadden ze de opbrengsten van de landerijen, zoals hooi en rogge, die ze verkochten.
Deze goederen lagen niet alleen in en om Kampen, maar ook in Blankenham, Kamperveen, Oosterwolde, Mastenbroek, Wijhe, Elburg, Genemuiden en de Asschet, Hasselt, Kamperveen, Kuinre, Olst, Steenwijk, Vollenhove, IJsselham, Zwolle, Deventer, Zalk, Blokzijl en Dronthen. Of de nonnen zich ook met handenarbeid beziggehouden en zo ook daaruit in-

|pag. 25|

komsten hebben gehad, heb ik in het vorige hoofdstuk al behandeld.
     Deze inkomsten van het klooster – en niet alleen van dit, maar van alle kloosters, behalve van de Minderbroeders die geen bezittingen in de vorm van landerijen hadden – werden door de stad met veel zorg bekeken, aangezien op deze manier steeds meer goederen in de dode hand zouden raken, omdat bij de kloosters niet van overerving sprake was. Daarom werden er door de stad, daarna door de regering van het gewest en tenslotte door de centrale regering ten aanzien van het kopen van goederen door de kloosters, het erven van goederen door hen en wat zij bij hun intrede mochten meenemen, maatregelen genomen 102 [102. R.R. Post, Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie (Utrecht/Antwerpen 1954) 197.]).
     Reeds in 1385 besloot het stadsbestuur van Kampen dat goederen die aan geestelijke personen geschonken waren
in de stadsvrijheid, binnen jaar en dag verkocht moesten worden 103 [103. Fasel, ‘Bestuurlijke verhouding’, 279.]). Voor het klooster te Brunnepe regelde het de bovengenoemde kwestie in de ordonnanties van 1412 en 1419, zoals al gebleken is. In 1412 werd dus bepaald dat de nonnen niet meer dan 800 oude schilden aan renten mochten hebben en dat zij na hun professie niets meer mochten krijgen, daarvoor wel 104 [104. Zie noot 12.]). Of ze nooit boven de 800 oude schilden hebben gezeten, is zeer moeilijk vast te stellen, aangezien men toen ook al met inflatie te kampen had en niet voor ieder jaar of iedere periode vast staat hoeveel de waarde van de munten was.
     Of de nonnen veel geërfd hebben, is ook moeilijk vast te stellen, aangezien er uit die tijd maar 2 transportakten over zijn. Volgens Van Slee kregen de kloosters juist in de aanvangsperiode het meest 105 [105. Van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim, 247.]), wat mij hier toch niet zou verwonderen als het ook het geval geweest was, aangezien in de ordonnantie van 1419 de erfeniskwestie veel uitgebreider behandeld werd.
     Deze ordonnantie ging diep op het krijgen van bezittingen in. De nonnen was het nu wel toegestaan na hun professie goederen te verkrijgen, maar dat was wel aan zeer uit-

|pag. 26|

voerige regels gebonden, zoals in hoofdstuk 3 bleek.
Het nakomen van deze bepalingen kon aan de hand van de akten niet worden geconstateerd, omdat ze uit die periode niet zijn bewaard gebleven, en evenmin aan de hand van de transportregisters, omdat ze later beginnen.
Toch denk ik dat het klooster in de periode 1419-1436 hierin niet in alle opzichten gehoorzaam is geweest, aangezien de Raad in dat jaar – ik heb het in het vorige hoofdstuk al aangehaald – meedeelde dat hij, omdat het klooster zich onder andere niet had gehouden aan het verkopen van goederen in de stadsvrijheid, met haar zou handelen, zoals Keulen en Utrecht met hun kloosters handelden en zoals met de oude kloosters gebeurde 106 [106. Zie noot 83.]).
     Wat dit laatste precies inhield ten aanzien van de goederen van het Brunneperklooster is mij niet duidelijk geworden. Wel dat het klooster niet meer in een uitzonderingspositie zat, zoals zij voordien volgens Fasel wel zat 107 [107. Fasel, ‘Bestuurlijke verhouding’, 278.]). Het besluit van de Raad uit 1470 gold dus ook voor Brunnepe. Hierin kwam het volgende naar voren.
Men besloot dat een kloosterlinge de goederen die zij zowel binnen als buiten de stad erfde, mocht bezitten zolang hij leefde. Daarna moest het weer overgaan op zijn naaste erfgenamen. En er werd nadrukkelijk bijgezegd dat er borgen aangewezen moesten worden, die erop moesten toezien dat dit werkelijk gebeurde. Wanneer kloosters dit niet wilden opvolgen voor goederen buiten de stad, hoefden zij ook niet op erfenissen of vruchtgebruik binnen de stad te rekenen 108 [108. Besluit van de stad 1470, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 6, f. 3v.]).
     Uit de bronnen heb ik één voorbeeld kunnen achterhalen, waarin de stad meldde dat de rector van Brunnepe borgen moest aanstellen ‘voer de gueden soe wel bynnen als buten Campen gelegen’, wanneer hij in aanmerking wilde komen voor de erfenis van Bette Vollen 109 [109. Rector moet borgen aanstellen 11 februari 1503, G.A. Kampen, R.A., inv. nr. 2, f. 56v.]).
     Of de soep altijd wel zo heet gegeten werd, als ze werd opgediend, is een vraag die ik mij ten aanzien van het bovengenoemde besluit van de Raad heb gesteld en ook ten aanzien van haar besluit uit 1472, dat ik hierna behandel.

|pag. 27|

In 1476 werd namelijk een akte opgemaakt, waarin bepaald werd dat Romke, non in het klooster te Brunnepe, de goederen en landen zou krijgen die haar vader haar had nagelaten, één derde van de geoderen van haar broer en het vruchtgebruik van de goederen die haar moeder haar had nagelaten. Daarna werd verder besloten dat na haar dood het klooster niet meer zou hebben dan 100 Rijnse gulden 110 [110. Getuigenis 21 mei 1476, G.A. Kampen, K. en Kl., inv. nr. 206.]).
     In 1472 werd bepaald dat aan de nonnen bij hun professie niet meer gegeven mocht worden dan de waarde van een kwart wijn. Alleen de ouders mochten meer geven 111 [111. Publicatie van de stad 1472, G.A. Kampen, O,A., inv. nr. 242, f. 25.]).
In 1483 echter kreeg Bette van Jonne van haar tante Alijt van Jonne 20 Rijnse gulden 112 [112. Aankomsttitel van een rente 11 maart 1483, G.A. Kampen, K. en Kl., inv. nr. 192.]).
     De zojuist behandelde besluiten hebben allen betrekking op het verkrijgen van goederen door de kloosters.
Door de overheid werden echter ook maatregelen genomen tegen het kopen van goederen door hen. De stad maakte in 1472 bekend dat kloosters, wanneer zij onroerende goederen zouden kopen, geen schepenbrieven meer zouden krijgen en in 1504 werden alleen pachtovereenkomsten die afgelost konden worden, bezegeld 113 [113. Publicatie 18 januari 1472, G.A. Kampen, O.A., inv. nrs. 8, f. 120 en 242, f. 54.]). In 1518 ging zelfs de bisschop zich er mee bemoeien. Nagge vermeldt in zijn kroniek daarvan het volgende: ‘Den 19 Augustus in ’t jaer 1518 heeft die Bisschop met Ridderschap en Steden sijnen Lantbrief gemaeckt, waerin verboden worde, dat men gene goederen op die kloosteren mochte erven in ’t lant van Over-IJssel, dan dat die personen daer die goederen op gevallen waren, dat se die zoo lange sij leefden tuchtse wijse mochten gebruicken, ende dat die Cloosteren in Over-IJssel bij koop ofte gifte of in eenige ander manieren gene goederen mochten anwerven …114 [114. Nagge, Historie van Overijssel I, 411-412.]).
En vanaf 1542 was het kopen van en verkopen aan geestelijke personen voor eigen risico, zei de stad 115 [115. Publicatie van de stad 17 december 1542, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 242, f. 142.]). Op het klooster heeft dit toch niet zo’n diepe indruk gemaakt, want van na 1518 zijn zeer veel transportakten overgebleven.
     Toch is het niet zo dat het alleen lastig was voor de

|pag. 28|

stad dat de kloosters zoveel bezittingen hadden. In 1457 leende ook het klooster naast anderen geld aan de stad om de Bourgondische oorlog te kunnen bekostigen 116 [116. Lening aan stad 1457, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 8, f. 92v.]) en in 1578 leenden de Staten van Overijssel 200 goudguldens die binnen 3 jaar terugbetaald moesten worden 117 [117. Schuldbekentenis van Ridderschap en Steden 9 oktober 1578, G.A. Kampen, K. en Kl., inv. nr. 209.]).
Dat het klooster soms ook nog wel wilde wachten op een betaling moge blijken uit het feit dat zij Kampen in 1505 uitstel van betaling van een rente gaf wegens brandschade in de stad 118 [118. Lening aan stad 22 januari 1505, R.A., inv. nr. 2, f. 67-67v.]).
     Tenslotte het betalen van belasting door het klooster.
Dat de kloosters in Kampen belastingvrijdom genoten, geloof ik niet, en wel op grond van de volgende gegevens. Zij werden in ieder geval aangeslagen voor akkergeld en de smalle tijns 119 [119. Register van ontvangen smalle tienden, akkergeld, Pieterspenning, tienden van den eilanden ten behoeve van het Kapittel te Deventer 1494-1573, G.A. Kampen, inv. nr. 1254, passim. Ondanks een nauwkeurig onderzoek kon niet worden achterhaald wat deze belastingen precies inhielden.]). In 1521 werd besloten dat de gasthuizen en kloosters vrij zouden zijn van het betalen van belasting voor zover het goederen betrof die zij voor eigen gebruik nodig hadden, maar voor wat zij verhuurden en verpachten, moesten zij wel betalen 120 [120. Stad geeft vrijdom van belasting aan kloosters 1521, G.A. Kampen, O.A., inv. nr. 21, f. 43v.]).
Uit de resoluties van de Raad bleek mij verder dat de zusters van het Buiten- en Agnietenconvent vroegen om vrijheid van belasting 121 [121. Ibidem, f. 85-86.]). En tenslotte werd door de Raad besloten dat de priesters die op zondag de processie volgden, vrijdom van belasting zouden genieten 122 [122. Ibidem, f. 81v.]).

|pag. 29|

7. Conclusie.

     Aan het eind van deze scriptie kan het volgende geconstateerd worden ten opzichte van het beantwoorden van de probleemstelling:

  • het klooster moet ongeveer gelegen hebben waar de Dorpstraat en de Pannekoekendijk tegenwoordig een hoek maken, zoals uit de bronnen en door het experiment van de twee kaarten naar voren komt
  • de Regel van Augustinus hield armoede en gehoorzaamheid in. Hierop baseerde zich het Kapittel van Winrdesheim, maar stelde wel statuten op om de Moderne Devotie- opvattingen te kunnen bewaren en zich aan de omstandigheden te kunnen aanpassen
  • in de bronnen kwamen de volgende sporen naar voren: het klooster werd gevisiteerd en was besloten, aan het hoofd stond een priorin, bijgestaan door een subpriorin en een procuratrix, er was een rector aanwezig en daarnaast, nog enkele andere mannelijke inwoners,
    er waren koor- en lekezusters
  • het Kapittel had duidelijk invloed op het leven in het klooster, gezien het feit dat zij de nonnen toestemming moest geven om het klooster te verleggen en een andere behuizing te betrekken, zij de ordonnantie van de stad goedkeurde, zij verbood leden aan te nemen en het klooster hielp toen het dreigde afgebroken te worden
  • voor zover de bronnen het toelieten, is aangetoond dat de stad invloed had, niet alleen door het geven van ordonnanties, maar ook door weigering van verzoeken en stellen van repercussies. Hierdoor is toch wel aangetoond, vooral als gekeken wordt naar de hoofdstukken 5 en 6, dat de mening van Don toch wel wat dichter bij de werkelijkheid ligt dan die van Fasel
  • het aantal nonnen en conversinnen is wel duidelijk geworden gedurende de tijd dat het klooster bestond.

  • |pag. 30|

    De afkomst van hen en de plaatsen waar zij vandaan kwamen, is, doordat uit de bronnen daarover niet al te veel bleek, niet zo duidelijk uit de verf gekomen. Hetzelfde geldt voor hun taken

  • er is een aanduiding dat dienaren voorkwamen en losse arbeiders
  • waaruit de bezittingen bestonden en waar ze gelegen waren, is naar voren gekomen. Dat de stad, zoals hierboven al gezegd is, en de bisschop daarop invloed hadden, ook, voor zover de bronnen het toelieten
  • verder kwam nog naar voren dat het klooster de stad ook wel hielp en dat hij waarschijnlijk geen vrijdom van belasting heeft genoten.

     Al met al mag toch aan het eind van het onderzoek geconstateerd worden dat, alhoewel je soms graag eens terug zou gaan in de tijd om te zien hoe het toen allemaal toeging, de sluier over de geschiedenis van het Augustinessenklooster, ondanks het weinige archiefmateriaal, toch voor een gedeelte is opgeheven.

|pag. 31|

Noten.

     De noten op de pag. 31 t/m 39 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

|pag. 40|


|pag. 44|

Literatuurlijst

Born, A. van den, St. Augustinus en de Augustijnenorde (Gent 1945)
Don, J. De archieven der gemeente Kampen II (Kampen 1966)
Dumbar, Gerhardi, Analecta seu vetera aliquot scripta inedita, ab ipso publice juris facta II en III (Deventer 1721-1722)
Dijk, R.Th.M. van, De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559 I (Nijmegen 1980) (Middeleeuwse studies III-1)
Fasel, W.A., ‘De bestuurlijke verhouding tussen stadsbestuur en geestelijke instellingen te Kampen’, Kamper Almanak 1967-1968 (Kampen 1967)
Fehrmann, C.N., ‘Een bijdrage tot de topografie en geschiedenis van Brunnepe en de Hagen’, Kamper Almanak 1949-1950 (Kampen 1950)
Grooten, J., Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen (Kampen 1981) (Utrechtse Historische Cahiers, nr. 3)
Henderikx, P.A., De oudste bedelordekloosters in het graafschap Holland en Zeeland (Dordrecht 1977) (Hollandse Studiën 10)
Hoven, H.W. van den, K. Schilder en D. van der Vlis, Gezichten in de straten van Kampen met een historische beschrijving (Alphen aan den Rijn 1986)
Moulin, E., Historische Kamper Kronijk I en II (2e druk; Kampen 1839 en 1849)
Nagge, W., Historie van Overijssel I (Zwolle 1915)
Nolet, W., en P.C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de Middeleeuwen (Amsterdam 1951)
Persoons, E., ‘De verspreiding der Moderne Devotie’ in: C.C. de Bruin, E. Persoons en A.G. Weiler ed., Geert Grote en de Moderne Devotie (Zutphen 1984)
Post, R.R., Handboek van de kerkgeschiedenis II en III (Nijmegen-Utrecht 1963)

|pag. 45|

Post, R.R., Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie (Utrecht/Antwerpen 1954)
Post, R.R., The Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism (Leiden 1968)
Sage, A., vert., La régle de Saint Augustin (2e druk; Parijs 1971)
Slee, J.C. van., De kloostervereeniging van Windesheim (Leiden 1874)
Speet, B.M.J., Kampen (Delft 1986) (Historische Stedenatlas van Nederland 4)
Vaart, F.J. van der, ‘Het predikbroedersklooster te ’s-Hertogenbosch gereconstrueerd’, KNOB-Bulletin 3 (Amsterdam/Zutphen 1988)
Velthuysen, B.P., De invoering der Hervorming en de wederopleving van het Katholicisme te Kampen (Utrecht 1898)
Weiler, A.G., ‘De geschiedenis van het klooster te Windesheim’ in: F.C. Berkenvelder e.a. ed.,
Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel (Kampen 1987)

|pag. 46|

Lijst van archivalia

Gemeentearchief Kampen
Archief van de Armenkamer
inv. nrs. 13, 22, 53, 85, 106, 125, 150, 174, 218, 238, 244, 756, 954 Transportakten, 1476-1561
Archief van de Gasthuizen
inv. nr. 17 Transportakte, 4 augustus 1504
Archief van Kerken en Kloosters
inv. nr. 122
inv. nr. 140
Transportakte, 15 mei Akten, waarbij de stad Kampen en Frederik van Blankenheim toestemming geven, 16 mei 1410 en 11 oktober 1412
inv. nrs. 141-208 en 265 Transportakten, 1411-1590
inv. nr. 209 Akte van schuldbekentenis van Ridderschap en Steden 9 oktober 1578
Oud-Archief
inv. nr. 3 Stadboek van Kampen, 1316-1385
inv. nr. 4 Register van privileges, 1302-1645
inv. nr. 5 Register bevattende codificatie van het stadrecht over de jaren 1313-1416
inv. nr. 6 Register, bevattende codificatie van het stadsrecht uit het Boek van Rechten en andere bepalingen, 1329-1614

|pag. 47|
inv. nr. 8 Digestum Vetus, 1454-1473
inv. nrs. 9-11 Banden, bevattende stukken en afschriften betreffende uiteenlopende zaken, 1247-1549, 1456-1498 en 1399-1553
inv. nrs. 21 en 23 Registers van resoluties van Schepenen en Raad, 1509-1550 en 1587-1612
inv. nrs. 90 en 98 Ingekomen stukken, 1402-1515 en 1589-1597
inv. nrs. 225-226 Minuten van uitgaande brieven, 1567-1583
inv. nrs. 242-243 Registers van publicaties, 1450-1636
inv. nr. 1104 Afgeloste obligaties en rentebrieven, 1455-1650, nrs. 1-120
inv. nr. 1164 Register van verpachting van stadseigendommen, 1584-1594
inv. nr. 1254 Register van ontvangen smalle tienden, akkergeld, Pieterspenning, tienden van de eilanden ten behoeve van het Kapittel te Deventer, alsmede van tolbrieven voor schippers en kooplieden, 1494-1573
inv. nr. 1920 Band, houdende opgave van eigendommen en renten door o.a. het convent te Brunnepe, 1582
inv. nr. 2299 Ingekomen request om het convent te Brunnepe en het St. Michielsklooster op den Oort niet af te breken, 2 april 1495
inv. nr. 2517 Register van besluiten van Ridderschap en Steden, 1579-1581

|pag. 47|
Rechterlijk Archief
inv. nr. 2 Liber Causarum, 1475-1604
inv. nrs. 8, 12-13 en 18 Registers van getuigenissen, 1513-1516, 1536-1546 en 1571-1579
inv. nrs. 53-60 Registers van transport, 1438-1577
inv. nrs. 75-76 en 80-81 Registers van overdrachten, 1474-1496 en 1536-1576

 


– Haze, D. (1988). Het Augistinessenklooster te Brunnepe. (Scriptieopdracht). Middeleeuwse Geschiedenis, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.