Niet aan Kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen

UTRECHTSE HISTORISCHE

CAHIERS

[afbeelding]

Jaargang 2 – 1981                                                                                NO. 3.

[ ]
NIET AAN KLOOSTERGELOFTEN EN REGEL GEBONDEN
GEMEENSCHAPPEN VAN DEVOTE VROUWEN TE KAMPEN

J. Grooten

[ ]

Copyright J. Grooten

[ ]

UTRECHTSE HISTORISCHE CAHIERS

uitgegeven vanwege het
Instituut voor Geschiedenis
der Rijksuniversiteit te Utrecht

1981 – 3

[ ]

Omslagontwerp Will Ogrinc, naar de ets van S. van Lamsweerde uit 1660: Gezicht op de Domkerk uit het noorden, met daarachter het Bisschopshof, de torens der St. Pieterskerk en het huis van A.M. Schurman (Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, T.A. Hd 10)

[ ]

INHOUD

1. Inleiding 1
2. Ontstaan en ontwikkeling van de begijnenbeweging en de Zusters des Gemenen Levens
     2.1 Begijnenbeweging 2
     2.2 Zusters des Gemenen Levens 7
3. Oude of Bovenconvent
     3.1 Oorsprong en ontwikkeling 8
     3.2 Ligging van het begijnenhuis 9
     3.3 Inrichting
          3.3.1 Aantal begijnen 10
          3.3.2 Opname in het convent 11
          3.3.3 Leefregels 12
          3.3.4 Bestuur 12
          3.3.5 Geestelijke leiding 13
          3.3.6 Levensonderhoud 14
          3.4 Opheffing van het convent 15
4. Kleine of Buitenconvent
     4.1 Oorsprong en ontwikkeling 16
     4.2 Ligging van het begijnenhuis 17
5. Convent van Caecilia van der Toorn
     5.1 Oorsprong en ontwikkeling 20
     5.2 Ligging van het convent 21
     5.3 Inrichting
          5.3.1 Aantal zusters 22
          5.3.2 Opname in het convent 22
          5.3.3 Leefregels 22
          5.3.4 Bestuur 23
          5.3.5 Geestelijke leiding 23
          5.3.6 Levensonderhoud 23
6. St. Michielsconvent 23
7. Voorgangsters van het St. Agnesconvent 24
8. Sociale afkomst van de devoten
     8.1 Bovenconvent 25
     8.2 Andere gemeenschappen 26
9. Plaats der gemeenschappen in de Kamper samenleving 26
10. Samenvatting en conclusies 27
Bijlage 29
Noten 31


|pag. 1|

     1. Inleiding

     In zijn boek “Mittelalterliche Beginen – und Sozialsiedlungen in den Niederlanden” schrijft Nübel dat nagenoeg alle Noordnederlandse steden van enige betekenis in de 14e eeuw tenminste één niet aan kloostergeloften of regel gebonden gemeenschap van devote vrouwen hebben gekend 1 [1. O. Nübel, Mittelalterliche Beginen- und Sozialsiedlungen in den Niederlanden (Tübingen 1970), 111-112.].
Hij voegt er aan toe dat de bronnen met betrekking tot die gemeenschappen veelal zo traag vloeien dat van een aanzienlijk aantal weinig meer dan hun bestaan bekend is.
     Bij de bestudering van de geschiedenis van Kampen is weinig aandacht besteed aan deze in gemeenschap levende ongehuwde vrouwen en weduwen en het geringe aantal zinnen dat aan hen is gewijd 2 [2. Enige informatie omtrent de gemeenschappen verschaffen C.J. Welcker, J. Don, W.A. Fasel, M. Schoengen en D. van Heel. Voor de titels der desbetreffende werken zij hierbij verwezen naar de onderstaande noten.], blijkt zelfs bij een vluchtig onderzoek niet in alle opzichten betrouwbaar. Voor deze situatie zijn stellig enige oorzaken aan te wijzen. Het bestaan van tenminste vier gemeenschappen van devoten is bekend, maar van slechts drie, namelijk het Oude en het Nieuwe Convent en het Convent van Caecilia van der Toorn, zijn enige archivalia bewaard gebleven. Het archief van het Oude Convent bestaat naast een acte waarin getuigenis wordt gedaan over een landwinning, uit een drietal aankomsttitels 3 [3. Archieven van kerken en kloosters, inv.nrs. 105-108.]. Hierbij dient overigens te worden opgemerkt dat één dezer titels ten onrechte in dat archief berust 4 [4. Archieven van kerken en kloosters, inv.nr. 105. Zie ook noot 75.].
Het archief van het Nieuwe Convent vertoont eenzelfde beeld. Slechts acht stukken, voor het overgrote deel aankomsttitels, vormen de schamele resten van een eertijds ongetwijfeld veel omvangrijker archief 5 [5. Archieven van kerken en kloosters, inv.nrs. 109-116.]. Het archief van het Convent van Caecilia van der Toorn tenslotte wordt gevormd door een stuk dat ten onrechte aan het Oude Convent is toegeschreven 6 [6. Zie noten 4 en 75.].
Het bovenstaande houdt in dat alleen door middel van een nauwgezet onderzoek van met name het middeleeuwse gedeelte van het oud-archief der gemeente Kampen mogelijk enig licht in de nog grotendeels onbekende geschiedenis der genoemde gemeenschappen van devote vrouwen kan worden gebracht. Het voorliggende opstel is het resultaat van dat onderzoek.

|pag. 2|

     2. Ontstaan en ontwikkeling van de begijnenbeweging en de Zusters
des Gemenen Levens

     2.1 Begijnenbeweging 7 [7. Over de oorsprong en de ontwikkeling der begijnenbeweging bestaat een tamelijk uitgebreide literatuur, waarvan kan worden genoemd J. Greven, Die Anfange der Beginen (Munster i. W. 1912), L.J.M. Philippen, De begijnhoven (Antwerpen 1918) en Het ontstaan der begijnhoven; een synthetische studie (Antwerpen-Amsterdam 1943), en A. Mens, Oorsprong en betekenis van de Nederlandse begijnen- en begardenbeweging (Antwerpen 1947). Bij het samenstellen van dit onderdeel zijn de bovengenoemde werken niet geraadpleegd, doch is gebruik gemaakt van de opvattingen der respectieve auteurs zoals die zijn weergegeven door W. Nolet en P.C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de middeleeuwen (Amsterdam 1951) en O. Nübel, Beginen- und Sozialsiedlungen. Voorts zijn gegevens ontleend aan C.C. de Bruin, Handboek der kerkgeschiedenis, II (Den Haag 1965).]

     De in de 7e en 8e eeuw bij de Franken tot bloei gekomen instituten van eigenkerken en -kloosters, de invallen van Noormannen, Hongaren en Saracenen, alsmede de politieke woelingen in de 9e en 10e eeuw hadden de Kerk in sterke mate afhankelijk gemaakt van wereldlijke machthebbers en er toe bijgedragen dat het kerkelijk en kloosterlijk leven in verval was geraakt.
     In het begin van de 10e eeuw openbaarde zich in het kloosterwezen een drang naar verbetering en vernieuwing. Was deze hervormingsbeweging, met als brandpunten onder meer het Bourgondische klooster Cluny en de in Frankenland gelegen abdij Hirsau, krachtens haar oorsprong in de 10e eeuw nog gericht op herstel en vernieuwing van de discipline, de vroomheid en de ascese in de kloosters, in de 11e eeuw ontwikkelde zij zich tot een actie die ook buiten de kloostermuren haar invloed deed gelden.
Eén der uitingsvormen van deze actie was een reeks religieuze volksbewegingen, waarin de vita apostolica (apostolisch leven), waaronder men niet alleen een gemeenschappelijk leven, maar ook de armoede verstond, een belangrijke rol speelde. Mede als gevolg van de prediking van het apostolisch ideaal en het streng ascetisme van rondreizende boetepredikers, zoals Robert d’Arbrissel en Norbert van Xanten (1084-1134), heeft de idee van beleving van het apostolisch leven in armoede ook in de lekenwereld tal van mannen en vrouwen ertoe bewogen in armoede het leven van Christus en de eerste christenen te Jeruzalem na te volgen. Geen dezer populaire vroomheidsbewegingen heeft zulk een hoge vlucht genomen als die in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. Haar volgelingen bestonden in overgrote meerderheid uit vrouwen, die in de bronnen veelal mulieres religiosae (devote vrouwen) worden genoemd. De algemene benaming voor deze vrome leken was later begijnen, die Mens omschrijft als: “devote, in een gemeenschap verenigde maagden of weduwen, die door de bijzondere aard van haar religieuze leven het midden houden tussen leken en kloosterlingen”8 [8. Grote Winkler Prins, 13 (Amsterdam-Brussel 1977), 386.].
Zij waren geen kloosterlingen in strikte zin, daar zij zich tevreden stelden met twee beloften: gehoorzaamheid en kuisheid, en slechts voor zolang zij begijn wilden blijven.
     Over de oorsprong en de ontwikkeling der begijnenbeweging heerst

|pag. 3|

bepaald nog geen communis opinio. Greven 9 [9. Zie noot 7.] betoogde dat het begijnenwezen op het einde van de 12e eeuw in het Belgische Nijvel was ontstaan en zich vanuit die plaats in enkele jaren over geheel Europa had uitgebreid.
Verder wees hij op het verband tussen de nieuwe kloosterorden, met name die der Cisterciënzers, en de oorsprong van de begijnenbeweging. Onder de mulieres religiosae zou een grote bereidheid hebben bestaan om in een klooster in te treden, althans om een min of meer kloosterlijk leven te leiden. Velen sloten zich als conversae (lekenzuster) aan bij de Cisterciënzers, sommigen traden als nonnen bij die orde in. De toeloop werd evenwel zo groot dat de kloosterpoorten noodgedwongen moesten worden gesloten. De sedertdien op eigen kracht aangewezen mulieres religiosae verenigden zich in gemeenschappen waarin zij zich zonder aansluiting bij een bepaalde orde toelegden op een deugdzaam en vroom leven. Deze verzelfstandiging van de vrouwelijke tak der Cisterciënzers vormde het begin van de begijnenbeweging.
     Nolet en Boeren, alsmede Nübel keerden zich tegen deze opvatting.
Deze auteurs stelden dat de Premonstratenzers of Norbertijnen in de jaren twintig en dertig van de 12e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden, vooral in het hertogdom Brabant, een groot aantal kloosters, waaronder dubbel- en vrouwenkloosters, hebben gesticht en daardoor als eersten in staat zijn geweest leiding te geven aan de religieuze volksbeweging in onze gewesten, die juist in die tijd een groeiperiode doormaakte. Eerst nadat de Premonstratenzers als gevolg van de grote toeloop het systeem van dubbelen vrouwenkloosters hadden moeten opgeven, konden de Cisterciënzers in het begin van de 13e eeuw deze leidinggevende rol overnemen.
     Philippen 10 [10. Zie noot 7.] verdeelde de geschiedenis van het begijnenwezen in vier perioden. De met de Cluniacenzer reformatie verwante beweging van Hirsau had op het platteland een wijdverbreide conversenbeweging doen ontstaan.
De idealen dezer vrouwen werden ook in de steden bekend en deden daar de idee van een meer dan gewoon vroom leven sterker worden. Deze vrouwen onderwierpen zich niet aan een kloosterregel, maar bleven in de wereld, de beghinae singulariter in saeculo manentes. Als gevolg van het sluiten van de kloosterpoorten door Norbertijnen en Cisterciënzers en het heersende vrouwenoverschot groeide hun aantal snel. Wellicht op grond van de ervaring dat een leven in de wereld de nodige moeilijkheden en verleidingen met zich mee bracht, zochten de devoten naar een organisatievorm.
Een aantal orthodoxe priesters trok zich het lot van deze vrouwen aan, vooral omdat zij meer dan eens het slachtoffer van heterodoxe hervor-

|pag. 4|

mingsgezinden werden. Zo stichtte bijvoorbeeld Lambert le Bègue in de tweede helft van de 12e eeuw te Luik een vereniging van in meerderheid vrouwen, die weliswaar geregeld hun bijeenkomsten hielden, maar in hun door de stad verspreide huizen bleven wonen. In het begin van de 13e eeuw begonnen de devoten samen te wonen en vormden aldus de congregationes beghinarum disciplinatarum, de tweede fase in de geschiedenis van het begijnenwezen. De half-monachale, half-laïcale levensstaat druiste echter in tegen de traditionele gebruiken, volgens welke een kloosterlijke levensvorm op een goedgekeurde regel gebaseerd diende te zijn. De georganiseerde vrouwen, van wie velen zich in de directe omgeving van hospitalen, gasthuizen of parochiekerken vestigden, hadden noch orderegel noch kloostergeloften. De beweging kon ook niet uitgroeien tot een nieuwe orde, want het Vierde Concilie van Lateranen (1215) had voorgeschreven dat niemand een nieuwe orde mocht stichten. Op voorspraak van kardinaal Jacob van Vitry, een enthousiast verdediger van het nieuwe instituut, verleende paus Honorius III (1216-1227) aan alle godvrezende vrouwen in het bisdom Luik, in Frankrijk en in Duitsland toestemming samen te wonen. Na deze goedkeuring, die het begin van de derde periode vormde, ging het nieuwe genootschap in de Nederlanden een glansrijke ontwikkeling tegemoet.
Allerwege verenigden devote vrouwen zich in curtes beghinarum, alwaar zij zonder kloostergeloften en -regel aan hun opvattingen over een religieus leven gestalte konden geven. Een aantal dezer curtes ontwikkelde tot een specifieke organisatie: die van het begijnhof, een uit de parochie geëximeerde begijnengemeenschap met een eigen pastoor, een eigen kerk en een eigen kerkhof, de vierde en laatste fase.
     In het eerste kwart van de 14e eeuw pakten zich donkere wolken samen boven het begijnenwezen. Met name in het Rijnland hielden verschillende begijnen er ketterse opvattingen op na en verbreidden deze onder het volk.
Op aanklacht van enige Rijnlandse bisschoppen besloot het Concilie van Vienne in 1311 een einde te maken aan het begijnendom. Het desbetreffende decreet, opgenomen in de Clementinen, een in 1314 door paus Clemens V bekrachtigd wetboek, bevatte evenwel een ontsnappingsclausule: vrome vrouwen die een boetvaardig en nederig leven leidden, vielen niet onder het decreet. Voor de Nederlandse begijnen klaarde de lucht enigermate op, toen paus Johannes XXII in 1318 verklaarde dat rechtzinnige begijnen moesten worden beschermd, met andere woorden het begijnenwezen was niet langer verboden.
     Naar de mening van Philippen streefden vele vrouwen naar evangelische

|pag. 5|

volmaaktheid, maar zij wensten zich, waarom dan ook, niet aan een kloosterregel te onderwerpen. Uit deze uiting van vroomheid zou de niet al te strenge levenswijze zijn ontstaan, met andere woorden de begijnenbeweging is niet te beschouwen als een plaatsvervanger, maar als een tegenhanger van de kloosterlijke levensvorm.
     Ten aanzien van de laatste drie perioden kunnen Nolet en Boeren de opvattingen van Philippen onderschrijven. Nübel is het met Philippen eens dat de begijnenbeweging zich vanaf het begin van de 13e eeuw op de door Philippen beschreven wijze moet hebben ontwikkeld. Hij keert zich evenwel tegen de stelling dat de begijnenbeweging als een tegenhanger van de kloosterlijke levensvorm dient te worden gezien. De devoten hebben in de eerste plaats een kloosterlijke levensvorm nagestreefd, maar de Premonstratenzers en de Cisterciënzers moesten hen noodgedwongen de weg afsnijden. Eerst ná het sluiten der kloosterpoorten richtten de vrouwen hun aandacht op de hospitalen en gasthuizen. Toen zij deze als gevolg van de aldaar heersende toestanden moesten verlaten, vormden de vrouwen zelfstandige gemeenschappen, waarbij de devoten, die alleen of in kleine groepen in hun woonhuizen een vroom leven in vrijwillige armoede leidden, zich hebben aangesloten; twee begijnenbewegingen verenigden zich tot één.
Een ander bezwaar van Nübel betreft de voorgeschiedenis van het begijnenwezen, die zijns inziens te zeer vereenvoudigd en met onvoldoende bewijzen is gestaafd.
     Mens 11 [11. Zie noot 7.] kwam tot een geheel andere theorie over het ontstaan en de ontwikkeling van het begijnenwezen. Hij stelde dat de beweging diende te worden gezien als een verdere ontwikkeling van het oude instituut der reeksen, dat terugreikte tot in de christelijke oudheid en in de 12e eeuw in de Nederlanden een tweede bloeiperiode doormaakte. In tegenstelling tot de eremieten zochten godvruchtige vrouwen de eenzaamheid niet in de wildernis of in onherbergzame streken, maar in de onmiddellijke nabijheid van de samenleving. In de 12e eeuw vestigden velen zich in een kluis of een hut bij een kerk, een kapel of een klooster, veelal een mannenklooster, naar welker regel zij leefden. Volgens Mens bestond er evenwel ook een nauw verband tussen deze nieuwe vorm van het reclusenwezen en de juist in die tijd alom oprijzende hospitalen en gestichten van melaatsen.
Deze nieuwe stichtingen trokken een menigte vrouwen aan, die hetzij alleen, hetzij met twee of drie te zamen, gehuisvest waren in hutten of kluizen in de nabijheid van die instellingen van weldadigheid. Uit het eigenlijke reclusenwezen, waarbij een godvruchtig persoon zich voor de

|pag. 6|

rest van zijn leven in een kluis liet insluiten, had zich een oneigenlijk reclusenwezen met meerdere vrouwen in één kluis ontwikkeld, een ontwikkeling die nog werd versterkt, toen de mannelijke orden in het laatste kwart van de 12e eeuw de in en naast hun kloosters gevestigde reclusen het voorrecht der affiliatie ontzegden en de aan hun lot overgelaten vrouwen rondom de hospitalen en leprozengestichten zelfstandige groeperingen vormden. Hier lag de oorsprong van het begijnenwezen en in de agglomeraties van kluisgebouwen rondom de hospitalen kondigden zich reeds de begijnhoven aan.
     Ten aanzien van deze stelling heeft Nübel de nodige twijfels. Er zijn weliswaar kluizen bekend, “ubi sola mulier, vel due vel tres, vel plures mulieres incluse fuerunt”, en een gekozen meesteres de scepter zwaaide 12 [12. O. Nübel, Beginen- und Sozialsiedlungen, 12.], maar daarmede is de ontwikkeling van het eigenlijk reclusenwezen tot een oneigenlijk reclusenwezen geenszins overtuigend bewezen. Nergens blijkt bijvoorbeeld dat uit kluizen, waarin meerdere vrouwen waren gehuisvest, autonome gemeenschappen zijn ontstaan.
     De verklaringen van de religieuze hoofdfactor der begijnenbeweging mogen uiteenlopen, over één munt zijn alle tot dusver genoemde auteurs het eens: het begijnenwezen dient in de eerste plaats te worden gezien als een religieuze beweging, waarbij evenwel allerlei demografische en sociaal-economische factoren mede bepalend zijn geweest voor het streven van vele vrouwen om een kloosterlijk of half-kloosterlijk leven te gaan leiden. Mens wijst in dit verband bijvoorbeeld op het feit dat in Brabant in de middeleeuwen het vrouwenoverschot nog aanmerkelijk werd vergroot door het omkomen of achterblijven van tal van ridders tijdens de kruistochten of de vele expedities der Brabantse hulptroepen in het buitenland.
Vele jonge meisjes uit de adel en de gegoede burgerklasse verkozen een van de wereld afgewend leven in vrijwillige armoede boven een huwelijk beneden haar stand. Ook uit een door Nübel gegeven voorbeeld blijkt dat in de 12e eeuw de toeloop naar de kloosters groot is geweest. Blijkens een opgave van Herman van Tournal huisvestten de dubbelkloosters der Norbertijnen omstreeks 1150 ongeveer 10.000 vrouwen 13 [13. Ibidem, 15.], een enorm aantal, wanneer men bedenkt dat niet onbelangrijke steden als Deventer en Kampen in het midden van de 15e eeuw elk nog geen 10.000 inwoners telden 14 [14. D. van der Vlis, ‘De bevolking van Kampen van het begin der vijftiende tot het begin der twintigste eeuw’, in: Verslagen en Mededelingen van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 89e stuk (1974), 12 en 14.].

|pag. 7|

     2.2 Zusters des Gemenen Levens 15 [15. Veel gegevens zijn ontleend aan R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen, I (Utrecht-Antwerpen 1957), en De Bruin, Handboek.]

     Op het einde van de 14e eeuw openbaarde zich wederom een streven naar een vernieuwing van het kloosterleven. Gewoonlijk wordt aangenomen dat de kloosters na de pestepidemieën al te gemakkelijk werden aangevuld, waardoor een verslapping van de kloosterregels en oude gewoonten zou zijn ingetreden. Doch ook in kloosters waar de pest weinig of geen slachtoffers had gemaakt, was zulk een verslapping ingetreden. De hervormingsgezinden richtten zich vooral tegen de in concubinaat levende geestelijken en het prebendenstelsel, dat zich zó ver had ontwikkeld, dat vele monniken persoonlijke goederen en inkomsten bezaten en daardoor niet alleen het beginsel van de armoede niet onderhielden, maar ook de gemeenschap van leven in gevaar brachten of verbraken. Naar het voorbeeld van de apostelen en de eerste christenen te Jeruzalem diende in het “gemene leven” het accent te liggen op de armoede, met andere woorden kloosterlingen moesten persoonlijke goederen en inkomsten afstoten.
     Evenals de hervormingsbewegingen van Cluny en Hirsau liet ook de 14e-eeuwse reformatiebeweging de lekenwereld niet onberoerd. Met name de Nederlandse boeteprediker Geert Grote (1340-1384) deed door zijn preken en geschriften de devotie opleven. Hij en zijn volgelingen keerden zich tegen de om zich heen grijpende verwereldlijking en veruitwendiging van het godsdienstig leven. Zij verkondigden dat heiligheid niet beperkt diende te worden geacht tot het klooster of de priesterlijke staat, maar dat deze ook in de wereld zonder verband van klooster of geloften kon worden nagestreefd. De drijvende kracht was en bleef Grote, die daardoor ook wel de geestelijke vader van de Moderne Devotie wordt genoemd, een beweging die Post omschrijft als: “het streven, opgewekt door de Deventer diaken Geert Grote, om te komen tot een meer innerlijke vroomheid, althans een innerlijk voortdurende bewuste devotie, die hoofdzakelijk door meditatie en onderzoek levendig werd gehouden”16 [16. R.R. Post, ‘De Kerk in het midden: de middeleeuwse kerk’, in: Geschiedenis van Overijssel (Deventer 1970), 111.].
     In 1374 bestemde Grote een vleugel van zijn huis te Deventer als verblijf voor een aantal vrouwen, welke later bekend zouden worden als de Zusters des Gemenen Levens. Hun levenswijze deed aan die der begijnen denken: de vrouwen mochten eigen bezit hebben, en, indien zij dat wensten, de gemeenschap verlaten. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de bedelmonniken, aan wie Grote c.s. voorhielden dat zij zich slecht aan hun gelofte van armoede hielden, een tegenaanval lanceerden en de gemeenschap van vrouwen tot het mikpunt van hun kritiek maakten.

|pag. 8|

Zij betoogden dat de vrouwen niet een echt gemeenschappelijk leven leidden, daar kloosterregel en kloostergeloften ontbraken, ergo: de devoten waren onderhevig aan de pauselijke decreten ten aanzien van begijnen en begarden. Geert Grote stelde daar echter tegenover dat de zusters de voorschriften van paus Clemens V van 1311 niet overtraden, daar in de decreten een voorbehoud was gemaakt voor vrouwen die een eerzaam leven van boetedoening wilden leiden. Als gevolg van de kritiek nam de Deventer diaken toch enige voorzorgsmaatregelen. Hij ontwierp voor de zusters een huisregel, waarin gemeenschap van tafel en goederen werd geaccentueerd. Ook legde hij in een latere redactie van de statuten van het zusterhuis nog eens de nadruk op het feit dat er geen enkele relatie bestond tussen zijn zusters en de begijnen. De aanhoudende aanvallen konden niet verhinderen dat Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht (1393-1423), de inrichting en de leefwijze der Zusters (en Broeders) des Gemenen Levens in 1401 goedkeurde, en dat in tal van Noordnederlandse steden soortgelijke gemeenschappen werden opgericht.
     Het feit dat de nieuwe “orde” zonder toestemming van de paus was opgericht, deed de organisatievorm evenwel zwakke plekken behouden. Wellicht om moeilijkheden in de toekomst te voorkomen, nam een groot aantal gemeenschappen van Zusters des Gemenen Levens kortere of langere tijd na de stichting de derde regel van St. Franciscus aan en trad daarop toe tot de in 1399 opgerichte en in 1401 pauselijk goedgekeurde congregatie van Franciscaanse Tertianen- en Tertiarissenkloosters in het diocees Utrecht, het zgn. Kapittel van Utrecht. Een veel kleiner aantal sloot zich aan bij het Kapittel van Windesheim 17 [17. Volgelingen van Geert Grote stichtten in 1387 in Windesheim ten zuiden van Zwolle een klooster, dat zich onder de regel van de reguliere kanunniken der orde van de Augustijnen stelde. Kort na 1400 verenigde het moederconvent zich met andere daaruit ontstane kloosters en enige andere kloosters in het Kapittel of de Congregatie van Windesheim.], daarmede de regel van Augustinus en de echte kloosterlijke staat aanvaardend.

     3. Oude of Bovenconvent

     3.1 Oorsprong en ontwikkeling

     Over de oorsprong van dit convent tasten wij volledig in het duister. Blijkens een aantekening in het zgn. Oudste Foliant heeft de Kamper stadsregering op 15 februari 1327 schepenen naar Hasselt gezonden om daar de overdracht van zes te Rouveen gelegen akkers aan de “baghinis de Campen” te regelen 18 [18. O.A., inv.nr. 3, fol. 22v.] met andere woorden: in het jaar 1327 kende Kampen reeds een begijnenhuis. Vrij vroeg, want de oudste vermeldingen van begijnenhuizen te Nijmegen en Arnhem bijvoorbeeld dateren uit respectievelijk 1336 en

|pag. 9|

1370 19 [19. W.J. Alberts, Geschiedenis van Gelderland (’s-Gravenhage 1966), 209.]. Uit de geraadpleegde bronnen valt op te maken dat in 1327 niet meer dan één begijnenhuis te Kampen heeft gestaan 20 [20. Zie het hierna te behandelen Buitenconvent.].
     Op het eerste gezicht lijkt het een aantrekkelijke gedachte de oorsprong van het Oude Convent in verband te brengen met de activiteiten van de Franciscanen of Minderbroeders in Kampen. In een acte, die kan worden gedateerd tussen 7 en 14 januari 1300, wordt een “steghe … sitam iuxta fratres minores” vermeld 21 [21. O.A., inv.nr. 7, fol. 136v.], hetgeen betekent dat de Minderbroeders reeds in dat jaar te Kampen werkzaam zijn geweest. Uit een aantal hem ter beschikking staande gegevens leidt Verkerk af dat de Kamper burgerij in de eerste helft van de 14e eeuw de vestiging van de Franciscanen accepteerde en haar een goed hart toedroeg 22 [22. C.L. Verkerk, Kampen en de Franciscanen; een voorlopig verslag (c. 1979) (Niet gepubliceerd).]. Deze bedelmonniken kunnen met name door de prediking van het armoede-ideaal bij sommige vrouwen het verlangen hebben gewekt gemeenschappelijk en in vrijwillige armoede een aan Christus gewijd en kuis leven te leiden, niet gebonden aan kloostergeloften, maar toch in stille teruggetrokkenheid. Het zij hier in alle duidelijkheid gesteld, het lijkt een aantrekkelijke gedachte, doch de bronnen geven geen uitsluitsel over een mogelijk verband tussen de komst van de Franciscanen naar de stad en de oorsprong van het Oude Convent.

     3.2 Ligging van het begijnenhuis

     In 1339 wordt gesproken van “dien baghinen daer boeven bi der kerken” (= St. Nicolaaskerk)23 [23. O.A., inv. nr. 3, fol. 51v.], inderdaad een plaats waar men een begijnenvestiging kan verwachten. Een poging om aan de hand van de in de oudste transportregisters 24 [24. R.A., inv. nrs. 53-61 (1438-1587).] vermelde begrenzingen de juiste ligging van het convent vast te stellen, leverde als resultaat op dat het huis kon worden gelocaliseerd op een terrein dat aan de oostzijde door het om de St. Nicolaaskerk gelegen kerkhof en aan de westzijde door de Burgwal werd begrensd.
Het bovenstaande is niet in strijd met de mededeling van Moulin, die in zijn Historische Kamper Kronyk schrijft: “Het bagijnenhuis, naderhand het Oude Convent genaamd, stond in de Papensteeg, en was met den hof van grooten omvang, strekkende van het St. Nicolaaskerkhof tot aan den Burgel.— Dit gesticht, naderhand tot muntgebouw ingerigt, is in 1810 afgebroken, terwijl de overgeblevene ringmuren thans (november 1822) ook worden weggeruimd”25 [25. E. Moulin, Historische Kamper Kronyk, I (Kampen 1839), 154.]. Moulin’s mededeling wordt bevestigd door de 16 januari 1731 gedateerde condities en voorwaarden, waarop de magistraat van Kampen publiekelijk wenste te verkopen “de behuisingen, erven en wheren, staande tegensover de Bovennieuwstrate, de Bovenmunte, bestaende in twee

|pag. 10|

woningen, vanouds genaamt het Bovenconvent —-“26 [26. R.A., inv. nr. 188.]. Het Bovenconvent is derhalve het op de toegevoegde kaarten met het cijfer 2 aangeduide gebouw.

     3.3 Inrichting

     3.3.1 Aantal begijnen

     De bronnen verschaffen geen informatie met betrekking tot de eventueel bij de stichting opgestelde statuten. Het is derhalve ook niet bekend of er bij die gelegenheid ten aanzien van het aantal begijnen in het convent een limiet is gesteld. Een contract betreffende de opname van een aspirant-begijn helpt ons echter een weinig op weg 27 [27. O.A., inv. nr. 3, fol. 60.]. Op 14 april 1342 verschenen voor schepenen en raad de begijnen van het Bovenconvent, alsmede Jutte Willemsdr. Morre, die verklaarden dat Willem Morre het convent vier pond groten had betaald voor de opname van Jutte in het begijnenhuis.
De devoten lieten in het contract opnemen dat de aspirant-begijn eerst in het genot van de prebende zou worden gesteld “alse tve joncfrouwen uyt oren hues sterven ende oer dan tho maken die dertyende provende”.
Een voor de hand liggende conclusie lijkt dat het Oude Convent in het voorjaar van 1342 huisvesting bood aan veertien devoten, die dat getal door natuurlijk verloop wilden terugbrengen tot twaalf alvorens Jutte als dertiende begijn op te nemen. Een andere bepaling in het contract verzet zich echter hiertegen. De begijnen behielden zich het recht voor om, wanneer Ellen, dochter van meester Amelys en Gheze en zuster van Amelys jr., “sturve eer sie quame ind huus — een ander joncfrouwe (tho) ontfaen in Melieszuster stede”. Op 27 januari 1341 had genoemde Gheze de helft van haar aandeel in een stenen huis in de Nieuwstraat, alsmede een daarbij gelegen perceel grond overgedragen aan haar zoon Amelys jr. Amelys jr. op zijn beurt verklaarde tezelfdertijd onder meer, dat hij zou “uten van zinen egheliken guede Ellen, ziner zuster, vyr pont groten, die oer ghelovet zin in ’t baghinenhuus darboven”28 [28. O.A. inv. nr. 3.fol. 55v.]. Uit deze twee stukken blijkt dat Ellen Amelysdr. reeds vóór 27 januari 1341 met de begijnen over haar opname in het convent had gesproken. Aangezien Jutte Willemsdr. de dertiende prebende werd beloofd, had Ellen Amelysdr. recht op de twaalfde.
Dat betekent dat het Bovenconvent in april 1342 niet werd bewoond door veertien begijnen. Immers bij een “bezetting” van veertien vrouwen zou dat aantal door het overlijden van twee devoten tot twaalf worden teruggebracht, maar in 1341 was de twaalfde prebende beloofd aan Ellen Meliesdr.

|pag. 11|

     Gelet op het getal van twaalf apostelen en het in de kathedralen en kloosterkerken toentertijd in zwang zijnde gebruik om telkenjare naar het voorbeeld van Christus aan twaalf armen de dienst van de voetwassing te bewijzen lijkt het aannemelijk dat het Oude Convent als regel twaalf begijnen telde. Wellicht werd een enkele keer van dat aantal afgeweken.
Afgezien van het feit dat het convent bij de opheffing in 1581 nog zes bewoonsters telde 29 [29. O.A., inv. nr. 1920.], staan ons uit de periode 1342-1581 geen verdere gegevens met betrekking tot het aantal begijnen in het convent ter beschikking.

     3.3.2 Opname in het convent
     Wanneer en onder welke voorwaarden konden aspirant-begijnen tot de gemeenschap worden toegelaten? Uit het bovengenoemde contract van 1342 30 [30. Zie noot 27.] blijkt dat aspirant-begijnen in de gemeenschap eerst werden opgenomen, wanneer men “onder de sterkte” was gekomen. Hetzelfde contract laat ook zien dat ten aanzien van opname van nieuwe begijnen alle vrouwen een stem in het kapittel hadden (“bi consend der mener joncfrouwen”), een regeling die nog duidelijker wordt verwoord in een reglement van 1365 31 [31. O.A., inv. nr. 7, fol. 102v.]: de begijnen zullen “neghienen personen stecken in dat convent buten volvoert des ghemenen convents”. Had de gemeenschap zich in positieve zin over de toelating van een vrouw uitgesproken, dan was het laatste woord aan de magistraat (“enghienen persoenen (tho) ontfanghen … ten zi bi ons scepenen ende raet”). Uit één voorbeeld blijkt dat de begijnen zich niet altijd aan die bepaling hebben gestoord. Thonis Janssen beklaagde zich in 1519 bij het stadsbestuur over het feit dat “die boven in ’t convent yrst gebeden ende de raedt daer geschiet hadde voir hoir oick to bidden, dat de jofferen nochtans één van Peter Glaesmakers dochteren, nae sijn dochter gebeden hebbende, de stede hebben gegeven ende dat om gifften en gaven den jofferen vors. van sommigen gelovet”32 [32. O.A., inv. nr. 21, fol. 25.]. De stadsregering beloofde Thonis twee harer leden naar het convent te zullen afvaardigen “om hem sulcx voir to holden”. De resoluties van schepenen en raad geven evenwel geen uitsluitsel over de resultaten van deze missie. Wel wordt in 1542
Niese Thonis, dochter van Johan Thonisz.(?) genoemd, die in het Oude Convent zal worden opgenomen 33 [33. R.A., inv. 57, fol. 228.].
     Hadden begijnen en stadsbestuur hun goedkeuring aan een verzoek tot opname gehecht, dan moest nog aan één voorwaarde worden voldaan, het betalen van een intredegeld. Een tweetal stukken uit de jaren veertig van de 14e eeuw noemt een bedrag van vier pond groten 34 [34. Zie noten 27 en 28.]. In het eerste kwart

|pag. 12|

van de 16e eeuw worden “medegaven” vermeld van jaarlijkse renten van 3 en 15 heren ponden 35 [35. R.A., inv. nr. 56, fol. 131, 131v. en 161v.]. Kennelijk werd niet altijd even vlot betaald, want omstreeks 1400 bepaalden schepenen en raad dat iedere vrouw, aan wie een prebende in het Bovenconvent was toegezegd, binnen zes maanden het intredegeld diende te hebben betaald op straffe van verlies der prebende 36 [36. O.A., inv. nr. 6, fol. 76v.].

     3.3.3 Leefregels
     De eventueel bij de stichting opgestelde statuten zijn, zoals reeds gezegd, niet overgeleverd. Wel beschikken wij over een reglement uit 1365, vastgesteld door de magistraat 37 [37. Zie noot 31.], waarin sprake is van het gehoorzamen aan de leiding “in allen punten ende manieren, de si van oelds herghebracht hebben”. Over de aard van deze “punten ende manieren” worden wij helaas niet ingelicht.
     Bij de opname deden de vrouwen beloften van gehoorzaamheid en kuisheid, doch slechts voor zolang zij in het convent zouden blijven.
Daar geen blijvende geloften werden afgelegd, stond het de devoten vrij de verbintenis met het begijnenhuis desgewenst te verbreken. Deze verbintenis kon evenwel ook onvrijwillig worden beëindigd. Bovengenoemd reglement van 1365 bepaalde dat degene, die “berochtet werde swarliken mit mannen in alsoelken ghevoghe dat de waerheyt openlike darvan uytschene”, alsmede degene, die “openlike begrepen werde mit dieften also dat men si daervan mit ghetughe ghanslike overghaen mochte” of “mitderwoene vore uyt den convente voerscr. et ware bynnen onser stat oft buten volvoert ende willen des ghemenen convents” haar prebende en de door haar ingebrachte goederen zou verliezen.

     3.3.4 Bestuur
     Het bestuur werd gevoerd door een “meystersche”, die soms de titel van “overste en bevelhebbersche” droeg 38 [38. R.A., inv. nr. 58, fol. 232.]. Een enkele maal is er sprake van twee meesteressen 39 [39. R.A., inv. nr. 58, fol. 232, en Archieven van kerken en kloosters, inv. nr. 107.].
     Blijkens meergenoemd reglement van 1365 werd(en) de meesteres(sen) bijgestaan door “den oldesten personen”. Samen bestierden zij de dagelijkse gang van zaken, zij het dat zij in bepaalde gevallen geen volledige vrijheid van handelen hadden. Het stadsbestuur stelde in 1365 een reglement vast en bepaalde in 1371 dat begijnen geen Minderbroeders in hun kamers mochten ontvangen 40 [40. O.A., inv. nr. 3, fol. 164.], terwijl in 1448 door de raad over het convent aangestelde provisoren of toezichthouders worden vermeld 41 [41. Archieven van kerken en kloosters, inv.nr. 106.]. Toch zou het overdreven zijn uit het bovenstaande te willen concluderen dat de stede-

|pag. 13|

lijke regering het convent bevoogde. Met Fasel nemen wij aan dat de magistraat zich niet permanent met de interne aangelegenheden bemoeide en slechts incidenteel, bijvoorbeeld bij de opname van nieuwe begijnen of
wanneer het convent door interne ruzies onbestuurbaar dreigde te worden, zijn invloed deed gelden 42 [42. W.A. Fasel, ‘De bestuurlijke verhouding tussen stadsbestuur en geestelijke instellingen te Kampen’, in: Kamper Almanak 1967/8, 274.]. Uit de ter beschikking staande gegevens kan niet worden opgemaakt of de begijnen de pastoor soms om bijstand hebben gevraagd of dat zij diens bemoeienis moesten dulden. “Met volboerde heren Albertes, onzes kercheren” verkochten de vrouwen in 1342 een huis op de Vloeddijk 43 [43. O.A., inv. nr. 3, fol. 59.], terwijl dezelfde Albert in 1342 de voorwaarden voor de opname van Jutte Willemsdr. Morre redigeerde 44 [44. Zie noot 27.].
     Met betrekking tot de verkiezing van de meesteres(sen) verschaffen de bronnen ons geen informatie. Het lijkt echter niet al te gewaagd te veronderstellen dat deze op dezelfde wijze zal zijn geschied als in andere soortgelijke gemeenschappen. De meesteres van het hierna nog te behandelen Buitenconvent werd blijkens een reglement uit 1412 “gekoren ende gheset — bi der meyster stemmen der zusteren des convents”45 [45. O.A., inv. nr. 9, fol. 134v.]. In 1399
bepaalde het stadsbestuur, dat de vrouwen in het eveneens nog te behandelen convent van Caecilia van der Toorn een “verwarster” of meesteres dienden te kiezen, die wanneer zij haar functie niet naar behoren vervulde, mocht worden afgezet 46 [46. O.A., inv. nr. 7, fol. 64.].

     3.3.5 Geestelijke leiding
     De kerkelijke en godsdienstige plichten namen in het leven der devoten uiteraard een belangrijke plaats in. Aangezien het convent niet zoals de begijnhoven uit de parochie was geëximeerd, bleven de begijnen in het parochieverband opgenomen en was de plaatselijke pastoor belast met de behartiging van de geestelijke belangen der vrouwen. Dat betekent echter niet dat de verstandhouding tussen de devoten en de zielzorger altijd even hartelijk is geweest. Het lijkt aannemelijk dat de begijnen van het Oude Convent wel eens in onmin met de pastoor hebben geleefd. Een tekst in het zgn. Collectorium kan er op duiden dat in 1371 een geschil is gerezen tussen de pastoor en de begijnen 47 [47. O.A., inv. nr. 7, fol. 9a.]. Helaas heeft vochtschade de desbetreffende bladzijde voor een belangrijk gedeelte onleesbaar gemaakt, doch uit het nog leesbare gedeelte kan worden opgemaakt dat schepenen uitspraak doen in een geschil tussen “dien ke…” en de begijnen, naar wij aannemen de begijnen van het Oude Convent. Waarschijnlijk dient “dien ke…” te worden gelezen als “dien kercheer”, daar de volgende regel begint met “baghinen zullen onsen heren ontfan t’allen tijden in …”.

|pag. 14|

Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat de vrouwen de pastoor de toegang tot hun convent hadden ontzegd en dat de zielzorger daarop de hulp van de magistraat inriep.
     In zijn geschiedenis van Zwolle schrijft De Vries dat de aldaar wonende begijnen niet altijd van de diensten van de pastoor waren gediend en de behartiging der geestelijke belangen toevertrouwen aan een Kamper Franciscaan die m het terminariushuis naast het begijnenconvent woonde 48 [48. T.J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle, I (Zwolle 1954), 31.].
Ook uit Kamper bronnen blijkt dat er contacten tussen het Minderbroederklooster en de devote vrouwen zijn geweest. In 1371 bepaalden schepenen en raad onder meer: “zoe en zullen die broeder niet ghaen in dier baghinenkamern alz bij verluyste dier baghinenprovende, in welker baghinenkamern zie ghengen; mer hebben zie te spreken mit enigher baghijnen, dat zullen zie doen op eyner zedelen die men zecken (sic!) sal buyten die kamern ende mit openen doeren”49 [49. Zie noot 400.]. Kennelijk was het stadsbestuur bevreesd dat de monniken zich niet bepaalden tot het horen van de biecht alleen!

     3.3.6 Levens onderhoud
     Het is niet geheel duidelijk op welke wijze de begijnen in hun levensonderhoud hebben voorzien. Het summiere aantal bewaard gebleven aankomsttitels duidt niet op vele schenkingen, een indruk die enigermate wordt bevestigd door het feit dat de gemeenschap in de door ons geraadpleegde testamenten veel minder vaak wordt bedacht dan de in de stad gevestigde kloosters, gasthuizen en memoriën of broederschappen. Blijkens een in 1582 opgestelde inventaris had het Bovenconvent ongeveer 580 heren ponden aan inkomsten uit het gemeenschappelijk bezit, het Brigittenklooster bijna 1400 en het Convent der Augustinessen te Brunnepe ruim 350050 [50. O.A., inv. nr. 1920.]. Uiteraard zeggen deze getallen weinig of niets over de financiële situatie in de voorafgaande tijden, maar zij vormen wel een verdere bevestiging van de indruk dat het Bovenconvent niet al te rijk was bedeeld.
     In geen enkele bron wordt ook maar met één woord gesproken over door de begijnen verrichte handenarbeid en de eventueel daaruit verworven inkomsten. Van het hierna te behandelen St. Michielsconvent, alsmede van het St. Agnesconvent zijn dergelijke activiteiten wel bekend. In 1445 stelde het stadsbestuur voor het St. Michielsconvent een ordonnantie vast, waarin werd bepaald dat de zusters geen laken bij het el mochten snijden en geen lakens verkopen, niet meer dan vier linnengetouwen bezitten, doch zoveel wolgetouwen als zij verkozen 51 [51. O.A., inv. nr. 2293.]. Voor het St. Agnesconvent werd in 1452 het aantal weefgetouwen vastgesteld op vier 52 [52. O.A., inv. nr. 2294.]. Wij ach-

|pag. 15|

ten het niet uitgesloten dat de begijnen van het Oude Convent vooral van de inkomsten uit het eigen bezit hebben moeten leven en dat de rijkeren de minder bedeelden de helpende hand hebben toegestoken.

     3.4 Opheffing van het convent

     Nadat de Duitse huursoldaten in Spaanse dienst in juli 1578 de stad hadden moeten verlaten, begonnen de calvinisten zich geducht te roeren.
De positie der rooms-katholieken werd nog moeilijker toen Rennenberg, de stadhouder van Groningen, Friesland, Drente en Overijssel, in 1580 naar de Spanjaarden overliep. Kampen beleefde in 1580 alsnog een beeldenstorm, het St. Maartensklooster der Kartuizers op de Zonnenberg werd geplunderd en de monniken verdreven; de calvinisten grepen de macht. Uiteraard had de machtsovername ook gevolgen voor de kerken, kloosters etc., die binnen de stadsmuren en de stadsvrijheid waren gelegen. De bezittingen werden geseculariseerd.
     Bij de secularisatie der bezittingen in 1581 woonden nog zes begijnen in het Bovenconvent 53 [53. O.A., inv. nr. 1920.]. Het stadsbestuur heeft de devoten echter niet aan hun lot overgelaten. In het voorjaar van 1581 kregen de vrouwen ieder 15 heren ponden uitgekeerd 54 [54. O.A., inv. nr. 1920]. Uit het totaalbedrag van 75 heren ponden blijkt dat aan slechts vijf begijnen een uitkering is verstrekt. De reden hiervan is niet duidelijk. Begin 1600 vroegen “die vier conventualjofferen des Bovenconvents” schepenen en raad verbetering van hun alimentatie en tegemoetkoming in de huishuur. Op 4 maart 1600 besliste de magistraat elk der vier vrouwen jaarlijks veertig goudgulden uit te keren, “midts dat sie oer eersaemen henvoorder desen angaende ongemoyt zullen laeten”55 [55. O.A., inv. nr. 23, fol. 106v. en 107.]. In het jaar 1600 waren dus nog vier der voormalige bewoonsters van het Bovenconvent in leven. Waar zij woonden en op welke wijze zij in hun levensonderhoud voorzagen, is niet bekend. Weliswaar ontvingen zij een jaarlijkse uitkering van het Kamper stadsbestuur, maar de genoemde 40 goudgulden lijken ons ontoereikend voor de benodigde kosten van levensonderhoud en huishuur. Blijkens een mededeling van Welcker hebben de vrouwen uiterlijk 27 november 1593 het begijnenhuis moeten verlaten, daar op die datum de Bovenmunt in het Oude Convent werd gevestigd 56 [56. C.J. Welcker, ‘Kort overzicht der geschiedenis van Kampen’, in: Overijssel (Deventer 1931), 648.].

|pag. 16|

     4. Kleine of Buitenconvent

     4.1 Oorsprong en ontwikkeling

     In een aantekening bij één der stukken uit het eerste deel van de “Registers van charters en bescheiden in het oude archief van Kampen” vermelden de samenstellers dat het Kleine of Buitenconvent voor het eerst in het jaar 1344 wordt genoemd”57 [57. P.C. Molhuysen en J. Nanninga Uitterdijk, Register van charters en bescheiden in het oude archief van Kampen, I (Kampen 1862), 48.]. De niet genoemde bron is een tekst in het Oudste Foliant, waarin Ellen, echtgenote van Diric Clingen, een rente of een pacht van een halve emmer boter uit haar goederen te Genemuiden legateert aan het “nye baghinenconvente to Campen”58 [58. O.A., inv. nr. 3, fol. 66.]. Kennelijk hebben Molhuysen en Nanninga Uitterdijk het desbetreffende deel niet al te consciëntieus geraadpleegd, want in het deel komen oudere vermeldingen voor.
Mabelie van der A vermaakte op 24 februari 1342 “dien baghinen die woenen
in Volkyers hues Putenpans” een pacht of een rente van een emmer boter uit haar goederen in de marke Waterstein in het schoutambt Genemuiden 59 [59. O.A., inv. nr. 3, fol. 59.], terwijl Benne, echtgenote van Peter van der Kemenade, op 15 augustus 1339 de vrouwen “daerbuten in dat nye convent” met vier pond kleinen bedacht 60 [60. O.A. inv. nr. 3, fol. 52v.].
     Fasel, die het laatstgenoemde stuk ook heeft gekend, verbindt daaraan de conclusie dat het Buitenconvent vermoedelijk kort na de uitlegging van de stad 1337 is opgericht 61 [61. Fasel, ‘Bestuurlijke verhouding’, 277.]. Deze conclusie kunnen wij onderschrijven, zij het dat wij langs een andere weg tot dat resultaat zijn gekomen.
In 1327 wordt gesproken van “baghinis de Campen” en “ex parte conventus baghinarum de Campen”62 [62. Zie noot 18.]. Twee jaar later verklaarde de “baghina” Gesse, weduwe van Volkerus Man, haar aandeel in de nalatenschap van haar zuster Glorie te hebben verkocht aan haar broer Theodoricus dictus Lasscebone 63 [63. O.A., inv. nr. 3, fol. 24.].
Op 25 oktober 1338 tenslotte droeg Greete, “die baghine”, een akker land te Kamperveen over aan haar nicht Gyeleken onder de voorwaarde dat wanneer Gyeleken kinderloos zou overlijden, de akker het eigendom zou worden van haar nicht Geseken, “der baghinen”64 [64. O.A., inv. nr. 3, fol. 49v.]. In tegenstelling tot vrijwel alle desbetreffende stukken van ná 1338 wordt in de drie bovengenoemde stukken telkens gesproken van begijnen, zonder dat wordt aangegeven tot welk begijnenhuis zij behoren. Deze gegevens zijn duidelijke aanwijzingen dat Kampen in de genoemde jaren slechts één begijnenhuis telde. In dit verband verdient ook het eerdergenoemde testament van Mabelie van der A nadere aandacht 65 [65. Zie noot 59.]. Er wonen begijnen in een of hét huis van Volker Putenpans. Wie was deze Volker Putenpans en wanneer leefde hij? In het Oudste Foliant worden tussen 1321 en 1328 drie volwassen kinderen van Volker ge-

|pag. 17|

noemd, zijn zoons Johannes en Winekinus, alsmede zijn dochter Mye, die vermoedelijk gehuwd was met Johannes van Drinen 66 [66. O.A., inv. nr. 3, (o.a.) fol. 7v., 16 en 23v.]. Aannemende dat Johannes Winekinus en Mye op het einde van het eerste kwart van de 14e eeuw een leeftijd tussen 30 en 40 jaar hadden bereikt, dan volgt hieruit dat Volker Putenpans omstreeks 1265 is geboren en hij in 1338, zo hij toen nog leefde, een bejaarde man was. Op grond van het bovenstaande achten wij het niet uitgesloten dat genoemde Volker in 1338 of 1339 een aantal devote vrouwen in de gelegenheid heeft gesteld in zijn huis of in één zijner huizen gemeenschappelijk een vroom en deugdzaam leven te leiden, of dat de vrouwen in de genoemde jaren het huis of de huizen hebben gekocht.
     Vanaf 1344 wordt het stil om het Buitenconvent, een stilte die eerst in 1412 wordt verbroken, wanneer het stadsbestuur een reglement voor het convent vaststelt 67 [67. Zie noot 45.]. Uit dat reglement blijkt dat de begijnen vóor of in dat jaar de regel van de derde orde van St. Franciscus hebben aangenomen, een regel die de zusters nog niet tot kloosterlingen in strikte zin maakte, maar hen wel een verdere stap op weg naar de kloosterlijke staat deed zetten.

     4.2 Ligging
van het begijnenhuis

     Uit een reeks van gegevens blijkt dat het Buitenconvent aan de Burgwal in de omgeving van de O.L.V.-kerk was gelegen. Een onderzoek in de 14e- en 15e-eeuwse transportregisters toonde weliswaar aan dat het begijnenhuis zich heeft uitgestrekt van de Burgwal tot aan de Buitenhofstraat, maar de resultaten stonden niet toe de precieze ligging vast te stellen.
Gelet op het kaartbeeld van ca. 1560 en 1598 68 [68. Zie de toegevoegde kaarten, p. 18-19.], nemen wij aan dat het Buitenconvent, bestaande uit één of meerdere huizen, aan de Burgwal was gelegen en wel aan het gedeelte dat thans wordt begrensd door de Kerkstraat en de Schapensteeg.

[ ]

Plattegrond van Kampen, p. Utenwael 1598.

[ ]

Fragment plattegrond Jacob van Deventer ca. 1560.

[ ]


|pag. 20|

     5. Convent van Caecilia van der Toorn

     5.1 Oorsprong en ontwikkeling

     Welcker vermoedde dat het Convent van Caecilia van der Toorn reeds in 1344 bestond 69 [69. Welcker, ‘Kort overzicht’, 648.]. Don en Fasel stelden de oorsprong van het convent op 1399 70 [70. J. Don, Archieven der gemeente Kampen, II (Kampen 1966), XVII, en Fasel, Bestuurlijke verhouding’, 276.].
     In 1399 stelde het stadsbestuur een reglement vast voor “dien gheysteliken vrouwen — woenende in der were boven Sente Nyclaeskercken streckende van den Borchwal bilanx der steghen op an die Hoefstrate”71 [71. Zie noot 46.].
Bij de behandeling van het Oude Convent menen wij op goede gronden te heb
ben aangetoond dat de begijnen het latere gebouw van de Bovenmunt hebben
bewoond, met andere woorden met de “gheystelike vrouwen” worden niet de
begijnen van het Oude Convent aangeduid, maar een andere gemeenschap van
devoten, die eveneens in de directe omgeving van de St. Nicolaaskerk is
gevestigd. Het bovenstaande wordt bevestigd door de Augustinessen van het
Convent te Brunnepe, die in 1582 stellen: “nadien die stadt van Campen
onsse voirsaten dat huis opten Borgel boven bij Sancte Niclaeskercke ofte
(sic!) toe wonen op zeeckere conditiën ende voirwarden in ’t jair 1399 — hebben vergunt”72 [72. O.A., inv. nr. 1920.]. De nonnen duidden hiermede duidelijk op het reglement van 1399 en verbonden daaraan kennelijk de conclusie dat de gemeenschap van haar “voirsaten” in 1399 was gesticht 73 [73. De mededelingen dat het reglement van 1399 ten behoeve van het Oude Convent is vastgesteld, komen ons als onjuist voor (Welcker, ‘Kort overzicht’, 648; J. Don, ‘Kerkelijk leven te Kampen in de middeleeuwen’, in: Kamper Almanak 1954/5, 235, en Fasel, ‘Bestuurlijke verhouding’, 276).].
     Het bovenstaande stelt ons in staat de kennis over de oorsprong van het convent verder te verrijken. Op 5 maart 1398 oorkondt Seyne Mulerd, richter te Hasselt, dat Gheert Ludekenssone “ter eere Godes em (sic!) salicheit sijnre sielen, sijnre olderen ende dergheenre zielen salicheyt, daer ’t affghecomen is” de helft van 12 morgen land in het kerspel Hasselt, alsmede het huis en de hofstede heeft geschonken aan “den magheden ende weduen die nu ter tijt in reynicheyt togader wonen bynnen Campen — in der were, gheleghen boven Sunte Nicolaeskerke, streckende van de Hofstrate bijlanx der steghen op den Borghel” en dat de vrouwen, wanneer “se bij rade der priors van Windesijm anders woer vueren wonen bynnen Campen of buten”, in het bezit van de 6 morgen land zouden blijven”74 [74. Archieven van kerken en kloosters, inv. nr. 105.]. Hieruit blijkt dat het convent reeds in 1398 bestond en dat de prior van het klooster Windesheim, in 1387 ten Zuiden van Zwolle gesticht door Broeders des Gemenen Levens, in eerstgenoemd jaar reeds bemoeienis heeft gehad met de gemeenschap, een duidelijke aanwijzing dat deze gemeenschap niet als een stichting van begijnen in engere zin dient te worden gezien, maar als

|pag. 21|

een vereniging van Zusters des Gemenen Levens 75 [75. Hiermede is tevens aangetoond dat het in noot 74 genoemde charter ten onrechte in het archief van het Oude Convent berust. Zie ook noot 4.].
     Algemeen wordt aangenomen dat Caecilia van der Toorn, een vrouw naar wier identiteit wij slechts kunnen gissen, de gemeenschap van niet aan kloostergeloften en regel gebonden vrouwen in het leven heeft geroepen 76 [76. Zie bijvoorbeeld J.C. van Slee, De kloostervereniging van Windesheim (Leiden 1874), 137.].
Het is niet ondenkbaar dat genoemde Caecilia uit een aanzienlijke Kamper familie stamde. In het laatste kwart van de 14e eeuw worden te Kampen drie personen, genaamd Van der Toorn, in vooraanstaande functies genoemd:
Johan van der Toorn als schepen, gezworene en hoofdman van het Bovenespel 77 [77. De stad en haar vrijheid waren onverdeeld in administratief juridische eenheden, espels genaamd.], Evert van der Toorn als gezworene en hoofdman van het Bovenespel en Willem van der Toorn als gezworene 78 [78. O.A., inv. nr. 7, (o.a.) fol. 4, 9, 22v., 23 en 47.]. Met betrekking tot het wel en wee van het convent in het eerste decennium van de 15e eeuw laten de bronnen ons in de steek. Kennelijk hebben de vrouwen in die jaren het plan opgevat een echt klooster te bouwen, want in 1410 schonk de magistraat de devoten in ruil voor de huizen in de stad een perceel grond te Brunnepe, alsmede de St. Joriënkapel aldaar, en stond hen toe op die were een klooster te bouwen 79 [79. Archieven van kerken en kloosters, inv. nr. 140.]. Volgens Van Slee hebben de Zusters des Gemenen Levens hun plannen kunnen realiseren dank zij de steun van enkele burgers, met name Diric Roever en Lubbert Peters 80 [80. Van Slee, Kloostervereniging van Windesheim, 137.]. Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht, stond de Zusters op 11 oktober 1412 toe een klooster volgens de regel van St. Augustinus te vestigen 81 [81. Zie noot 79.].
     In hetzelfde jaar werd bepaald dat het klooster door 24 nonnen, alsmede 2 priesters en 8 dienstlieden mocht worden bewoond, doch reeds in 1419 besliste de magistraat dat het convent huisvesting mocht bieden aan 36 nonnen, 12 conversae en 20 dienstlieden 82 [82. O.A., inv. nr. 9, fol. 137.]. Volgens Van Slee telde het convent omstreeks het midden van de 15e eeuw 120 religieuzen 83 [83. Van Slee, Kloostervereniging van Windesheim, 139.].

     5.2 Ligging van het convent

     Hiervoor is reeds gememoreerd dat het convent was gelegen op een were bij het St. Nicolaaskerkhof, die zich uitstrekte van de Korte Hofstraat tot aan de Burgwal 84 [84. Zie de toegevoegde kaarten, p. 18-19.].

|pag. 22|

     5.3 Inrichting

     5.3.1 Aantal zusters

     In 1399 werd het aantal zusters in het convent vastgesteld op 24 85 [85. Zie noot 46.], een aantal waarin tot 1412 kennelijk geen verandering is gekomen, daar het stadsbestuur het getal der zusters in het nieuwe klooster der Augustinessen eveneens op 24 bepaalde 86 [86. O.A., inv. nr. 5, fol. 39v.].

     5.3.2 Opname in het convent
     Blijkens het reglement van 1399 kon een aspirant-zuster worden opgenomen “bij der bescheydenster ende meyster stemmen des huses” en “bij dien twen schepenen die — dairtoe gheset” waren. Een intredegeld mocht niet worden gevraagd, “puerlike om God” dienden de nieuwe zusters te worden opgenomen. Uit niets is gebleken dat aan de definitieve opname een proeftijd moest vooraf gaan.

     5.3.3 Leefregels
     Van de vrouwen werd verwacht dat zij “onderdanich, oetmodelike ende gehoirsam” aan de Kerk zouden zijn en “die gemeyne guede zeeden des huses nerstelike ende wal holden in duchden”. Een aantal andere bepalingen van het reglement 87 [87. Zie noot 46.] geeft een nadere specificatie. De devoten dienden een leven “in reynicheit” te leiden, “onberuch t— van mannen ende alre quader geselschap”. Teneinde praatjes te voorkomen en de vrouwen niet in verleiding te brengen, mocht aan mannelijke personen, zowel wereldlijke als geestelijke, geen onderdak of een “stedigen ingangh” worden verleend. Alleen met toestemming van het bestuur en begeleid door een andere zuster mocht een devote die “noet heft te ghaen toe vrienden off toe maegen of om enige boetschap” het convent voor kortere tijd verlaten. Kleding “dair ijdelheit of gelijcheit der werlt an gheleghen is”, mocht niet worden gedragen. Voorts waren de vrouwen verplicht op één zolder te slapen, “then waere om ziecheit of om anders enige zunderlinge noet”, gezamenlijk te eten en “eenrehande cost hebben, nemant niet zunderlinx dan die des kenlike noet hadden”. Bij overlijden of verwijdering uit de gemeenschap vervielen alle eigendommen der vrouwen, behalve zilver en goud, aan de vereniging “tot behoif des huses”. Bovenstaande bepalingen, waarin steeds de gemeenschap wordt beklemtoond, tonen aan dat het Convent van Caecilia van der Toorn een vereniging van Zusters des Gemenen Levens was.

|pag. 23|

     5.3.4 Bestuur
     Het bestuur werd gevoerd door een “verwarster” of meesteres, “die die sorge des huses, last ende sorgen van hem allen drage”. Wanneer de meesteres zich onvoldoende van haar taak mocht blijken te kwijten, “zodat die guede zeden des huses niet vastelijc geholden en woirden”, dan hadden de vrouwen het recht haar af te zetten en een andere vrouw tot meesteres te kiezen “also dycke als dat gevelle”.

     5.3.5 Geestelijke leiding
     Evenals de begijnen van het Oude en Nieuwe Convent bleven de Zusters des Gemenen Levens onderworpen aan de herderlijke zorg van de plaatselijke pastoor. Uit de oorkonde van 1398 blijkt evenwel dat ook de prior van het klooster Windesheim soms bemoeienis had met de gemeenschap 88 [88. Zie noot 74.].

     5.3.6 Levensonderhoud
     De Zusters des Gemenen Levens waren verplicht “die guede des huses in ’t gemeyne (to) gebruken”. Voorts was het hen verboden “wilde (to) loepen omme die straeten of achterlande”89 [89. Zie noot 46.]. Wij achten het niet uitgesloten dat het Convent van Caecilia van der Toorn vanaf den beginne min of meer vermogende vrouwen heeft aangetrokken en uit de door die vrouwen ingebrachte goederen niet onbelangrijke inkomsten heeft verworven. Wellicht hebben de devoten evenals verschillende andere gemeenschappen van Zuster des Gemenen Levens zich ook gewijd aan het overschrijven en inbinden van boeken en daaruit inkomsten verworven.


     6. St. Michielsconvent

     Vrijwel algemeen wordt gesteld dat het St. Michielsconvent te Brunnepe voor het eerst wordt genoemd in een reglement van 1424, in welk jaar de zusters “die nu woenachtich sijn opter were die men heit Sente Michielshuys” onder meer toegeven zonder toestemming van schepenen en raad de were te hebben betimmerd 90 [90. O.A., inv. nr. 9, fol. 145.]. Blijkens een afschrift van een brief van het generaal kapittel van het Kapittel van Utrecht aan de zusters van het
St. Michielsconvent leefden de vrouwen in 1424 naar de derde regel van St. Franciscus en waren derhalve geen begijnen in engere zin 91 [91. O.A., inv. nr. 9, fol. 154v.].
     Waarschijnlijk op grond van de zinsnede, dat de tertiarissen zonder toestemming van de magistraat de were hebben “begrepen” vermoedt Fasel dat het St. Michielsconvent niet voor 1400 is gesticht 92 [92. Fasel, ‘Bestuurlijke verhouding’, 281.]. Het convent is

|pag. 24|

echter veel ouder. In een eerdergenoemd testament bedenkt Benne, echtgenote van Peter van der Kemenade, op 15 augustus 1339 onder meer de Minderbroeders te Kampen, het Heilige Geestgasthuis aldaar, de begijnen in het Oude en Nieuwe Convent, alsmede “elker zuster van der Oerden”93 [93. Zie noot 60.]
In eerste instantie is men geneigd bij de laatstgenoemden te denken aan nonnen van een toentertijd bestaande kloosterorde. Voor zover bekend kende de stad Kampen in de eerste helft van de 14e eeuw nog geen vrouwenklooster. Kossmann-Putto vermeldt in een noot dat met de zusters “van der Oerden” begijnen van het St. Michielsconvent op de Oert (= deel van Brunnepe) zijn bedoeld 94 [94. J.A. Kossmann-Putto, Kamper schepenacten, 1316-1354 (Zwolle 1955), 263.]. Uit de door ons geraadpleegde bronnen zijn ons geen gegevens bekend geworden die de opmerking van Kossmann-Putto tegenspreken, met andere woorden: in de jaren dertig woonden er begijnen te Brunnepe en het in 1424 vermelde St. Michielsconvent, bewoond door tertiarissen, is voortgekomen uit een begijnengemeenschap. Van die begijnengemeenschap staan ons evenwel geen andere gegevens ter beschikking dan het legaat van 1339 95 [95. D. van Heel rijgt verschillende gegevens tot een merkwaardig geheel aaneen. “Reeds in 1365 woonden eenige bagijnen te samen in een huis bij de St. Nicolaaskerk” (= Bovenconvent), “in 1399 — eenige voorschriften (= Convent van Caecilia van der Toorn), reglement 1412 (= Buitenconvent), zie daar de geschiedenis van het St. Michielsconvent!” (D. van Heel, De Tertiarissen van het Utrechtsehe Kapittel (Utrecht 1939), 117).
De mededeling van M. Schoengen, dat de Zusters des Gemenen Levens sinds 1411 de derde regel van St. Franciscus volgden, komt ons als onjuist voor. De auteur was kennelijk van mening dat het St. Michielsconvent en het Convent der Augustinessen identiek waren (M. Schoengen, Monasticon Batavum, II (Amsterdam 1941), 104-105).]
.
     Het getal der zusters van het St. Michielsconvent bedroeg in 1424: 34 96 [96. O.A., inv. nr. 9, fol. 145av.]. Weliswaar bepaalde het stadsbestuur dat het aantal diende te worden teruggebracht tot 28 97 [97. O.A., inv. nr. 9, fol. 145v.], maar het stond in 1445 toe dat het getal werd uitgebreid tot 60 98 [98. O.A., inv. nr. 2293.].
 
 
     7. Voorgangsters van het St. Agnesconvent
 
 
     Het St. Agnesconvent op de Vloeddijk wordt voor het eerst genoemd in een oorkonde van 30 juli 1422, waarbij Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht, aan de ministerse en zusters van het convent de kerkelijke vrijheid verleent en hen onder zijn bescherming neemt 99 [99. Archieven van kerken en kloosters, inv. nr. 210.]. Evenals de zusters van het St. Michielsconvent waren ook deze devoten Franciscaanse tertiarissen, aangesloten bij het Kapittel van Utrecht.
     De geschiedenis van het St. Agnesconvent van vóór 1422 is onbekend.
Wij achten het echter mogelijk, dat ook dit convent zich heeft ontwikkeld uit een gemeenschap van begijnen of Zusters des Gemenen Levens 100 [100. De mededeling van M. Schoengen dat het St. Agnesconvent een vestiging van Zusters des Gemenen Levens was, komt ons als enigszins voorbarig voor (Schoengen, Monasticon Batavum, 104-105).].
     Het St. Agnesconvent mocht blijkens een reglement van 1452 huisvesting bieden aan maximaal 60 zusters 101 [101. O.A., inv. nr. 2294.].

|pag. 25|

     7. Voorgangste
 
 
     8.1 Oude Convent
 
 
     Nübel verzet zich tegen de opvatting dat de begijnen vaak tot grote armoede zijn vervallen en de begijnenhuizen daardoor als het ware vervielen tot verzorgingsinstituten voor ongehuwde dochters uit de laagste klassen. De armoede der devoten was een vrijwillig aanvaarde armoede en de begijnenbeweging een beweging van vrouwen, die zich van de wereld, de rijkdom en het huwelijk afwendden teneinde op de door hen gewenste wijze zich aan hun godsdienstig ideaal te wijden. In de 13e eeuw, toen de begijnenbeweging een meer stedelijk karakter kreeg, zouden minder vrouwen uit de hogere kringen zijn toegetreden 102 [102. Nübel, Beginen- und Sozialsiedlungen, 34.].
     Met betrekking tot de begijnen van het Oude Convent stelt Fasel: te oordelen naar de namen kwamen zij uit de eerste families der stad 103 [103. Fasel, ‘Bestuurlijke verhouding’, 276.].
Het door ons ingestelde onderzoek resulteerde in een lijst, houdende de namen van 40 begijnen 104 [104. Zie bijlage, p. 29-30.], en enige gegevens over sociale afkomst en economische positie der desbetreffende vrouwen. Familienamen als Klenckenberch, Van Ingen en Pannert duiden inderdaad op familierelaties met personen die magistraatszetels hebben bezet, maar dat betekent geenszins dat de begijnen van het Bovenconvent een gemeenschap van vrijwel uitsluitend rijke jufferen vormden. Van de 40 begijnen is van 14 niet veel meer bekend dan hun naam, van 4 der laatsten kon zelfs niet worden vastgesteld in welke tijd zij leefden. De 15 vrouwen, achter wier namen de kolom “laatste vermelding als begijn” en/of “laatste vermelding” kon worden ingevuld 105 [105. Zijn beide kolommen ingevuld, dan is bij de berekening uitgegaan van het jaartal, vermeld onder “laatste vermelding”.], blijken tenminste 290 jaren tot de gemeenschap te hebben behoord, hetgeen een gemiddelde van ruim 19 jaar per vrouw betekent.
Uitgaande van dat gemiddelde en een “bezetting” van 12 begijnen hebben in de periode 1327-1582 158 vrouwen in het Bovenconvent gewoond. Hieruit volgt dat wij slechts de namen van ruim 25% der vrouwen hebben leren kennen en dat bijna 75% van hen in de anonimiteit verscholen blijft. Familierelaties met magistraatsleden zijn voor slechts 8 vrouwen aanwijsbaar, terwijl blijkens transportregisters, testamenten etc. Femme van Loenen, Glorie van Wilsen, Lutgard Berentsdochter en Mette van Voerst in meerdere of mindere mate vermogend kunnen worden genoemd. Van slechts 12 vrouwen of bijna 8% kan derhalve met enige zekerheid worden gezegd dat zij uit de eerste families der stad afkomstig waren.

|pag. 26|

     8.2 Andere gemeenschappen
 
 
     Ten aanzien van de andere gemeenschappen verschaffen de bronnen ons geen informatie over de namen der vrouwen, hetgeen uiteraard ook betekent dat de sociale afkomst van die vrouwen niet kan worden nagegaan.
 
 
     9. Plaats der gemeenschappen in de Kamper samenleving
 
 
     Uit niets blijkt dat de gemeenschappen van niet aan kloostergeloften of regel gebonden devoten te Kampen hebben gefungeerd als opvangcentra van vrouwen die zich maatschappelijk moeilijk konden handhaven 106 [106. De mededeling dat de begijnenhuizen wel als zodanig hebben gefungeerd, laten wij voor rekening van de auteur (J. Don, Archieven der gemeente Kampen, II (Kampen 1966), XVI).].
Het lijkt niet gewaagd te stellen dat de gemeenschappen zich bewust min of meer hebben afgesloten voor de andere Kamper burgers teneinde in teruggetrokkenheid aan hun opvattingen over een religieus leven zo goed mogelijk gestalte te kunnen geven. Mannelijke personen, ook geestelijke, werden zo veel mogelijk buiten de deur gehouden, terwijl bezoeken van devoten aan familieleden, vrienden en bekenden tot een minimum beperkt bleven.
Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat met name de begijnenconventen in de bewaard gebleven testamenten veel minder vaak worden bedacht dan de in de stad of haar vrijheid gevestigde kloosters, gasthuizen en memoriën of broederschappen, die mede op grond van de door die instituten aan armen, zieken en ouden van dagen verleende hulp meer tot de verbeelding der burgers spraken en die burgers meer mogelijkheden boden goede werken te verrichten en/of aflaten te verdienen.
     Toch hebben de bedoelde gemeenschappen zich nooit geheel naast de Kamper samenleving kunnen of willen stellen. Het stadsbestuur had bemoeienis met de conventen, stelde reglementen vast, bepaalde uiteindelijk wie wel en wie niet in de gemeenschappen mocht worden opgenomen, benoemde provisoren etc. Daar vrouwen in het rechtsverkeer onmondig werden geacht, moesten de devoten bij aan- en verkopen van onroerende goederen, renten etc. wel een beroep doen op mannen. Naast deze min of meer opgelegde contacten waren er betrekkingen van meer vrijwillige aard. Het Bovenconvent bijvoorbeeld leende de stedelijke overheid in 1393 100 oude schilden 107 [107. O.A., inv. nr. 7, fol. 51.], terwijl hetzelfde convent op 13 januari 1542 Lijsbeth Peters 100 gouden rijnse gulden ter beschikking stelde om haar de aankoop van een huis mogelijk te maken 108 [108. R.A., inv. nr. 80, fol. 343.]. Soms konden de devoten blij zijn dat zij bescherming van hogerhand genoten. Herman Brant bijvoorbeeld hield er twee bijzondere hobbies op na: het veelvuldig bezoeken van de plaatselijke herbergen en het najagen van begijntjes. Het stadsbestuur toonde wei-

|pag. 27|

nig begrip voor deze vorm van vrijetijdsbesteding en gelastte Herman op
2 maart 1461 het herbergbezoek te staken “ende schuwe den joncfrouwen van den convente baeven hairs weges ende sijns ganges voir hair doere of banck in den kerken of dairomtrent”109 [109. O.A., inv. nr. 8, fol. 44.].
 
 
     10. Samenvatting en conclusies
 
 
     De begijnenbeweging en de Moderne Devotie zijn niet onopgemerkt Kampen voorbijgegaan. In de eerste helft van de 14e eeuw telde de stad tenminste drie begijnenhuizen. Het oudste, het Bovenconvent, was in de onmiddellijke nabijheid van de St. Nicolaaskerk gelegen, het tweede het Nieuwe of Buitenconvent, aan de Burgwal tussen de tegenwoordige Kerkstraat en de Schapensteeg en het derde, het St. Michielsconvent, te Brunnepe, een dorpje buiten de stadsmuren. Geen dezer conventen heeft zich kunnen ontwikkelen tot een uit de parochie geëximeerd begijnhof. Bleef het Oude Convent tot aan de opheffing in de jaren tachtig van de 16e eeuw een echte begijnengemeenschap, de begijnen van het Buitenconvent en St. Michielsconvent namen op een ons onbekend tijdstip de derde regel van St. Franciscus aan en verloren daarmede hun status van begijnen in engere zin. Het St. Michiels- en het St. Agnesconvent -het laatste mogelijk ook voortgekomen uit een begijnenhuis- waren vanaf de eerste helft van de 15e eeuw aangesloten bij het Kapittel van Utrecht, een congregatie van kloosterlijk levende Franciscaanse tertianen en tertiarissen in het diocees Utrecht.
     Op het einde van de 14e eeuw stichtte Caecilia van der Toorn, een vrouw wier identiteit niet kon worden vastgesteld, dichtbij de St. Nicolaaskerk een gemeenschap van Zusters des Gemenen Levens, die met steun van enige burgers in 1410 een klooster bouwden bij de reeds bestaande St. Joriënkapel te Brunnepe en door het aannemen van de regel van St. Augustinus echte kloosterlingen werden.
     Een daartoe ingesteld onderzoek leverde nagenoeg geen gegevens over de sociale afkomst der devoten op. Voor een gering aantal vrouwen kon worden aangetoond dat zij uit de eerste families der stad afkomstig waren, doch het merendeel der vrouwen bleef verscholen in de aonimiteit.
     Uit niets is gebleken dat de begijnenbeweging en de Zusters des Gemenen Levens te Kampen vele volgelingen hebben geteld. Kennelijk voelden de meeste godvruchtige vrouwen zich meer aangetrokken tot de kloosterlijke staat, althans tot een meer kloosterlijk leven dan de begijnen en de Zusters des Gemenen Levens leidden.


|pag. 28|

[ ]


|pag. 29|

BIJLAGE

Naamoudste vermelding als begijnlaatste vermelding als begijnlaatste vermelding
1Alijt van der Ae145214541458
2Alijdt van Blanckefoertz15731582
3Alijdt van Essen1582
4Aleydt Goltz1582
5Aleyt Klenckenberch14831495
6Aleyt Melisdr.1526
7Bate van Harstenhorst-
8Beertken Crachtz1582
9Beer te Zuer-
10Ellen Melisdr.ca.1342
11Femmeca.1520
12Femme Budelca.1438
13Femme Glynthagen14851536
14Femme van Loenen15331564
15Fye Brune1483
16Fye van Ingen1471
17Gerbrich Brantca.1518
18Gasse Brune1483
19Ghese Loese-
20Gese Pannert1483
21Gese van Wilsem-
22Geseken1338
23Gesse1329
24Glorie van Wilsem14811506
25Grete van Campen1482
26Grete van der Kercken1486
27Griete van Oltsende1582
28Grete Witte1479
29Grete1338
30Jutte Loese15661582
31Jutte Morreca.1342
32Kunera van Hattem15321542
33Lubbe van Endoven154515731574
34Lutgart Berentsdr.14721490
35Lutgart van Ingen15091524
36Mette van Voerst15211566
37Nyesken van Holtzendeca.1518
38Niese Thonis1542
39Stijne Evertsdr.15071514
40Trude van Wilsem14461451


|pag. 30|

ad6Zuster van Egbert Melisz., gezworene.
ad8Zuster van Henrick Crachtz, schepen, raad, gezworene en geërfde van de Veluwe.
ad16Zuster van Pilgrim van Ingen, schepen en raad.
ad17Dochter van Willem Brant, schepen, raad, kerkmeester van het St. Catharinagasthuis en memoriemeester van de Heilig Kruismemorie.
ad31Dochter van Willem Morre, voogd van Kampen op Schonen.
ad32Dochter van Lubbert van Hattem, schepen, raad en hoofdman.
ad35Dochter van Pilgrim van Ingen, gezworene.
ad37Dochter van Dirck van Holtzende, schepen en raad.


|pag. 31|

NOTEN

De noten op pag. 31 t/m 34 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

– gebruikte afkortingen:
O.A. = oud-archief der gemeente Kampen
R.A. = rechterlijk archief Kampen

– alle hiernagenoemde archivalia berusten in de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Kampen


|pag. 35|

Utrechtse Historische Cahiers

Abonnementsprijs 1981: voor studenten f 17.50, anderen f 22.50. Extra bijdragen zijn zeer welkom.
Graag overmaken op postgiro 4389210 ten name van het Evenementenfonds van het Instituut voor Geschiedenis, postbus 80.090 te Utrecht.
Afleveringen zullen ook los verkrijgbaar zijn bij het Instituut.

Prijs van dit nummer f 5.-

_________
– Grooten, J. (1981) Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen. Utrechtse historische cahiers, 2 (3), 1-34.

Category(s): Kampen
Tags: , , , ,

Comments are closed.