In mijn opstel over „de Doopsgezinden te Deventer van 1533 tot het einde der 18de eeuw” (Doopsgez. Bijdrag. 1919) deelde ik uit het Sententieboek der Stad Deventer mede, dat een der in 1535 uit Munster afgezondenen, om de „Bundgenooten Christi” op te wekken zich onder „dat Panier der götlicken gerechticheit,” dat de Heer „wil doen flieghen” op te maken, „een keten om den hals hadde, myt vyf schildekens mit die Wapenen van Munster, Wesel, Deventer, Amsterdam en Lon(den).”
Ik herinnerde mij jaren geleden een soortgelijk voorwerp gezien te hebben op het stadhuis te Weesp, waarvan de toenmalige secretaris mij zeide, dat het afkomstig was van de Mnnstersche Wederdoopers. Slechts ten deele bleek mij dit juist te zijn, toen ik onlangs in de gelegenheid was bedoeld voorwerp nog eens in oogenschonw te nemen. De Directeur van het Rijksmuseum, de heer Van Riemsdijk, had het als een insigne of keten van een gildemeester aangeduid en ook op de zes daaraan hangende schildjes waren andere wapens, dan die der vijf bovengenoemde steden aangebracht. Aan een herkomst van de Munstersche Wederdoopers viel dus moeilijk
te denken. Er bevond zich evenwel daarnaast een gedenkpenning, die er van gescheiden is, maar vroeger, schoon ten onrechte, aangehangen schijnt geweest te zijn, die wel van de Munstersche Wederdoopers afkomstig is. De inscripties laten daaraan geen twijfel over.
Zij heeft een middellijn van nagenoeg 6 centimeter en is van een koperachtig metaal. Aan den bovenrand bevindt zich een oogje en daaraan een gedeelte van een ketting met een toegebogen haak.
|pag. 76|
Op de voorzijde staat in den buitensten cirkelrand te lezen:
„we nicht gebore’ is uth de wate’ un’ geiste mach”
terwijl de binnen cirkelrand de woorden bevat:
„nicht ingain — dat wort is fleish geworden un wanet in uns.”
De bij „mach” en nogmaals bij „nicht ingain” afgebroken zin, wordt aan de keerzijde voortgezet, waar men leest:
„int rike godes ein koninck uprecht ove’ral.”
In een tweeden cirkelrand vindt men:
„ein Godt ein gelove ein doepe”,
en in het midden:
„1534 tho muns ter”.
[afbeelding]
Het te Weesp voorhanden exemplaar is ongetwijfeld een dier gedenkpenningen, die Jan van Leiden in 1534 liet slaan en om hunne groote zeldzaamheid alleszins merkwaardig zijn.
Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat zulk een gedenk-
|pag. 77|
penning ook gehangen heeft aan den keten, die een der naar Deventer gezonden afgevaardigden uit Munster om den hals droeg.
Dr. Georg Tumbült deelt ons in zijne monographie „Die Wiedertaüfer” (S. 81) mede, dat een stempel, waarmede deze gedenkpenningen geslagen zijn, zich nog bevindt in het slot Pürglitz in Bohemen van vorst Fürstenberg. Maar niet alle waren geheel aan elkander gelijk. Zij behelzen niet steeds dezelfde inscripties, korten de woorden en zinnen soms anders af en vertoonen wel eens een verkeerde letter.
Zoo is het met een gedenkpenning, voorhanden in het vorstelijk Muntkabinet te Donauschingen, die Tumbült afdrukte (S. 72).
Op de voorzijde staat in het midden:
„dat wordt is fleis geworden u[nd] wa[net] un[ter] uns 1534″.
en daarom heen:
„so mach he gades rike nicht schei”.
Aan de keerzijde leest men in den buitensten rand:
„et si dat i madt upt nie gebare[n] werde[n]”.
in den binnencirkelrand:
„ein her ei[n] gelov[e] ein doep”,
en in het midden:
„tho munster.”
Het stempel was blijkbaar vrij gebrekkig, daar op de voorzijde „schei” staat in plaats van „sehen” en op de achterzijde „madt” voor „mach”.
Ook in het Koninklijk Muntkabinet te Berlijn bevindt zich er eene (Tumbült S. 71), wel met dezelfde inscripties als op het Weesper exemplaar, maar sommige letters zijn daarop anders geplaatst, zoodat ook hiervoor een ander stempel is gebruikt. Tumbült drukt (S. 68 en 70) nog een tweetal gouden ketens af, waaraan ook Munstersche gedenkpenningen hangen, de eene in bezit van graaf von Merveldt, de andere behoorende aan Freiherr von Heereman, beide te Munster. Zij hebben gelijksoortige opschriften.
Overgebleven uit de dagen, waarin de pronkzieke en prachtlievende Jan van Leiden er op uit was zijn koningstroon allen luister bij te zetten, is, evenals de andere, het Weesper exemplaar een merkwaardig historisch gedenkstuk uit een tijd,
|pag. 78|
waarop met zoo bitteren ernst Hamerlings woorden van toepassing zijn:
Grosz ist die Zeit und gewaltig; doch wehe, wenn unsere Herzen rein nicht sind: wie sollen im riesigen Kampf wir bestehen?
J.C. VAN SLEE.
DIEPENVEEN, November 1920.
______________
– Slee, J.C. van (1921) Een gedenkpenning der Munstersche wederdoopers van 1534. Versl. en Meded. VORG, 38, 75-78.