Na den dood van Frederik Augustus II zwoer de zamengekomen Poolsche adel slechts een ingeborene als Koning te zullen aannemen. En zoo werd aan den onder eene vermomming uit de Elzas naar Warschau getrokkenen Stanislaus Lesczinski den Koningskroon verleend.
In 1704 reeds tot Koning van Polen verheven, moest hij in 1709 vluchten, toefde eerst in Zweibrücken later in Weissenburg, tot een huwelijk zijner dochter met Lodewijk de XVe van Frankrijk hem uit zijn kommervolle omstandigheden redde.
In 1733 moest hij echter weer wijken voor Frederik Augustus III, hij deed afstand van Polen en kreeg daarvoor Lotharingen en Bar.
Hij regeerde 29 jaren lang in Lüneville en Nancy met den titel van Koning, en als vriend en begunstiger der Jesuiten, was hij zeer streng tegen hen die in zijn rijk den Hervormden godsdienst waren toegedaan.
Velen verlieten dan ook het land en zochten elders een goed heenkomen. Een dezer vluchtelingen kwam in 1757 met zijne familie te Kampen aan en richte een verzoekschrift aan den magistraat der stad, om hem steun te verleenen bij het oprichten van eene fabriek om bonten te drukken van linnen of katoen en eene blauw-verwerij.
|pag. 121|
Zijn verzoekschrift luidt aldus:
WelEdele Hoog Agtbare Heeren.
Mijn Heeren
Burgemeesteren Schepenen ende Raden der stad Campen.
De ondergetekende komt met alle onderdanige en seer nederige smekinge UWEd. H. Agtb. te kennen te geven met namen eenen Jacob Goll, geboortig uit Duyts Lotharingen, hoe dat deselve met sijne familie, bestaande in negen personen, (sijnde alle van de Gereformeerde Religie) hoe dat deselve hebben om ’t geloof moeten vlugten uit de stad Saarluy in Duyts Lotharingen, om haer geloofs wille, alsoo zij de Roomsche Religie niet hebben willen omhelzen of zouden anders tot de galleijen zijn verweesen geworden, en hebben daarom de vlugt moeten nemen en des remonstrants broeder hetselve lot reeds moeten ondergaan, om op de galleijen gebannen te worden, gelijk UWEd. Hoog Agtb. uit sijn attestatie kunnen sien, zijnde desselfs broeders vrouw mede hier.
Soodat sij Remonstr. alles hebben moeten verlaeten om haer geloofs wille, daar de Almagtige Godt sijn getuige van is, en ook alleen om aenroept dat sijn vlugten om het geloof is geschiet en also de Remonstr. zijn hanteringe of fabricq is om Bonten te drukken, het zij linnen of catoenen en blauw verven, soo van blommen als alleihande fyguren en deselve wel van voornemen was om sig alhier neer te setten en die fabricq of hanteringe te doen, indien het UWelEd. H. Agtb. sulx ook mogten goedvinden en hij Remonstr. versekert dat UWelEd. Hoog Agtb. in sijn hanteringe groot genoegen sullen nemen; maer also deselve door het verlaten van haer goederen ontbloot sijn van de middelen om hetselve voort te setten en te beginnen, soo vind sig de Remonstr. genooddrongen om van UWelEd.
|pag. 122|
Hoog Agtb. tot voortsettinge van sijn hanteringe iets te versoeken.
Dat UWelEd. Hoog Agtb. hem Remonstr. en om het geloof gevlugte en verdrukte geloofsgenoten met wat gelieven te ondersteunen en met consent van UWelEd. Hoog Agtb. sijne hanteeringe voort te setten en de Remonstr. sal het ook voort setten tot groot genoegen van UWelEd. Hoog Agtb.
Dit doende etc.
JOHANN JACOB GOLL.
De beschikking in margine op dit request gesteld luidt: „Op het versoek bij Reqte vermeld, kan niet worden gedisponeerd, en word dies onverminderd aan denselven toegelegt een somma van vijf goudguldens, te betalen uit de lopende stads Camer.
Actum in senatu den 15 Decemb. 1757.
Ter Ordtie
H.E. HUBERT, secret.”
Het verzoek werd dus afgewezen en den requestrant werd alleen vijf goudgulden geschonken, waarvoor hij op het request schreef: „Diese 5 goldt gulden an mich bezalt Jh. Jacob Goll”
Waarschijnlijk werd door sommigen van de gilden nadeel gevreesd van de uitoefening van dergelijke nieuwe industrie te Kampen.
Of hij daarna zich elders heeft gevestigd en zijn bedrijf heeft uitgeoefend is mij onbekend, maar ik zou niet ongezind zijn om te gelooven dat Johann Goll, die volgens Kram en van Eijnden en van der Willigen en van der Aa, in ’t midden der achttiende eeuw te Amsterdam leefde en en op zeer verdienstelijke wijze de teekenkunst uitoefende, zooals zou blijken uit door hem vervaardigde land- en watergezichten, dezelfde persoon is.
N.U.
– Uitterdijk, J.N. (1896) Uit Lotharingen naar Kampen gevluchte bontdrukkers. 1757. BtdGvO, 11 (2e serie, 1e deel), 120-122.