De Polder Mastenbroek en zijne geschiedenis


|pag. 41|

DE POLDER MASTENBROEK EN
ZIJNE GESCHIEDENIS.

door A. J. Reijers.
________
 

     Niet alleen is Nederland schoon daar „waar de blanke top der duinen schittert in den Zonnegloed”; niet alleen worden we bekoord, daar waar klare beken ruischen, waar Gelderland met zijn geurende dennenbosschen, golvende heuvels en glooiende heidevlakten ons verkwikt en verheft, neen — „poezie is overal!”
     Het land in polders en om plassen gelegen, heeft ook zijn eigenaardige aantrekkelijkheid, ons gevende zijn groene weiden, doorsneden met lange lijnen van heldere weteringen, weerspiegelende een blauwen hemel en dartel vee.
     En niet alleen in den zomer zijn die lage landen pittoresk, dàn vooral is het daar schilderachtig, wanneer op een blanken wintermorgen van sneeuwgefonkel en zonnegoud, als een ijle, hooge lucht zich welft en het landschap kristal-helder schittert en glinstert, wanneer de ijsvlakten der slooten in matten glans het spiegelbeeld opvangen van stompe knotwilgen, wanneer „het windetje speelt op elsetacken en leuterigh riedt” en de groote weilanden zijn overdekt door het reine wit der teere sneeuw.
     Dàn is het een genot de priemende koude te trotseeren, om op te zien tegen de majesteit van den wintervorst.
     Dat heerlijk landschap zien we ’s winters gestoffeerd door het Hollandsche volk met het staal aan de beenen; menschen van allerlei slag zwieren de ijsbanen over, melkboerinnen, in oud-vaderlandschen tooi, zien we in rijen om ons heen.
     Deze lage landen geven op heldere winterdagen prachtige vergezichten; aan den horizon gaan boomen, molens, huisjes zich verliezen in het verschiet der groote atmosfeer.

*          *
*

     Het loont soms dubbel de moeite om van een landstreek, vooral van een die „ontwoekerd” is aan het water, het ver-leden na te gaan.
     De geschiedenis van den polder Mastenbroek, waarvan mij eenige bijzonderheden bekend waren, en het eigenaardige van het kerkje, in dien polder gelegen, gaven mij aanleiding tot een bezoek aan genoemde landen met de daarin gelegen kerk.

*          *
*

     Deze geschiedenis en de geologische samenstelling van dit land dienen tot recht begrip in de eerste plaats te worden medegedeeld.
     „De IJssel gouw (1 [1. Een gouw of gouwe is een streek; n.l. het platteland, in tegenstelling van stad en gebergte.]), bevattende de landen gelegen ten Zuiden van Vollenhove, ten Oosten begrensd door Twenthe, ten Westen door de Zuiderzee en ten Zuiden door de gouw Hameland, waarin ook Kampen was gelegen, werd in 1086 door Keizer Hendrik IV aan den Saksischen markgraaf Egbert ontnomen, wegens herhaalden opstand tegen zijn landheer, en door dezen geschonken aan de Utrechtsche kerk, toen bestuurd door bisschop Koenraad” (2 [2. Mr. J. Nanninga Uitterdijk, Kampen, Geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden, blz. 3. Verder zijn de geschiedkundige gegevens, meerendeels ontleend aan de Croenick der byscoppen van Uttert, hertighen van Ghelre, enz, door Arent toe Boecop, uitg. van het Historisch genootschap te Utrecht; en aan E Moulin. Historische Kamper Kronijk.]).
     In 1330 ontwierp Jan van Diest, bisschop van Utrecht, een plan tot bedijking van Mastenbroek, toen nog een moerassige en onbevolkte streek, welke aanhoudend voor overstroomingen bloot lag. De hooge gedeelten dezer landen waren zeker niet geheel onbewoond, want Toe Boecop, zegt, „dat dye inwonderen van naberen vlecken ende burschappen” (waaronder hier ook wordt genoemd Mas-tenbroek) in 1233 waren vergaderd „in dye nye stadt Swolle” (3 [3. Toe Boecop blz. 182.]).
     Doch de bisschop werd in de uitvoering van zijn goede bedoelingen op heftige wijze door de edelen bemoeilijkt.
Eenige edellieden matigden zich het bezit van het land aan

|pag. 42|

en vooral waren het de heer van Voorst en die van Rechteren, welke met kracht de uitvoering van het plan van den bisschop bestreden.
     Hierdoor ontstonden twisten en binnenlandsche oorlogen, zelfs werd de stad Ommen, welke in 1348 door den bisschop met stadsrechten en vrijheden was begiftigd, en dan ook vóór den bisschop gestemd was, door genoemde heeren verbrand. Jan van Diest, die tegenstand en ellende moede en mogelijk ook gedwongen door den berooiden toestand zijner financiën, zag van de indijking van Mastenbroek af.
     Nicolaas de Caputio, toen proost van Deventer, volgde als bisschop van Utrecht Jan van Diest op; doch de regeering van Nicolaas was van weinig beteekenis, omdat hij reeds binnen het jaar zijn ontslag vroeg.
     Nu werd Jan van Arkel, Kanunnik van het Domkapittel van Utrecht, op aandrang van Graaf Willem van Holland, benoemd tot bisschop van Utrecht en als zoodanig te Rome door den paus gewijd, „dyt ghesach in iaer 1343 op sonte Mertensdach”(4 [4. Toe Boecop blz. 267.]).
     Aan Jan van Arkel’s krachtig en beleidvol optreden is het te danken, dat vele groote verbeteringen tot stand kwamen.
     Kloek en jong als hij was, gevoelde hij zich onafhankelijk ook tegenover den graaf van Holland.
     De schuldenlast van het bisdom was onder het bestuur van Jan van Diest zeer groot geworden en door de aanhoudende oorlogen, welke Jan van Arkel te voeren had, was die financieele toestand nog slechter geworden en werd hij daardoor in groote moeilijkheden gebracht.
     Maar van Arkel toonde met een goeden geest bezield te zijn. We lezen, dat hij was van „een yder verlaten, vermis hy soe seer mvt schulden beswart, und an nymans, noch an syn uader Jan van Arkel, noch an syn broeder heer Otto van Arkel, eenichghe trost of bystant ghecreghen off gheffonden heeft.
     Waarom hy uyt groetter noet nymt eenen moet, ende settet sich teghen desse ses voerbenomde vochden sich allenne betrouwende op God allmachtich”(5 [5. Toe Boecop blz. 284. Jan van Arkel, benoemde ter vervanging van zijn broeder Rennolt van Arkel, die bij Hasselt in België in 1347 sneuvelde, zes voogden over ’t Nedersticht, nl. de edelen: Jan van Cullenborrich, Henderick van Vianen, Jan van Wordenborrich, Ghisebert van Sterrickenborrich en Jacop van Lichtenborrich. Deze edelen werden ook den bisschop afvallig.]).
     De indijking en verkaveling van Mastenbroek was een wensch, die van Arkel gaarne vervuld zag. Het ontwerp hiervan door Jan van Diest in 1340 gemaakt, doch dat door de vermelde moeilijkheden niet tot uitvoering was gekomen, wenschte hij nu te verwezenlijken. Het waren weer de edelen, die zich met kracht tegen den bisschop verzetten.
De heer van Voorst, die bij het bestendigen van den bestaanden toestand het meeste belang had, was het vooral, die een fellen strijd tegen den bisschop aanbond. Van Voorst ging van uit zijne kasteelen Keppel en Voorst de bewoners van Salland aanhoudend bestoken en het „branden en blaken” was ook bij hem een „sieraad van den oorlog”. Jan van Arkel was nu wel genoodzaakt den heer van Voorst den oorlog te verklaren.
     De bisschop vroeg aan de steden om versterkingen voor zijn leger. ZwolLe, dat als buur van den heer van Voorst de meeste gevaren had te doorstaan (6 [6. De stins Voorst lag in Westenholte nabij Zwolle.]) was terstond tot hulp bereid, maar Kampen en Deventer opperden hiertegen bezwaren. Toen echter van Arkel den 25en Juni 1362 de beide laatstgenoemde steden voorrechten en schadeloosstelling had toegezegd, zonden ook zij een gedeelte van hunne weerbare mannen naar den bisschop tot versterking van diens leger (7 [7. Kampen, geschiedk. Overzicht, blz. 7.]).
     Van Voorst, een geducht tegenstander, deed een aanval op Zwolle en verbrandde aldaar de huizen buiten de Diezerpoort. De Zwollenaren overvielen hem en brachten van Voorst gevankelijk binnen hunne veste.
     De stins te Voorst werd nu belegerd; door Toe Boecop (8 [8. Toe Boecop blz. 299 en v.v.g.]) wordt dit vrij uitvoerig als volgt meegedeeld:
     „Anno 1362, dynssedaghes nae sonte Jacopsdagh (26 Juli), hefft biscop Jan van Arkel dat hus toe Vorst belecht, ende is daervoer ghecomen myt voelle rutteren ende knechten ende borgheren wt dye steden, ende hefft daer grotte drivende werricken voer op laten richten, de hy let driuen an dye murren van ’t voers. slot Vorst.
     Dyt slot Vorst was het sterrickste hus in ’t gansse sticht van Uttert, want het hadde dubbelde grafften de seer dyp warren, ende warren 12 voetten dicke ende 80 voetten hoghe, ende hadden daerboven een voerborrich; was vierkant ende seer sterrick.
     Dye byscop heff dit voerbenomde voerborgete van ’t hus toe Vorst stormenderhant inghecregen, ende als de biscop het voergheborrichte aldus verovert hadde, hefft hy myt syn blyden op het hus laten werrippen, ende syn drivende werricken an dye murren van ’t hus driuen ende hefft den groetten torren vant hus nedergheworrippen. Als de voerscreuen torren scorde, voel een groet sael ende ander ghetimmer oik neder, ende worde toe verderft; dye biscop van Uttert heff voer dyt voers. hus gheleghen 15 weken, ende dye daerop lagen hebben sich seer wel gheholden ende ghewert, soe myt schiten, werrippen ende anders, ende hebben terstont weder vaste ghemaket daer dye torren ghestaen hadde, ende hebben oik een instrument ghetimmert, woer myt sye des biscops grotte instrument mede op dat hus toegen, soe sye van alles versien werren; dan soe dye byscop van Uttert mytten beleghe volherde ende dagh op dach sterricker worde, ende dye op ten husse lagen sich off ghearbeyt hadden ende ghin ontset verwachtende warren, hebben sye op den 9 dach November, als hy daer 15 weken voer hadde ghelegen, beholdens lyf ende goet, opghegeuen.
Dye biscop helft het slot off laten breken ende ter eerde toe laten slechten, ende is doe weder nae Uttert gheresset.”
     De steen van de afbraak der stins werd gebruikt voor den bouw van den toren der St. Michaëlskerk te Zwolle, terwijl aan Kampen werd geschonken een zware ijzeren deur, welke nog op ’t Raadhuis aldaar aanwezig is (9 [9. Deze deur heeft tot plattegrond een cirkelsegment, waaruit de ronde (Romaansche) vorm van de ingangspoorten blijkt.]).
     De heer van Voorst werd vervallen verklaard van zijne rechten; hij overleefde zijn vernedering niet lang, want in 1363 reeds stierf hij.
     Overijssel was verlost van een roofzuchtig tegenstander en Jan van Arkel, die 22 jaren als veldheer een moeitevollen tijd had doorleefd, en in dien tijd ook een open oog had gehad voor de belangen van den handel en die van de steden, sloot vrede met de zonen van van Voorst, Roderik en Wolter.

*          *
*

     Nu een tijd van rust was aangebroken, kon van Arkel zijn ijver en werkkracht wijden aan de regeling van het bestuur van zijn bisdom. „Doe hefft dye byscop Jan van Arkel in eyger persoen syn bysdoem beghinnen toe regirren ende all dye hoeghe saken des bysdoems sich toe onder-

Behoorende bij het Bouwkundig Weekblad van Zaterdag 28 Januari 1905. No. 4.

Behoorende bij het Bouwkundig Weekblad van Zaterdag 28 Januari 1905. No. 4.


|pag. 43|

wynden, ende let eenen yder goet recht erffaren” (10 [10. Toe Boecop, blz. 284.]).
     De lang gewenschte indijking van de Mastenbroeker landen kon nu een feit worden. De uitvoering van dit voor die dagen grootsche werk werd den bisschop vergund onder voorwaarde, dat „hij aan de heeren van Voorst boven hun aandeel nog tien hoeven lands, grenzende aan hunne hofstede Voorst, afstond en hun aldaar een kerk dede bouwen” (11 [11. Moulin, blz 142. Waar deze kerk werd gebouwd, valt niet met zekerheid te zeggen.]).
     De bisschop vroeg nu de hulp der steden om voor gemeenschappelijke kosten de omdijking ter hand te nemen. De steden, die misschien die onderneming niet voordeelig achtten, gaven aan dit verzoek des bisschops geen gehoor.
     Het land van Mastenbroek was voor het grootste gedeelte moerassig; doch dat het ook houtgewas bevatte, wordt door de namen der buurtschappen Oosterholt en Westenholte, welke in dien polder zijn gelegen, nog bewezen. Bij het oude dorp Grafhorst (dat van Jan van Diest in 1333 stadsrechten ontving), bij Oosterholt, Westenholte en het dorp IJsselmuiden worden echter ook zandgronden aangetroffen.
     Het Oosterholtsche meer, zoo zegt de overlevering, werd door schepen bevaren, liep voorbij het Hoogehuis, het dorp en huis IJsselmuiden in den Noord-oostelijken IJsselarm.
     Een oorkonde van 1351 vermeldt reeds zes hoeven gelegen in ’t Kerspel IJsselmuiden, tusschen den berg, het oude bouwland en het moeras of land van Mastenbroek.
     De weilanden langs het Zwartewater gelegen, overstroomden herhaaldelijk; toen deze aldus door beslijking verbeterd waren, besloot de bisschop om, in weerwil van de weigering der steden, tot de indijking over te gaan.
Wellicht was nu de financieele toestand van van Arkel, door zijn verstandig beheer ook in die mate verbeterd, dat hij alleen de kosten kon bestrijden. In 1363 werd met het werk begonnen en werd de ringdijk door de boeren uit den omtrek opgeworpen. De technische leider der werk zaamheden was des bisschops landmeter Frederick Toesken, die den geheelen polder door het graven van slooten en weteringen in blokken verdeelde. Dit omvangrijke werk werd reeds in 1364 voltooid. Toen schijnt nog niet alles te zijn geregeld; want we lezen, dat „Anno 1390 des manendages nae Gregorii, worde dat dickerecht van Mastebroek bestediget van den biscop van Uttert (12 [12. Toe Boecop, blz. 309.]).
     Volgens opmetingen, door genoemde Frederick Toesken verricht, was de grootte van den polder binnendijks 6927 morgen, 1 hond, 59 roeden (13 [13. Moulin blz. 144. Een morgen had 6 hond, een hond 100 roeden, een roede 16 voet, een voet 11 duim.]).
     De helft van de tienden, welke de bedijkte Martenbroeker landen zouden opleveren, schonk de bisschop aan ’t kapittel van St. Lebuïnes te Deventer, terwijl „Dye Stat van Campen worde voer hoer anpart van Mastebroek toe geslaeghen ende ghedelt 30 houe landes van dye eylanden dye nast ghelandet warren, ende gras droegen ende 1 voet op een daghelicx water bouen waters waren, myt alle dye anwassen vandien, souder eenighen onraet” (14 [14. Toe Boecop blz. 306 en 307.]).
     Hier zien we hoe Kampen, afziende van de eventueele voordeelen der ingedijkte landen, eigenaresse werd van het rijke Kamper-eiland. En dat „dye anwassen” nog al wat te beteekenen hebben gehad, blijkt uit het volgende.
     Genoemde landmeter verdeelde de eilanden der IJsseldelta in 30 hoeven, terwijl er tegenwoordig 98 kapitale boerenerven worden aangetreffen; dus Kampen heeft zijn rijkdom bijna alleen aan de mildheid van Jan van Arkel te danken.
     Na veel nut te hebben gesticht en de zaken van zijn bisdom door beleid en kracht in een ordelijken toestand te hebben gebracht, werd Jan van Arkel benoemd tot bisschop van Luik.
     „Als biscop Jan van Arkel het bisdom van Uttert vant iaer 1340 hent tot het iaer 1364 hadde gheregirt, dat hv myt groete sculden beswart, nae doede herrens Jans van Dest, antaste, groete moeite ende arbeyt daeromme ghedaen had, het selliue toe vrien, voelle hoemoets ende spyt van synnen adel ende onderdaen gheleden, ende uolle orelichs ghehat hadde, ende nu alle synne landen, hussen, sloetten gheffriet ende wel versyen hadde, ende hy ende syn gansse land myt ghin schulden beswart en was(15 [15. Ik cursiveer]), hefft hem dye paues Orbanus in dyt iaer 1364 opten 12 dach Aprillis, versettet van Uttert toe Luck (Luik), soe de voers. paues den biscop van Luck, heer Egbert van der Merrick, toe Collen (Keulen) ende de voerbenomde paues sette den biscop van Monster (Munster), heer Jan van Werdenborrich, weder toe Uttert.” (16 [16. Toe Boecop blz. 311 en v.v.g.])
     Bisschop Jan van Arkel verkreeg in 1364 van Keizer Karel IV het recht om in ’t sticht van Utrecht Keizerlijke munten te doen slaan (17 [17. Door Karel IV werd reeds een dergelijke regeling vastgesteld bij de „Gouden bulle”, de beroemde Rijkswet, welke hij in 1356 te Neurenberg uitvaardigde en waarbij hij in 30 hoofdstukken de rechten en plichten der Keurvorsten, de keuze en kroning des Keizers, het muntwezen etc. regelde. Het origineel van dit merkwaardige document bevindt zich te Frankfort aM.]). Dit voorrecht werd door den paus bekrachtigd en na dien tijd was in de Overijsselsche steden de rijksmunt gevestigd.

*          *
*

     Maar het land van Mastenbroek werd te spoedig ingedijkt. De bedoeling van Jan van Arkel was loffelijk, doch zijn plan kwam te vroeg tot uitvoering. De kleilaag was nog te dun, ja zelfs was overal nog niet het lage veen met klei bedekt.
     „Een onberedeneerde indijking! Zegt Staring: want de IJssel en de zee hadden er wel reeds een kleilaag opgebracht, langs den omtrek zelfs van 3 M. dikte, maar voor een groot gedeelte was het veen slechts met een zeer dunne laag of, wat het middengedeelte betreft, in ’t geheel niet daarmede bedekt. Men heeft zoodoende nu veel schraal veen, slechte weiden gevend, waarop slechts biezen wassen, in plaats van vette klei, die de buitendijksche landen bedekt en die daarom thans veel meer waarde bezitten. Bij Grafhorst en IJselmuiden is een gedeelte, de Koekoek, verveend en drooggemaakt; (de droogmaking der Koekoek is mislukt; R.) ook komen nog op een paar andere plaatsen verveningen voor, die later drooggemaakt moeten worden” (18 [18. A.A. Beekman, Nederland als polderland, pag. 406 en v.v.g.]).
     De kleilaag in den polder is gemiddeld een „spit” dik (een spit is een dikte van 35 a 40 cM.), hieronder vindt men het laagveen ter dikte van soms 2½ M. Langs de IJsseldijken, bij den provincialen grintweg (Zwolle — Kampen) varieert de dikte der rivierklei van 40 tot 70 cM.; zooals we boven zagen wordt de klei soms ter dikte van 3 M. aangetrotfen. Het zomerpeil wisselt af van 20 cM. tot 40 cM. ÷ oud AP., terwijl de laagste waterstanden op 0.50 M. ÷ oud AP. worden gerekend. „Van de IJselkleioevers is deze polder gescheiden door den rechter IJseldijk, zoodat de zoom rivierklei om dezen polder zeer zeker aan deze rivier moet te danken zijn, die vóór de beslijking ook

|pag. 44|

dit land, korter of langer tijd, met een tak omsloot. In geologisch opzicht behoort Mastenbroek dus mede tot de IJsel-delta” 19 [19. Dr. H. Blink, Nederland en zijne bewoners, deel II blz. 286 en v.v.g.]).
     Het water van den polder wordt rechtstreeks geloosd op den IJsel, het Ganzediep, de Goot en het Zwartewater. De loozing geschiedt door uitwateringssluizen; te Kampen, Genemuiden en Zwolle zijn deze tevens schutsluizen.
     In 1890—1891 werden de grintwegen in Mastenbroek aangelegd. Dit werk, dat met steun der provincie Overijssel werd uitgevoerd, beliep te zamen f 90.000.— 20 [20. Aan de welwillendheid van den heer H. van Breugel, poldermeester van Mastenbroek, dank ik deze gegevens.]).
     Het waterschap wordt verdeeld in fragmenten van niet minder dan 9 gemeenten, te weten: Zwolle, Kampen, Hasselt, IJsselmuiden, Grafhorst, Wilsum, Zalk, Zwollerkerspel en Genemuiden, terwijl ook dient vermeld, dat de lijn Kampen-Zwolle van den Ned. Centr. spoorweg geheel door dezen polder loopt.
     Mastenbroek is groot 8888 Bunder, ongeveer de helft bedragende van den Haarlemmermeerpolder, die 18000 H.A. meet.
     Eenige weteringen, welke Zwolle, Kampen, Hasselt, en Genemuiden onderling verbinden, doorsnijden den polder en ter herinnering aan Jan van Arkel’s krachtig optreden en diens initiatief noemt men een wetering genoemd „de bisschopswetering.”
     Wie nu dit vreedzame land doorwandelt, zal niet vermoeden, dat een historie vol ellende, van oorlog en brand, de wording van dezen polder vooraf moest gaan.
     Maar wel zal de opmerkzame wandelaar ervaren, dat Vondel niet geheel bij de waarheid was toen hij zong:

,Keer Melker, dien de schrik gejaeght heeft in de bosschen:
Bezoek uw oude buurt, vermast met vet uwe ossen,
In ’t vette Mastenbroeck of Betuw zonder schroom,
En drenckt uw weeligh vee aan Schmelsings IJsselstroom.” 21 [21. Vondel, Verovering van Grol.])

     Dat Vondel dezen polder ziet als een „vette” landouw met „weeligh vee”, is een dichterlijke vrijheid, die we uit de vlucht zijner fantasie willen verklaren.

*          *
*

     Ongeveer in het midden van Mastenbroek, waar vier weteringen elkaar kruisen, ligt in een eenzame omgeving, half verscholen achter het boomgewas, het kerkje waaraan het kerkhof grenst. Naar dit kruispunt is dit gedeelte van het land „Kruisvliet” genoemd.
     Van den grintweg geven twee helderwit geschilderde ingangshekken toegang tot deze begraafplaats en kerk.
     Het gebouw is het gewone type van een dorpskerk, hetwelk in de dorpen van Gelderland en Overijssel veel wordt aangetroffen.
     De teekening geeft den plattegrond, den zuidelijken zijgevel met koor en abside te zien.
     Het koor is smaller dan het gedeelte van de beuk, hetwelk tusschen toren en koor is gelegen en, zooals zal blijken, in lateren tijd is verbouwd.
     Wanneer men met den bouw van dit kerkje een aanvang maakte, kan niet met zekerheid worden gezegd.
     In 1390 werd het eerste dijkrecht voor Mastenbroek ingesteld, misschien dat ongeveer in dien tijd het gebouw werd gesticht.
     Deze kerk (thans in gebruik door de protestantsche gemeente van Mastenbroek) werd in den loop der tijden meermalen verbouwd, zooals uit de opschriften, welke gemetseld zijn in de twee contreforten, naast den ingang aan den Zuid-gevel, blijkt. Deze twee contreforten zijn op den plattegrond door A en B aangetoond. Ook zonder dat we de inscripties raadplegen, zien we reeds duidelijk, dat aan deze kerk verschillende geslachten hebben gebouwd en verbouwd; dit toonen ons de baksteen-soorten en de ongelijke invloed van weer en wind.
     Het gebouw is geheel opgetrokken van baksteen, met spaarzame gebruikmaking van Gildehauser zandsteen, welke alleen wordt aangetroffen in de raameggen, ter plaatse waar vroeger de brugijzers aanwezig waren, en voor waterlijsten rondom het gebouw ter hoogte van de onderdorpels der ramen. Het dak der kerk, de torenspits en de bovenkanten der contreforten zijn alle met leien gedekt.
     De vroegere brugijzers en het glas- in lood zijn verdwenen; daarvoor zijn in de plaats gekomen houten ramen.
     Het was een goede gewoonte onzer vaderen om in opschriften aan den publieken weg de geschiedenis van hun monumenten vast te leggen. Zoo verhaalt een gebouw zijn eigen historie voor ieder belangstellende.
     De voorkant van een contrefort (op den plattegrond door A aangetoond) bevat een plaat van zandsteen, hoog 0.84 M. en breed 0.43 M. Deze steen is ongeprofileerd; hierin is in Gothisch letterschrift gebeiteld:

Ao MCCCC vnde
VIII is dit vere
dus veer ghebrah
XXIII vn C daer bi
men wil os seggen
dat dit lagen si (22 [22. De twee laatste regels beduiden: „Men wil ontzeggen, dat dit leugen is.”])

     Uit dit versje blijkt, dat men met den bouw in 1408 reeds een eind was gevorderd, en doen we daarbij 123, dan krijgen we 1531. Nu is het zeer wel mogelijk, dat het eerste gedeelte voltooid werd in 1408 en in 1531 een ander gedeelte werd opgeleverd.
     Hoever men toen was gevorderd, is moeilijk te zeggen, omdat bovenvermelde gedenksteen herplaatst is in het ge-deelte, dat in de 17e eeuw werd verbouwd.
     In den voorkant van contrefort B is een zandsteen gemetseld (hoog 1.25 M. breed 0.75 M.) waarin in 17e eeuwsche letters het volgende vers is gegrift:

Wat staet Ghy lezer als verzet,
En weet niet wat myn makzel let,
Ten deele ben ik nieuw en ouwdt,
Zo schendich was ik eerst misbouwt,
Nu is myn fondament verheyt,
En dieper 23 [23. Ik cursiveer]) deerste steen Gheleit,
K stae weer zo vast all eenich werk,
Bevesticht Heer in my U kerck,
Als het vierkruissich jaer na seven
          jaeren quam.
En zestien eeuwen is dees kerk,
          Herbouwt en ’t nam,
Zijn aenvank op den alderlaeste
          Mey-maents dach,
En wierd voltoyt alz men den la
          sten wynmaents sach.
               Den jaer 1647.

     Hier wordt ons meegedeeld, dat de kerk gedeeltelijk nieuw en oud is en dat ze „schendich was misbouwt”. In 1647 heeft men klaarblijkelijk het breede gedeelte van het schip, gelegen tusschen koor en toren, vernieuwd. De hei-

|pag. 45|

fundeering moest dieper worden gelegd. Doordat de polder nu door windmolens werd bemalen, zal de normale waterstand in den polder beneden het peil van vroeger zijn gedaald, waardoor de heifundeering droog kwam en deze door rotting werd aangetast. Toen de fundeering der kerk werd aangelegd, heeft men vermoedelijk niet gedacht, dat een lager peil dan toen werd aangenomen, verwacht kon worden. De gevolgen van een geregelde bemaling en lager polderpeil heeft men misschien te licht geacht, of is hun aandacht geheel ontgaan.
     Maar het gevolg was, dat Mastenbroek reeds in 1647 dezelfde ellende had die Purmerland later te wachten stond.
     We weten uit ’t bovenvermelde opschrift, dat de herstellingswerken een aanvang namen 31 Mei 1647 en voltooid zijn 31 October van dat zelfde jaar, dus in vijf maanden tijd, hetwelk voor die dagen vlug kan worden genoemd.
Men heeft zich, wat het uitwendige aangaat, toen gehouden aan de bouwwijze van het oudste gedeelte: contreforten en spitsboogramen werden weer aangebracht.
     Dat de toren en het gedeelte van het schip daaraan grenzende, door den slechten toestand der paalfundeering de meeste verzakkingen toonden, wordt door de meerdere zwaarte van den toren verklaard. De koorafsluiting en het smalle gedeelte (het voormalige koor) zijn in 1647 niet verbouwd; hierin hebben we dus nog het middeleeuwsche gedeelte te zien, wat ook door de steensoort en zijn verweerden toestand duidelijk blijkt. De muren van het koor vertoonen veel scheuren, zoodat ook dit fundament in 1647 wel „verheyt” had mogen worden.
     Aangaande profielen of ornamenten is hier tusschen het oude en nieuwe gedeelte geen verschil. De raameggen zijn vlak en loopen schuin, ongeveer een hoek van 30° makende met het gevelvlak.
     Het halfcirkelvormige ingangspoortje aan den Zuidgevel (tusschen contrefort A en B) heeft tot sluitstuk een zandsteen, waarop het jaartal 1647 in Romeinsche cijfers voorkomt.
     In het jaar 1845 is de laatste belangrijke verbouwing verricht. Toen heeft men de torenmuren uitwendig met nieuwe baksteen bekleed en een nieuwe spits op den toren geplaatst.
     Deze werkzaamheden zijn niet op een oordeelkundige wijze verricht. Men metselde nauwkeurig; de voegen der baksteenen werden zorgvuldig verdeeld, men gaf den toren op de vier hoeken pilasters met pseudo-Toskaansche kapiteelen, waarop een karakterlooze baksteenen kroonlijst.
Verder maakte men een nuchter houten kozijn met paneelen deur dienstbaar voor toren ingang; hier zou een meer waardige toegang beter passend zijn geweest.
     Maar in 1845 was men met het restaureeren van monumenten nog niet zoo algemeen vertrouwd als dit heden het geval is; ook hier moeten we den wil voor de daad aanvaarden.
     Onder aan den voet van den zuidelijken torenmuur bevindt zich een stuk hardsteen (breed 1.27 en hoog 0.95 M.), waarop we lezen :

Herbouwd onder het Bestuur van den Hoogwelgeboren Heer

J.C. Baron van Haersolte van Haerst,
Burgemeester van Zwollerkerspel.
__________

De eerste steen gelegd
door
Wilhelm Scheuer
predikant alhier
den 5 December 1845.

In het bijzijn
van de Kerkvoogden
dezer
Gemeente
G. Kragt, prest.
J. Knol Hz., Secs.
J. Hengeveld.
W. Pelleboer.
E van der Vegt.

     De terp, waarop de kerk staat, is gelegen op ± 1.90 M + oud A P. De lage landen om deze terp hebben een gemiddelde hoogte van 0.10 M ÷ oud A P, terwijl de laagst bekende waterstand gerekend wordt op 0.50 M ÷ oud A P.
     Wanneer dus de fundeering is gelegd op een diepte beneden den laagst bekenden waterstand, dan moest de heifundeering worden aangelegd op ± 2.40 M beneden den bovenkant der terp.

*          *
*

     Inwendig is het kerkje inderdaad „schendigh misbouwt”.
De gewelven waarvoor de contreforten dienst moesten doen, zijn alle verdwenen; in 1647 heeft men het blijkbaar noodig geacht zware eikenhouten balken dwars door het gebouw te leggen, tot ankering van de muren.
     Boven deze balken ziet men een gestucadoord plafond; muren en plafond zijn helder wit en geven wel blijk van die kraak-zindelijkheid, den Hollander eigen.
     De vloer is belegd met blauwe plavuizen; een grafsteen van geen beteekenis ligt in den vloer voor den preekstoel; deze preekstoel, hoewel nog den invloed der Renaissance verradende, is wat ontwerp en uitvoering betreft beneden het middelmatige. De kerkbanken vertoonen gewone proeven van timmermanskunst.

*          *
*

     In den toren hangen in een eikenhouten klokkenstoel twee klokken, ieder met het randschrift in Renaissanceletters: „Henrick Wegwaert heft mi gegoeten in Mastebrock anno 1596”. De Wegewaerts waren te Kampen klokkengieters, gedurende de 16e en 17e eeuw. Wegewaert goot, zooals ’t randschrift vermeldt, de klokken in Mastenbroek, dus bij de kerk 24 [24. Dit deed men meer. We weten o.a. dat de beroemde Kamper klokkengieter Geert van Wou met zijn gezellen naar Erfurt ging om daar de klok voor den Dom te gieten. Geert van Wou werkte te Kampen in ’t laatst der 15e eeuw.]).
     Dat Wegewaert, die met zijn werkplaats niet ver van Mastenbroek was verwijderd, de klokken niet te Kampen goot, zou kunnen verklaard worden, doordat wellicht de weg te water van uit den IJssel moeielijk toegankelijk was en de toen nog niet verharde klei- en veenwegen het vervoer van zware vrachten in den polder onmogelijk zullen hebben gemaakt.

*          *
*

     We gingen langs oude stoffige torentrappen naar beneden, — over de smalle paadjes van het kerkhof, langs nummerpaaltjes en grafsteenen.
     Door de beide witgeverfde toegangshekken kwamen we weer op den grindweg onder de ontbladerde kronen der boomen.
     De zon daalde allengs ter kimme, die badende in gloed en stralen, haar goud schoot in ’t luchtgewelf, waarvoor in grijzen toon opdoemde het schilderachtig silhouet van Kampen.

______________
Reijers, A.J. (1905) De polder Mastenbroek en zijne geschiedenis. Bouwkundig weekblad, 25 (4, 28 januari), 41-45.

Category(s): Mastenbroek
Tags: , ,

Comments are closed.