Het Burgerweeshuis te Kampen


|pag. 489|

Het Burgerweeshuis te Kampen,

DOOR

E.D.J. DE JONGH Jr.
 

     Het was in het jaar 1440, dat de bewoonsters van het St. Catharina-convent te IJsselmuiden, gelegen tegenover de stad Kampen, aan den Raad van deze stad verzochten zich binnen haar muren te mogen vestigen. Dit verzoek werd haar toegestaan, en tengevolge daarvan werd er in het jaar 1460 op den Vloeddijk in de nabijheid van de Boven of St. Nicolaaskerk een klooster gesticht, dat den naam „Marienrosencamp” ontving. Het werd ingericht naar den regel van St. Augustinus en de instelling van St. Brigitta en was, evenals alle Brigittenabdijen, een dubbel klooster voor monniken en voor nonnen, aan welks hoofd een biechtvader en een abdis stonden. Tot de kloostergebouwen behoorde ook een kerk, voorzien van klokhuis en klok.
     De plaats, die men voor de vestiging had uitgekozen, zoo vlak bij de parochiale kerk, was wel een van de
gunstigste, die er te vinden waren, te meer daar het klooster door een onderaardschen gang met de kerk verbonden was, zoodat de kloosterlingen, zonder door vreemde oogen bespied te worden, zich derwaarts konden begeven om deel te nemen aan de kerkelijke plechtigheden.
     Hoewel het klooster niet met veel tijdelijke goederen gezegend was, ja veeleer tot de armste instellingen van

Afbeelding: Het oude poortje met de twee gedenksteenen.

dien aard moest gerekend worden, leefden de kloosterlingen een stil en gerust leven, zich wijdende aan vrome overpeinzingen en heilige devotie.
     Maar ach! dit mocht niet zoo blijven, want reeds een goede honderd jaren na de stichting van het klooster pakten zich donkere wolken samen boven het hoofd van de arme conventualen, donkere wolken, die in verband stonden met een kentering op godsdienstig en staatkundig gebied.
     Het gebeurde toch in het jaar 1578, dat de stad in de macht kwam van de partij van den Prins van Oranje, daartoe opgeeischt door den Stadhouder Rennenberg, toen nog niet de afvallige en verrader van later.
Was deze gebeurtenis al niet bevorderlijk voor de Katholieke zaak, toch greep zij niet in het bestaan der kloosters, die in weerwil van de veranderde omstandigheden, niet werden bemoeilijkt. Anders werd het echter in 1580, toen de Hervormden, die hun wenschen tot het verkrijgen van meer kerkgebouwen niet vervuld konden krijgen, tot gewelddadigheden overgingen en kwaadschiks zochten te verkrijgen, wat goedschiks niet te bereiken scheen. Een geheele omwenteling was daarvan het gevolg; van dien tijd dagteekent de kentering op staatkundig en godsdienstig gebied in deze stad. De heerschende godsdienst werd nu de Gereformeerde; alle kerken kwamen in handen van de Hervormden en door plakkaten werd de uitoefening van den Katholieken godsdienst verboden.
     Dat deze ommekeer ook voor de kloosters allernoodlottigste gevolgen had, wie dien het verwonderen zal!
Inderdaad moesten ook zij, moest ook het Brigittenklooster het ontgelden. Bij de oproerige bewegingen, die hadden plaats gehad, waren zij bestormd en geplunderd,

|pag. 490|

terwijl de monniken waren gemolesteerd of verdreven; nu na de omwenteling werden de kloostergoederen geseculariseerd en werd alzoo aan het bestaan dier instellingen een einde gemaakt, terwijl de geestelijke broeders, op enkelen na, naar elders vertrokken.
     Toch moet erkend worden, dat met zekere gematigdheid de verordeningen, die de nieuwe stand van zaken had in het leven geroepen, werden uitgevoerd. Zoo werden de bagijnen uit de verschillende kloosters niet plompverloren aan den dijk gezet, maar van stadswege gealimenteerd, terwijl ook de monniken — tijden en omstandigheden in aanmerking genomen — zich niet hadden te beklagen.
     Wat nu de conventualen van het Brigittenklooster betreft, zoo kreeg een van de broeders, Pater Paulus genaamd, in 1599 uit de opbrengst van de geseculariseerde kloostergoederen van stadswege een toelage van 50 goudguldens, maar moest zich daarbij verbinden, op geenerlei wijze zijn ambt uit te oefenen, noch de kranken te bezoeken, daar anders de alimentatie onmiddellijk zou worden ingetrokken. Hij stierf in 1614 en werd, evenals een andere kloosterbroeder, die in 1603 gestorven was, in de Bovenkerk begraven.
     Een ander van de kloosterlingen, met name Gerrit Dirricksen, verliet na 1580 de stad en vertrok naar het sticht van Keulen, waar hij een onderkomen vond in een klooster van zijn orde. Maar men viel hem daar moeilijk, omdat hij door ouderdom en zwakte verhinderd werd de werkzaamheden te verrichten, waarmede de andere broeders zich onledig hielden; men verlangde van hem, dat hij voor zijn opname en onderhoud in het klooster wat zou bijdragen, want het klooster was zelf te arm om vreemdelingen om niet te onderhouden. Daar hij echter zelf al even arm was en niet in staat om aan het verlangen der kloosterlingen te voldoen, wendde hij zich in 1595 tot den Raad van zijn voormalige woonplaats Kampen en smeekte in onderdanige termen om een toelage, ten einde in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Hij beriep er zich op, dat hij zich in Kampen, de stad, waar hij geboren en getogen was, altijd stil en ordelijk had gedragen en wees er op, dat de jaren, die hij nog te leven had, slechts weinige zouden zijn. De stedelijke regeering antwoordde hem, dat zij aan het verzoek zou voldoen en hem een onbezorgden levensavond zou verzekeren, mits hij zich weder binnen Kampen kwam vestigen. Het is niet bekend, of pater Dirricksen aan deze voor waarde heeft voldaan.
     De levensloop van den gewezen prior van het convent heeft veel overeenkomst met dien van zijn medebroeder Gerrit Dirricksen. Ook hij verkeerde vele jaren als vreemdeling in het aartsbisdom Keulen, waar hij in een Brigittenklooster werd opgenomen, en ook door hem werd aan de vroede vaderen van zijn voormalige woonplaats om een alimentatie verzocht. Deze werd ook hem verleend, mits hij in Kampen kwam wonen, en zich strikt onthield van alles, wat naar een uitoefening van zijn ambt zweemde. Aan de eerste voorwaarde werd door hem voldaan, maar of hij zich even stipt aan het tweede beding gehouden heeft, zou ik niet zoo vast durven verzekeren, daar van hem bekend is, dat hij zich met krankenbezoek en met ambtelijke verrichtingen bij zijn stervende geloofsgenooten heeft bezig gehouden.
     Merkwaardig en als een bewijs van godsdienstige verdraagzaamheid in deze fanatieke tijden aan te merken, is het begraven van monniken in de Bovenkerk, die de voornaamste kerk der stad is, en toen reeds in handen der Hervormden was. Behalve op de reeds genoemden kan nog gewezen worden op Jelys van Vessen, overleden in 1592; op Evert Witte, gestorven in 1611; op Henrich Jansen Kannegieter, overleden in 1617; allen geestelijken, die in de Bovenkerk begraven zijn, alsmede op den geestelijke Theodorus Nepos, die in 1582 in een ander van de kerken, die toen in handen van de Gereformeerden waren, zijn laatste rustplaats vond. Nog in 1690 werd een pastoor, Theodorus Voorst in de Bovenkerk begraven.1 [1. De quaestie van het begraven van Roomschen in Hervormde kerken is een paar jaar geleden, in „De Navorscher” naar ik meen, ter sprake gekomen. Het bovenstaande mag als een bijdrage tot deze quaestie gelden.])
     Wat de zusters van het Brigittenklooster betreft, van de negentien, die bij het doorbreken van de Hervorming aanwezig waren, werd één aan haar beloften ontrouw; een ander, met name Geertruyt Argelist of Hercules, ontvluchtte de stad, maar keerde in 1592 terug, en ontving toen op haar verzoek van stadswege een jaarlijksche toelage van twintig caroliguldens. De zeventien overigen bleven hier rustig wonen en schijnen nog een tijdlang na de secularisatie van de gebouwen hierin te hebben mogen verblijf houden, terwijl allen door de stad werden ondersteund. De abdis Catharina Jans overleed in 1591.
Zij, die al de anderen overleefde, was Magdalena Stoffels; deze, wier toelage nog in 1626 met twaalf caroliguldens vermeerderd werd, is dus eerst na dit jaar — wanneer is niet bekend — gestorven, en heeft alzoo al de lotswisselingen, die de voormalige kloostergebouwen tot dien tijd toe hadden ondergaan, met eigen oogen aanschouwd.

     Zoo was dan het klooster weggevaagd uit de rij van geestelijke instellingen en waren de gebouwen en goederen zonder vorm van proces door de stad zich toegeeigend.
Een van de eerste maatregelen, die van stadswege genomen werden, was nu, de kloosterkerk af te breken.
Vooraf — nl. in 1591 — werden allen, die grafzerken in die kerk hadden liggen, opgeroepen, om die daaruit te verwijderen, bij gebreke waarvan de stad ze als haar eigendom zou beschouwen.
     In 1595 werd een hof van de voormalige kloostergebouwen verkocht aan den stadsapotheker Mr. Berent Averkamp en in 1608 werd het vroegere kerkhof ten gebruike afgestaan aan de drapeniers, wier industrie hier destijds welig bloeide, ’t Is dit kerkhof, dat thans het Brigittenplein uitmaakt.
     Van 1625—1627 werden de gebouwen ingericht tot een werkhuis voor arme kinderen, terwijl een zekere
Mr. Derck Jansz. als werkmeester werd aangesteld. Maar ook deze bestemming hielden ze niet lang, want 10 jaar later — in 1637 — werd die inrichting weer opgeheven.
De gebouwen werden nu tot woningen en later tot lakenhal bestemd. Dit duurde tot 1687, toen besloten werd de gebouwen voor weeshuis in te richten. Er was hier wel een weeshuis, waarin oorspronkelijk alle weezen werden opgenomen, maar waarin sinds 1657 alleen den weezen van de grootburgers een plaats werd gegund. Ten einde nu aan de nagelaten kinderen van de andere ingezetenen ook hulpe te bieden, was er een ander weeshuis noodig, waartoe het voormalige Brigittenklooster werd aangewezen.
     Er was nu een belangrijke verbouwing noodig, die eerst in 1693 voltooid was. Maar nu was dan ook op afdoende wijze voor de arme weezen gezorgd en een instelling in het leven geroepen, die tot op den huidigen dag voortleeft. Het gesticht ontving nu den naam van „Het Arme-Weeshuis” of „Kinderhuis”. Later werd die veranderd in „Burgerweeshuis”, hoewel de naam „Kinderhuis” nog in den volksmond voortleeft. Den 7en November 1692 werden tot eerste binnenvader en -moeder aangesteld Jacobus Koeburgh en zijn vrouw.

|pag. 491|

     Het noodlot liet echter den gebouwen geen rust. In den jare 1719 kwamen er zulke gebreken aan het licht, dat het gebouw wel dreigde in te storten, zoodat opnieuw belangrijke herstellingen en veranderingen noodig waren.
De provisoren van het gesticht vonden dit feit zóó belangrijk, dat ze het vereeuwigden door een steen in den gevel te plaatsen met het volgende opschrift:

DIT . OVER . OUD . GESTIGT . EEN . HERBEKG VOOR . DE . WEESEN .
WlERD . MET . EEN . ZWAARE . VAL . GEDREIJGD . VRIJ . BINNEN . KORT
OF . WAS . MISSCHIEN . NU . AL . TEN . GRONDE . NEERGESTORT .
TEN . WAAR . OPZIENEREN . VLIJT . EN . VAADREN . ZORG . GEPREEZEN .
HIER . IN . GANSCH . TIJDIG . HAD . DOOR . KONST . EN . KRAGT . VOORZ .
MEN . ZAL . DEEZ . TROUHEID . IN . GEHUIGEN . BEST . BEWAAREN .
DOORT . TIJDMERK . DAT . MEN . SCHREF . WAS . ZEVENHONDERT .
EN . DUIZEND . BOVEN . HET . GETAL . VAN . NEGENTIEN . EN
ZIJNDE . DOEN . DER . TIJD . PROVISOOREN . DE . HEEREN . BORGEM .
JOHAN . VAN . DER . WENDE † EN . JOHANNES TOLLIUS .
EN † BUIJTEN . VADEREN † ROELOF . EGBERTZEN . STORM
EN † ALBERT . DE HAAN † ALS . REGEERENDE .

     Het gebouw, zooals het zich nu vertoonde, en waarvan op blz. 488 een afbeelding te zien is, bleef in wezen tot het jaar 1890. Al dien tijd — met uitzondering van de jaren 1314 tot 1842, gedurende welk tijdperk de stichting tijdelijk opgeheven was en het gebouw voor militair hospitaal gebruikt werd — had het als weeshuis dienst gedaan, terwijl sinds de verbouwing van 1719 een vleugel van het gebouw gebruikt werd voor lakenhal en zegelhuis.2 [2. Deze vleugel werd later gebruikt voor de stadsbank van leening.]) Het eigenlijke weeshuis begon echter in de tachtiger jaren van de vorige eeuw zulke onrustbarende teekenen van bouwvalligheid te vertoonen, dat er plannen werden

Afbeelding: Het nieuwe Burgerweeshuis te Kampen.

beraamd om het gebouw af te breken en door een geheel nieuw te vervangen, want van herstellen of inrichten naar den eisch des tijds was bij dit oude gebouw, dat reeds meer dan vier eeuwen had dienst gedaan, en verscheidene malen verbouwd was, geen sprake.
     Zoo kwam dan, nadat vele stukken over deze zaak gewisseld waren en vele besprekingen hadden plaats gehad, nadat er een prijsvraag voor het nieuwe gebouw was uitgeschreven en besloten was het bekroonde ontwerp niet uit te voeren; nadat er een ander terrein was uitgekozen en ten slotte tot de oude plaats was teruggekeerd — zoo kwam dan in de jaren 1890 en 1891 het tegenwoordige nieuwe gebouw tot stand op de aloude historische plek.
     Opgetrokken volgens de plannen van de architekten W. en F.C. Koch te Zwolle, in roode baksteen, afgewisseld met witte groefsteen voor banden, blokken, lijsten, voor bekleeding van den hoofdingang en andere sprekende bouwdeelen, is het gebouw, dat de vormen vertoont van den stijl der Hollandsche vroeg-renaissance, een sieraad voor de stad. Het vereenigt eenvoud en soberheid met een gezonde en daardoor aantrekkelijke vormenspraak, en sluit zich door zijn nationale stijlopvatting op waardige wijze aan bij het historische bouwwerk, in welks plaats het gekomen is.
     Het uiterlijk van het tegenwoordige gebouw handhaaft niet alleen de nationale, traditioneele stijlvormen in zijn topgevels, zijn kruisvensters, zijn ontlastingbogen en zijn afwisselende kleurschakeering, maar het draagt ook zoo goed den stempel, zoo duidelijk het kenmerk van te zijn een gesticht van barmhartigheid, een „herberg voor de

|pag. 492|

weezen”, dat niet afschrikt door zijn soberheid, maar aantrekt door een frissche opgewektheid, en zich daardoor waardig aansluit aan zoovele oudere en nieuwere gestichten van dien aard in ons land.
     Het inwendige van het gebouw bevat ruime eet- en slaapzalen en breede gangen; alles is doelmatig en practisch ingericht met ruime toetreding van licht en lucht, maar alle weelde of overdaad is verre gebleven: overeenkomstig den aard van het gesticht en den maatschappelijken stand van de weezen, die er hun tehuis vinden, is alles zeer eenvoudig en sober behandeld.

     Naast het nieuwe gebouw heeft men aan een klein fragment, afkomstig van het vroegere, een plaats weten te geven, waardoor het nieuwe gesticht zich aan het oude huwt, en de herinnering aan het vorige, historische gebouw voortleeft. Dit bouwfragment bestaat uit een poortje, dat van het oude gebouw den hoofdingang vormde, terwijl het nu toegang tot den tuin verschaft. Boven dit poortje — eenvoudig met geprofileerde eggen omlijst en door een halfcirkel- vormigen boog afgesloten — heeft men den gedenksteen aangebracht, die in 1719 in den gevel van het vroegere gebouw geplaatst werd ter herinnering aan de verbouwing van dat jaar, en waarvan het opschrift hiervoren werd medegedeeld. Boven dezen steen heeft men den gedenksteen aangebracht, die in 1627 in den gevel van het oude gebouw werd geplaatst ter vereeuwiging van het feit, dat in dat jaar de gebouwen ingericht waren tot een werkhuis voor arme kinderen. Deze steen, die ook uit het oogpunt van beeldhouwkunst niet onbelangrijk is, bestaat uit een schild in den vorm van een cartouche, die eenerzijds door een jongen, anderzijds door een meisje wordt gehouden, welke figuren merkwaardig zijn ook met het oog op de kleeding van die dagen. Het schild bevat het volgende opschrift:

J. C. D.
MY . HEEFT . DE . WET
ALHIER . GESET.
DAT . EER . EN . DEVGT
IN . IONGE . IEVGT
DOOR . ARBEIT . VROEDT
EN . VROOM . GEMOET
WERT . INGEPLANT
TOT . GOEDEN . STA.
A°. 1627.

Afbeelding: Kleederdracht der weezen.

     Dit poortje met de gedenksteenen vormen de eenige overblijfselen van de aloude kloostergebouwen.3 [3. Het gedeelte, dat het laatst voor stads-bank van leening gebruikt werd, is nog tot 1903 blijven staan, in welk jaar het óók onder sloopers handen moest vallen, om voor een bewaarschool plaats te maken.])

     Het gesticht bevat op dit oogenblik slechts 23 weezen, nl. 14 jongens en 9 meisjes.4 [4. In het jaar 1883 bedroeg dit getal ongeveer 100. Dat het getal weezen zooveel kleiner is geworden, schijnt wel op verbeterde hygiënische toestanden te wijzen.]) In den regel verlaten de weezen op 20-jarigen leeftijd het huis, de jongens als ambachtsman, kantoorbediende of onderwijzer, de meisjes als dienstbode. Het gesticht wordt beheerd door een drietal regenten en even zoovele dames-regentessen.
     Of het weeshuis op den duur zijn zelfstandigheid als inrichting zal kunnen behouden, dan of het met het hier bestaande Grootburgerweeshuis zal worden samengesmolten, is een quaestie, die aanhangig gemaakt, en aan den rechter ter beslissing overgegeven is. Wat echter de uitslag zij, de weezen kunnen er geen schade bij lijden: het huis zal zijn deuren blijven openen voor die kinderen, die vader of moeder moesten verliezen; die wèl de ouderzorg ontberen, maar die binnen de wanden van dit huis terugvinden zorgende liefde en liefderijke verzorging, om hun — zooveel de naastenliefde dit vermag — eenigszins te vergoeden wat hun aan ouderliefde ontbreekt.

__________
Jongh, E.D.J. de, (1910) Het Burgerweeshuis te Kampen. Eigen Haard 489-492.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.