B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis (1808-1884)


|pag. 139|

Gert van der Horst

B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis (1808-1884)

     Omstreeks 1840 zag een aantal liberale Zwollenaren in dat het noodzakelijk was om wat te doen aan het gebrek aan politieke en economische belangstelling van de Nederlandse burger. Eén van deze liberalen was Bartholomaeus Willem Anne Elise baron Sloet tot Oldhuis. Deze tweede zoon van J.A. Sloet tot Oldhuis en J.S. Visscher werd op 13 oktober 1808 geboren in Huize De Beek te Voorst.1 [1. Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek II, 1325-1326.] Na zijn opleiding op het instituut Van Kinsbergen te Elburg ging hij studeren in Utrecht.2 [2. W.F. Prins, ‘Sloet tot Oldhuis 1808-1884’, De Gids deel 4 (1994) 22-38. aldaar 23.] Sloet trouwde op 15 november 1833 met Wilhelmina Hendrika Arntzenius. Zij overleed te Zwolle op 27 maart 1844. Op 30 mei 1849 hertrouwde Sloet te Groningen met Alida Maria Spandaw. Uit zijn eerste huwelijk had Sloet twee zonen: Adriaan Gustaaf Arthur en Ludolf Edzard Alfred.
     Samen met zijn twee jaar oudere broer L.A.J.W. Sloet van de Beele maakte hij de tiendaagse veldtocht tegen de Belgen mee. Direct na zijn promotie werd hij aangesteld als burgemeester van Hengelo. In 1838 vestigde hij zich in Zwolle, waar hij lid van de rechtbank werd. Vijf jaar later volgde zijn benoeming tot president van deze rechtbank. Hij woonde in een huis aan de Eekwal (thans nr. 29) waar hij ook overleed.
     Naast zijn betrokkenheid bij de plaatselijke en provinciale politiek raakte hij in 1840 betrokken bij de grondwetsherzieningen. Als lid van de dubbele kamer die een oordeel moest vellen over de wijzigingsvoorstellen, liet hij duidelijk blijken dat deze voorstellen hem lang niet ver genoeg gingen. Sloet was dan ook een overtuigd liberaal, die zich vooral liet inspireren door de economische denkbeelden van Adam Smith. Hij wilde door het toepassen van Adam Smiths principes een algemene welvaart bereiken, zo stelde hij in 1862.3 [3. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, Algemeen register op den inhoud der twintig eerste jaargangen van het Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek (Zwolle 1862).] Om dit doel naderbij te brengen nam Sloet in de jaren veertig een aantal initiatieven. In 1841 was hij niet alleen betrokken bij de oprichting van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart, maar richtte hij ook het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek op. Als hoofdredacteur van dit tijdschrift nam hij het leeuwedeel van de economische en staatkundige artikelen erin voor zijn rekening. Veel van zijn politieke vrienden en geestverwanten, waaronder J.P.P. van Zuylen van Nijevelt, leverden bijdragen aan dit blad, met als doel een grotere kennis van economische en staathuishoudkundige denkbeelden onder de burgers te verspreiden.
     In 1845 was Sloet betrokken bij de oprichting van het liberale blad Overijssel. Volgens een herdenkingsartikel in de NRC bij het overlijden van Sloet in 1884 was hij één van de ijverigste medewerkers van de oppositiekrant Overijssel.
     In 1846 nam Sloet het initiatief tot het organiseren van staat- en landhuishoudkundige congressen. Deze congressen hadden onder andere tot doel een bijdrage te leveren aan de bevrijding van het ruilverkeer en de afschaffing van de zware belastingen waaronder de gewone man dreigde te bezwijken.4 [4. W.F. Prins, ‘Sloet tot Oldhuis’, 25.]
     Toen in 1848 de ontwikkelingen rond de grondwetsherziening in een stroomversnelling raakten, werd Sloet wederom afgevaardigd naar de dubbele kamer die in september van dat jaar beraadslaagde over de wijzigingsvoorstellen. Uit de bijdragen van Sloet aan de debatten bleek duidelijk wat zijn uitgangspunten waren: niet de staatkundige hervormingen stonden bij hem voorop, maar de economische.5 [5. ibidem.] Bezuinigen en vereenvoudigen stonden bij Sloet hoog in het vaandel. Hij stemde dan ook tegen drie van de twaalf ontwerpen: Tegen het tweede en derde omdat de Eerste Kamer en de Raad van State gehandhaafd bleven en tegen het achtste omdat

|pag. 140|

het budget van oorlog volgens hem door het handhaven van de dienstplicht op een te hoog peil bleef.
     De denkbeelden van Sloet blijken ook duidelijk uit de nota die hij in april 1848 voor D. Donker Curtius schreef.6 [6. Algemeen Rijks Archief, 2e afdeling Justitie, geheim archief inv. nr. 4672, Sloet aan Donker Curtius.] De titel van het stuk maakt al veel duidelijk: Aanteekeningen betreffende een herziening van de huishouding van

Afbeelding: Portret van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis. Lithografie van Elias Spanier; midden negentiende eeuw (Provinciaal Overijssels Museum).

staat, voornamelijk uit het oogpunt van bezuiniging. Sloet stelde een eenvoudiger inrichting van het staatsbestel voorop. Allereerst zou het huisleger van ambtenaren moeten worden uitgedund. Sloet schreef dat bij hem wel eens de gedachte was opgekomen om in de grondwet een waarborg op te nemen tegen de oneindige vermenigvuldiging van allerlei posten en bedieningen.7 [7. ibidem.] Verder wilde hij de accijnzen op zout, het geslacht, het gemaal en de turf afschaffen. Daarvoor in de plaats moesten accijnzen op tabak, koffie, suiker en thee komen. Sterke drank zou zwaarder belast moeten worden.
     De ideeën van Adam Smith komen duidelijk naar voren als Sloet aangeeft dat de invoer van graan, vee en steenkool volledig vrijgelaten moest worden. Bezuinigingen konden gerealiseerd worden door de Eerste Kamer en de Raad van State af te schaffen, ook de Hoge Raad van Adel diende te verdwijnen. Sloet was ook bereid in eigen vlees te snijden: er waren te veel rechtbanken, daar kon behoorlijk op bezuinigd worden. De gouverneurs in de provincie deden te veel: zij moesten zich met minder bemoeien, het aantal provinciale ambtenaren was te groot en ze verdienden te veel. Er moesten minder gedeputeerden aangesteld worden en de gouverneurs mochten van Sloet geen geldverslindende bals meer geven. Ook op kunsten en wetenschappen kon bezuinigd worden: als de arme man accijnzen moest betalen op zout, gemaal en turf kwam het niet te pas dat de overheid geld uitgaf aan dat soort zaken. Ten slotte wilde hij de nationale militie afgeschaft zien, zoals ook al bleek uit zijn redevoeringen in de dubbele kamer. Er moest een staand leger komen, de militie was volgens Sloet zedenbedervend en kende geen goede soldaten.
     In 1849 werd Sloet namens het district Zwolle afgevaardigd naar de Tweede Kamer. Zo als te verwachten viel, hield hij zich daar in de eerste plaats bezig met economische kwesties. Veel opzien baarde zijn plan om gronden op Java te verkopen. Met de opbrengst wilde hij de tekorten over 1848 dekken. Sloet stelde daarna regelmatig de koloniale politiek aan de orde, wat rond 1850

|pag. 141|

zeker nog niet gebruikelijk was.
     Hoewel Sloet een overtuigd liberaal was, kan hij zeker niet tot de onvoorwaardelijke volgelingen van Thorbecke gerekend worden.
Alhoewel hij in 1848 een buitenlid was van de Leidse Thorbeckeclub8 [8. G.A.M. Beekelaar, Rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie. De Hollandse katholieke jongeren 1847-1852 (Hilversum-Antwerpen 1964) 85.], volgde hij het beleid van het eerste ministerie-Thorbecke kritisch. Op 20 mei 1853 meldde het blad Overijssel dan ook dat Sloet zeker geen blinde Thorbeckiaan was.9 [9. Overijssel 387, vrijdag 20 mei 1853.]
Regelmatig was hij een tegenstander van het ministerie. Tussen Sloet en Thorbecke trad in de loop der jaren dan ook een verwijdering op, die uiteindelijk eindigde in bijna vijandschap, volgens het al eerder aangehaalde artikel in de NRC bij Sloets overlijden.10 [10. NRC, 19 juni 1884.]
     In 1862 blikte Sloet terug op wat er bereikt was sinds het verschijnen van het eerste nummer van zijn Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek.11 [11. Algemeen Register Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek.] Volgens Sloet was er de afgelopen twintig jaar een grote vooruitgang geboekt, onder andere door de openbaarmaking van de overheidsfinanciën, de herziening van de in-, uit- en doorvoer tarieven en de afschaffing van de graanwetten. Daarnaast ontwikkelde de landbouw zich en nam de fabrieksnijverheid een grote vlucht. Grote voldoening gaf het hem dat er een einde was gekomen aan de slavernij op Nederlands grondgebied en dat het cultuurstelsel op Java aanmerkelijk verzacht was.
     In Zwolle heeft Sloet lange tijd aan het hoofd gestaan van allen die naar vooruitgang streefden.
Tot 1860 vertegenwoordigde hij het district Zwolle in de Tweede Kamer. Dit kamerlidmaatschap in combinatie met de talrijke initiatieven die hij ontwikkelde, maakt hem tot de belangrijkste Zwolse liberaal in de jaren rond 1850. In latere jaren raakte Sloet steeds verder verwijderd van het vooruitstrevende liberalisme.
     Na 1860 kwam het poëtisch talent van Sloet
meer naar voren. In 1869, 34 jaar na zijn eerste bundel, verscheen de bloemlezing Uit mijn dichterlijk leven, gevolgd door Herfstdraden (1873) en Winteravondrood (1877). Een tweetal van zijn gedichten werd opgenomen in De Nederlandse Poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten, een door Gerrit Komrij samengesteld overzichtswerk.

     Op 16 januari 1884 overleed Sloet tot Oldhuis te Zwolle. Tot de “groten” wordt deze dichter en staatsman niet gerekend. Door zijn veelzijdigheid te koppelen aan een rijkdom aan initiatieven kon hij evenwel uitgroeien tot een opvallende en originele persoonlijkheid.

Noten: deze zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

_______________
Horst, G.J. van der (1993) Een onderzoek naar de achtergronden van de gebeurtenissen te Zwolle in het revolutiejaar 1848. Zwols Historisch Jaarboek, 5, 82-106.

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.