NOODMUNTEN
VAN
KAMPEN, in 1578,
tijdens het beleg dier Stad door den Graaf van
Rennenberg, geslagen.
Gaarne zoude ik, daar de E. A. Heeren, Burgemeester en Wethouders der Stad Kampen, Mr F. Lemker, J. N. Bijsterbos en R. van Romunde, de welwillendheid gehad hebben, het Archief dier Stad ten mijnen behoeve te openen, en ik, bij bet doorzoeken daar van, steeds den meest hulpvaardigen leidsman, in den E. A. Heere Secretaris der Stad Mr F. Rambonnet aan heb mogen treffen, aan zoo veel goedgunstigheid beantwoord hebben, door omtrent nevensgaande noodmunten iets meerder’s, dan reeds uit een gedrukt werk te halen is, bij te brengen. Dan Stad’s Resolutie-boeken van ’t jaar 1578 zijn niet meer op ’t Archief aanwezig; alle andere nasporingen dienaangaande zijn mede vruchteloos afgelopen. Dien ten gevolge kan ter dezer plaatse slechts eene opgave der vermoedelijke redenen, waarom deze munten, voor noodmunten van ’t jaar 1578, en voor geene andere gehouden schij-
[244]
nen te moeten worden, voorgesteld en aan het oordeel der muntkundigen in ons vaderland onderworpen worden.
In den Catalogus namelijk der boekverzameling van den Hoogleeraar P. BONDAM, welke, hetzij dan door ’s man’s leerling en zoon Mr R. B0NDAM, hetzij door eenig anderen bekwamen geschiedkundigen, geredigeerd is geworden, staan p. 354 onder ’t jaar 1578 de drie volgende beschrijvingen van noodmunten opgeteekend:
No 87. De driekantige kopere Noodmunt van Campen, gangbaar geweest voor 2 stuivers, onbekend aan VAN Loon.
No 88. Dito vierkantige kopere Noodmunt van Campen, gangbaar voor 1 stuiver, onbekend bij v. Loon.
No 89. De ronde looden Noodmunt van Campen, gangbaar voor een Halve stuiver, ook onbekend aan v. Loon.
Deze munt-beschrijvingen nu kwamen mij voor geheel en al toepasselijk te zijn op een aantal muntjes, welke op het Stad’s Archief van Kampen in een rond doosje alsnog bewaard worden. Hierop deelde ik zulks wijlen mijnen Vader, M. Van Doorninck, die zich gedurende meer dan dertig jaren met het verzamelen van al, wat de Overijsselsche muntkunde ophelderen kon, bezig gehouden, doch deze noodmuntjes nimmer magtig had kunnen worden, mede, en verzocht, toen ik vernomen had, dat hij ze, voor alsnog onafgebeeld en tot de noodmunten van 1878 behoorende, meende te mogen houden, den E. A. Heere Burgemeester dezer Stad verlof, dezelve
[245]
ten zijnen behoeve af te mogen laten teekenen. Dit werd mij goedgunstig toegestaan en hierop nevensgaande afbeelding naar mijnen Vader opgezonden, om, met eenige andere zeldzame stukken te gader, bij den steendruk gemeen gemaakt, als een laatste werk van zijn wetenschappelijk leven, den muntkundigen in ons Vaderland aangeboden te worden. Doch dit heeft wegens ’s mans kort daarop gevolgd verscheiden geene plaats mogen vinden, en welligt ware deswegens de uitgave dezer noodmunten eenigen tijd opgeschort geworden had niet de geleerde Zaandamsche Muntkundige, de Heer G. VAN ORDEN, mij aangeboden, bij eene eventueele uitgave dezer noodmunten, met raad te willen dienen. Volgaarne dan deze edelmoedige aanbieding benuttigd zijnde, werd weldra het gevoelen des Redacteur’s van genoemde catalogus en mijn’s Vader’s door dezen zaakkundigen bevestigd, en word ten gevolge van dien de afbeelding dezer noodmunten der opmerkzaamheid van de muntkundigen in ons Vaderland aanbevolen.
J. v. D.
Uit: Overrijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1838, Derde Jaargang, Deventer, J. de Lange, 1837, pag. 243-245.