[pag. 155]
Wie zich zet tot een bijdrage over dit onderwerp, voelt de wens bij zich opkomen, dat de ,,strijd om het promotierecht’’ nog eens bekroond moge worden – behalve in de inmiddels geschiede erkenning van dit recht met een promotie over de geschiedenis van de strijd die er om gevoerd is. Een dissertatie over dit onderwerp – gegrond op diepgaand bronnenonderzoek – zou recht kunnen doen aan een stuk geschiedenis, waarin in kerkhistorisch en encyclopaedisch opzicht rijke stoffen liggen opgesloten. Deze historie zou goeddeels typerend mogen heten voor de geschiedenis van Kampen in deze honderd jaar, – een geschiedenis die trouwens tòch de aandacht van eventuele doctorandi terdege waard is. Zien wij het verband van die eeuwhistorie in haar geheel èn die van deze worsteling als deel daarvan wèl, dan dunkt ons de strijd om het promotierecht niet te zijn geweest een jacht naar een extra, maar de concentratie van heel de strijd om Kampen zèlf op een punt, waarmee uiteindelijk Kampen als zodanig, qualitate qua, en zijn eenvoudige (voort)-bestaan was gemoeid. Met andere woorden, we krijgen hier te doen met wat zoveel is als de ,,proef op de som’’, de som namelijk van 1854. Immers kon van de zijde der ,,voorstanders’’ in de jaren van strijd herhaaldelijk worden verzekerd, dat het begonnen was om de simpele erkenning van wat Kampen door zijn oprichting eigenlijk al was en bij latere accoorden, zoals die van 1892(’93) en 1896 met meerdere preciesie erkend werd te zijn. (1 ) En daarin ging het alweer niet om een toevallig partijbelang; integendeel menen wij te mogen zeggen, dat het in deze historie vooral ook begonnen is om een stuk gereformeerde vroomheid; de nuchtere vroomheid, die de band aan het leven kent en de mogelijkheden van dit door God geschapen en geregeerde leven – zoals de wetenschappelijke – weet dienstbaar te maken aan de vergadering der kerk en haar meest centrale taak: de ,,dienst des goddelijken Woords’’.
Laten wij eerlijk zijn: de openhartige vertolking van ons heimwee naar complete studies over promotierecht en ,,kamper’’ historie is tegelijk een beroep op de welwillendheid van de lezer ons vrij te laten bij de beperking van de stof, die de ruimteverhoudingen van dit boek ons opleggen. Een heuse beschrijving van deze historie is in dit bestek niet wel mogelijk; we zijn al blij, wanneer we een enkele
[pag. 156]
hoofdlijn kunnen laten zien. Nu is dit bezwaar in zoverre weer gering, als de materie van deze strijd nog altijd gemakkelijk toegankelijk is voor ieder, die zich nader oriënteren wil. Een zakelijk overzicht van de handelingen der synoden is voor een groot tijdperk gegeven in een bijlage van Dr K. Dijk in de rapportenbundel voor de arnhemse synode van 1930 (Bijlage D, p. 59, v.v.); uiteraard heeft men daarin tegelijk een neerslag van de ,,Handelingen der Curatoren’’ op de belangrijkste momenten (2 ). Bovendien is deze rapportenbundel zelf veelszins representatief voor de worsteling der diverse standpunten. Tenslotte – dat vooral – is uit hetzelfde synodejaar bekend de bij J. H. Kok te Kampen uitgekomen reeks brochures, waarin voor het promotierecht, veelszins opzettelijk contra het meerderheidsrapport van curatoren, warme pleidooien werden gevoerd. (3 ) Zakelijk vindt men in deze geschriften een saamvatting van heel wat discussies in de pers, die te menigvuldig en verscheiden zijn, dan dat we hier ook maar een begin met een overzicht daarvan zouden kunnen maken; we herinneren slechts aan de velerlei publicaties in ,,De Heraut’’ (contra), ,,De Bazuin’’ (officieel blad der Theologische – Hoge-School), ,,De Reformatie’’ (uiteraard voor de latere periode van deze historie), en vooral ,,De Wachter’’, het veel gesmade orgaan van De Wachterbond, dat onvermoeid in tientallen jaargangen zijn strijd ook voor het promotierecht heeft gevoerd op een – zij het niet feilloze (wie zou dat ook verwachten?), desniettemin – in zijn trouw en doorzetting, ook in zijn toenemende discretie en argumentatie bewonderenswaardige wijze. (4 )
De hoofdzaak van wat in deze persdebatten aan inzichten mocht worden verkregen, alsmede de voornaamste punten van discussie (waaronder ook blijken van de merkwaardige manier van bestrijding van het promotierecht van V.U.-zijde (5 )), temeer wanneer men daaraan nog toevoegt het voor deze materie indirect van groot belang zijnde, nog immer respectabele, geschrift van (de ook als ,,Wachter’’-redacteur voor dit punt invloedrijke) Ds G. Doekes: ,,Het kerkelijk doctorenambt’’.
Door practische factoren dus gedrongen tot een doelmatige beperkingsmethode, beginnen we met het einde, om dan van daar uit terug te zien.
Na de vrijmaking vergaderde in October 1945 te Enschede de synode van de Gereformeerde Kerken. De elfde October nam zij het volgende besluit:
De Generale Synode,
overwegende dat de uitoefening van het promotierecht door de Hoogeschool der Kerken bevorderlijk is aan het bereiken van het doel der Opleiding tot den Dienst des Woords, en daarom is in het profijt der Kerken; overwegende ook, dat die uitoefening eveneens van groot belang is voor de bezetting van haar leerstoelen in de toekomst,
spreekt uit, dat de Hoogleraren aan de Theologische Hoogeschool voortaan gebruik maken van hun bevoegdheid tot het afnemen van het doctorale
[pag. 157]
examen en het verlenen van den doctorstitel in de Godgeleerdheid; en geeft daarmee opdracht aan Curatoren der Hoogeschool het gebruikmaken van die bevoegdheid mogelijk te maken.’’
Hetzelfde artikel van de Acte, dat dit besluit meldt (art. 28), legt ook vast, dat de praeses (Ds D. van Dijk) hartelijk feliciteert de professoren Dr S. Greijdanus en Dr K. Schilder ,,die zoo lang en zoo ernstig gestreden hebben voor het belang van de Opleiding tot den Dienst des Woords, welke ze mede door het Promotierecht zagen afgebouwd’’, alsmede dat Prof. Dr S. Greijdanus ,,een kort historisch overzicht’’ geeft ,,van den strijd om het promotierecht op de verschillende Synodes’’, en de zegen afbidt van die God ,,Die dit nu in volle eenparigheid van gevoelen gaf’’.
,,Eenparigheid van gevoelen’’. Daarin zullen we zeker een aanhaling mogen beluisteren van het slagwoord, waarmee in vorige jaren de argumentatie voor het promotierecht zo vaak werd lamgeslagen; immers heeft in 1930 een berg-van-voorbereidend-werk ter Synode-Arnhem niet meer gebaard dan de muis van het ,,oordeel, dat de kerken tot deze instelling’’ van het doctoraat ,,niet behooren over te gaan dan met genoegzame eenparigheid’’ en de constatering dat ,,zulk een eenparigheid’’ niet aanwezig werd bevonden, weswege ,,onder deze omstandigheden’’ ,,geen beslissing’’ genomen werd. (6 )
,,Eenparigheid van gevoelen’’ als vereiste voor erkenning van het promotierecht: zo luidde toen het thema, dat menige discussie ging beheersen. 7 ) Maar in 1945 kon Greijdanus niet alleen zijn historisch overzicht verstrekken – waarin die uitdrukking van 1930 zeker een duidelijke plaats zal hebben ontvangen -, doch ook constateren, dat de in Arnhem ontbeerde ,,eenparigheid’’ nu in Enschede toch metterdaad aanwezig bleek. Een ,,gave Gods’’. Inderdaad. Maar – zoals steeds, doch nu om bijzondere reden – een beschamende gave. Want de vraag rijst, waarom de eenparigheid, die nu zo spontaan aan de dag kwam, tevoren maar zo moeilijk zich vormen liet, ja al maar weigerde aan de dag te treden.
O, we weten het wel: er zal worden gemeesmuild, dat die vraag helemaal geen vraag is, omdat in Enschede eenvoudig een partijbelang zou zijn doorgezet, dat door de kerkversmalling van de vrijmaking, zijn kans nu eindelijk schoon zag. Maar die verdachtmaking kan ons weinig doen. In het algemeen bedenken we, dat van kerkversmalling juist sprake was in de uitspraken, die ons tot vrijmaking noopten; in de vrijmaking werd de brede kerk bewaard, dezelfde als van ouds. Daarom mag de andere vraag rijzen: was er soms verband tussen de tendenzen, die in 1942-’44 tot de bewuste kerkversmalling leidden èn die welke in 1939 reeds het ,,eenparig’’ inzicht in heel eenvoudige zaken verhinderden? Tot deze vragen houden we recht, temeer wanneer wij in 1945 de simpele taal van Enschede horen. ,,Simpel’’, dat woord schamen wij ons in dit verband niet. Want bij heel wat (we zeggen niet: àlle) oude vertogen tegen het promotierecht, vraagt men zich verbaasd af: waar blijft hier toch de eenvoudigheid? vanwaar toch die geforceerde,
[pag. 158]
onnatuurlijke, scheidingen en operaties met onderscheidingen, die vaak niet veel meer doen dan een indruk van gewichtigheid en opzettelijkheid nalaten? Bovendien, dat er heel wat kerkpolitiek was aan te wijzen in veler (we zeggen weer niet: àller) verzet tegen het promotierecht, werd onomwonden uitgesproken (8 ); steeds werd geproefd, dat de vrees voor concurrentie jegens de Vrije Universiteit de verborgen drijfveer was van heel wat schuwheid tegen het kamper promotierecht. De bezetting van deze universiteit nu heeft in de actie tot versmalling der kerkbasis in 1944 een werkzaam aandeel gehad, haar eigen oprichting en fundering daarmee wèl geweld aandoende. Wanneer dan vervolgens een reformatie, tegenover dit bederf, zelf reeds als een genadegave Gods ontvangen werd – de vrijmaking -, hoe mag dan ook in volle eerlijkheid Zijn geschenk worden geprezen, niet alleen in het nu erkende ,,recht’’, maar ook in de eenparigheid waarmee het nu plotseling erkend kon worden. Want het ontslag der kerk van de despotie dergenen die haar knechtten, betekende impliciet haar bevrijding van het kerkpolitieke juk, dat op allerlei manier reeds jaren lang tegen haar gesneden werd. En zoals de vrijmaking een wederkeer was tot de ,,eenvoud’’ en dus de rijkdom van het Woord Gods, zo bracht zij ook met zich de vrucht van het ,,eenvoudig’’ spreken over een vaak zo ingewikkeld gemaakte kwestie als het promotierecht en de rijkdom van een Hoogeschool, die nu eindelijk normaal kon openbloeien zonder a priori in haar ontwikkelingsmogelijkheden beknot te blijven.
Daarom durven wij zo maar dankbaar te zijn voor dat korte, krachtige besluit van Enschede. Er wordt weinig gezegd in de argumentatie; maar juist dat weinige is hier mooi. ,,Overwegende dat de uitoefening van het promotierecht door de Hoogeschool der Kerken bevorderlijk is aan het bereiken van het doel der Opleiding tot den Dienst des Woords’’ – daar zit eigenlijk reeds alles in. En tevens blijkt hier vroegere onzekerheid en onhelderheid in de terminologie, ook bij de ,,voorstanders’’ (9 ) overwonnen; men spreekt niet (meer) van een ,,toekenning’’ of ,,verlening’’ van het recht, maar van de ,,uitoefening’’ ervan. Zo zou op méér te wijzen zijn. Men hoort in de zorgvuldig gekozen terminologie de oude betogen van Hoekstra, Greijdanus, Schilder en anderen doorklinken (10 ); eindelijk erlangen deze een gewillig kerkelijk oor, in stee van op allerlei onbegrijpelijke spitsvondigheden af te stuiten. Enschede wist wat het deed; dat was nu de vrucht van die jarenlange bewustmaking in een moeizame strijd, die de God der voorzienigheid voor Zijn kerken nodig heeft geweten – blijkbaar ook opdat zij niet on-door-dacht naar vruchten zouden grijpen, waarvan thans eenparig kon worden erkend, dat Hij ze geven kwam. (11 )
Een rijpe vrucht dus. Die voor haar rijping tijd nodig heeft gehad. Laten we dat ook achteraf open erkennen. Hier is te denken aan een woord van een der vurigste voorvechters van ,,het promotierecht’’ (12 ), K. Schilder, die in zijn brochure ,,Afbouw’’ allereerst wees op de ,,schommeling van de ideeën bij de voorstanders’’ (Par. 2, p, 4, v.); een schommeling die hij, nog afgezien van pers en
[pag. 159]
brochure, ,,reeds in officiële stukken’’ ,,duidelijk’’ aanwezig ziet. Hij typeert deze als volgt:
,,Daar zijn er geweest, die de meening verkondigd hebben, dat alleen de Kerk als zodanig bevoegd en bekwaam is tot het beoefenen der theologische wetenschap. Anderen wezen dit standpunt af, en gingen uit van de redeneering, dat elke wezenlijke school van hooger onderwijs, onverschillig, wie haar opgericht heeft, en in stand houdt, onverschillig ook, welk speciaal doel zij nastreeft, in zichzelf het recht bezit, langs methodischen weg het studieveld te overzien, en dit werk dan in te richten naar het schema van onderwijs en examinatie, en – promotie.
En zo ware er meer te noemen, ook de bekende kwestie van het ,,doctorenambt’’.’’ (p. 5).
Het is duidelijk, dat in de eerst geciteerde alinea gedacht wordt aan het onderscheid in argumentatie, dat zich bijvoorbeeld laat aanduiden met de namen van L. Lindeboom en T. Hoekstra. Lindeboom is representatief voor de visie, die in de Chr. Geref. Kerk voor 1892 reeds overheersend wordt aangetroffen, volgens welke het de kerk is die (zij het door haar School) wetenschappelijke graden verleent (13 ). Hoekstra m.n. kwam – aansluitend bij de reorganisatie van 1896 – meer met de andere zienswijze, in welke de betekenis van het School-instituut, de academie, de universiteit als wetenschappelijke instelling met wetenschappelijke bevoegdheden ,,in zichzelf’’ wordt onderscheiden (14 ). Het zou deze beschouwing zijn, die op de duur het veld won; zij doet èn aan de School, èn aan de Kerk, èn (eventueel) aan de Staat, resp. een vereniging of welke organiserende instantie ook, meer recht dan de andere; onderscheidt zuiverder en verbindt daarom ook krachtiger. Maar daarvoor was dan ook rijping nodig. Schilder kan in zijn brochure al constateren, dat ,,de wisseling’’ in de gedachten der voorstanders ,,vrijwel tot rust gekomen’’ is; zij ,,redeneren tegenwoordig’’ ,,vrijwel denzelfden kant’’ uit. Dat deze ontwikkeling hem veel waard is, blijkt verderop zeer duidelijk; daar verklaart hij namelijk, dat hij in de omstandigheden, zoals ze bestonden ten tijde van het begin van de weg naar het promotierecht (1879, 1885) ,,dit recht van de Theol. School niet erkennen kan en de gronden, die curatoren toen aanvoerden, ook niet als juist’’ erkent. (15 ) Met die ,,omstandigheden’’ zal wel bedoeld zijn de inrichting der School vóór de reorganisatie van 1896, haar aanvankelijk nog te weinig academische opbouw en outillage; bij deze ,,gronden’’ zal gedacht zijn aan de argumentatie (althans aan een deel daarvan), zoals die b.v. tot uiting komt in het curatorenoordeel van 1885, toen curatoren weliswaar de tijd nog niet gekomen achtten, maar het recht aanwezig verklaarden, en dit motiveerden met de ,,uitsluitende’’ bevoegdheid der Kerk (,,niet de Staat, of eenige maatschappelijke of geleerde corporatie’’) om de doctorsgraad te verlenen, wijl ,,de Theologie als wetenschap’’ ,,de dochter der kerk’’ is ,,en niet omgekeerd’’. We zeggen er echter direct bij, dat de afstand tussen dit en het later overheersend gevoelen van stonde aan minder groot is, dan hij
[pag. 160]
lijken kan; curatoren voegen aan hun redeneringen in 1885 namelijk zelf al toe, dat ,,de Kerk’’ de onderhavige graad ,,niet rechtstreeks’’ toewijst, ,,omdat zij geen wetenschappelijke inrichting als zoodanig is, maar predikster der waarheid; maar door hare Theologische School… het orgaan… waardoor zij… handelt’’. Zij worstelen dus met de materie en pogen haar naar diverse kanten recht te doen; zij tasten daarbij al in een richting, die later met meer helderheid zal worden onderscheiden en ingeslagen. (16 ) Bovendien, om deze broeders eerlijk te beoordelen, dient óók bedacht, dat zij met hun spreken over ,,de Kerk’’ als bevoegd lichaam denken in het dilemma: ,,òf de kerk, òf de staat, òf een corporatie verleent graden’’, terwijl de mogelijkheid ,,geen van deze alle, maar de school, de academie zelve doet zulks op háár gezag’’ hier nog vrijwel buiten de actuele gezichtskring staat; in het door hèn aanwezig geachte dilemma nu is hun keus nog zo kwaad niet; zij zijn er doodsbenauwd voor, dat de theologie in verkeerde handen komt en door deze steeds verder van de gereformeerde belijdenis wordt weggetrokken – en voor dat gevaar waren zij terecht op hun hoede (17 ); reden om op deze broeders neer te zien is er allerminst; reden God voor hun waakzaamheid te danken, hebben we terdege!
Evenwel, al met al zijn de gedachten van die tijd in dit dilemma gevangen en blijft het hier de kerk, die – zij het niet rechtstreeks, dan toch officieel – wetenschappelijke graden verleent tot de doctorsgraad toe. En wanneer we daarnaast de constateringen van ,,rust’’ ná ,,schommeling van ideeën’’ in 1930 vernemen, èn nu we de eenvoudige motiveringen van Enschede-1945 voor ons hebben, mogen we, terugziende, wel concluderen: de vrucht is gerijpt, maar had dan ook die rijping van node. Niet dat er per sé ongelukken gebeurd zouden zijn, wanneer al veel eerder – nog vóór de doorbraak van scherper onderscheid – het recht erkend was geworden; in een principieel gezonde kerk had het dan ook nog tot reformatie in discretie kunnen komen, en een onzuiver inzicht in de fundering van de arbeid had die arbeid zelf nog niet behoeven te schaden. Maar nu de wegen zo geleid zijn, als deze eeuw ze ons tonen, mogen we toch zeggen: we waren tevoren als kerken blijkbaar zelf nog niet klaar, we hadden het nodig om lang te wachten, en te worstelen, óók tegen partiële onzuiverheid in de argumentatie van een als-zodanig-door-en-door-gezonde zaak. En nu God de historie zo hééft geleid, mogen we rustig weten: dan kan die zaak er wel bij varen, nú. Juist omdat zij gezond, eenvoudig en sterk is, heeft zij nog te meer recht op een deugdelijk fundament. Daarom zijn we, gezien die historie, en het begin, en die schommelingen, zo blij met Enschede; het is daar toch bepaald geen gelegenheidssuccesje geweest, dat een stel overmoedige vrijgemaakten haastig in de wacht hebben gesleept.
Zo is het dus de moeite waard, van het einde uit terug te zien naar het begin.
Terloops is al gebleken, dat een duidelijk aanwijsbare aanvang van deze geschiedenis gelegen is in het jaar 1879. Dat mag nog wel eens geaccentueerd worden, nu wij het eeuwfeest der Hogeschool vieren. 1879 immers was het eerste
[pag. 161]
jubileumjaar van de School, die vijf en twintig jaren voordien was opgericht. Welnu, de synode der Chr. Geref. Kerk te Dordrecht in 1879 ontmoette voor het eerst een agendapunt betreffende het promotierecht. Zuid-Holland stelde voor: ,,De Synode wijze aan hoe onze Kerk mettertijd kan komen tot het verleenen van den Doctorstitel in een goeden officiëlen weg, en wat in zulk geval tot de examina dier mannen behoort.’’ Een nadrukkelijk voorstel wordt hiermee nog nauwelijks beoogd; de ,,afgevaardigden van Z.-H. verklaren dat het hoofdzakelijk om inlichting te doen is; zij kunnen er wel in rusten als de Verg. dit punt thans liever niet wil behandelen.’’ Curatoren hadden met zes tegen vier stemmen uitgesproken, het niet wenselijk te achten op deze synode de kwestie ,,ter sprake te brengen’’ (vgl. Hand. Curr. 1879, art. 34). Na een korte bespreking ter synode, waarin verschillende gedachten worden geuit, ,,wordt algemeen goedgevonden, ook vanwege ’t vele dat nog noodzakelijk behandeld moet worden – dit punt thans niet te behandelen.’’
Men ziet: de broeders gevoelen zich nog op onzeker terrein; de gedachte is nieuw, er moet eerst eens polshoogte worden genomen. Enerzijds onderkent men hier verantwoordelijkheden van de kerk en consequenties van het kerkelijke doctorenambt (K.O.); anderzijds ziet men dit doel nog onbereikbaar en is men ook beducht voor ,,titelpronk’’, omdat het ,,steeds heilzamer bleek te hebben ,,mannen zonder titels dan titels zonder mannen’’ ’’ – uitdrukkingen uit de bespreking ter synode volgens de Acta (alles art. 136), die later nog wel eens opgeld doen.
Dat in de gegeven situatie het punt niet behandeld werd, laat zich verstaan; zulks zou in 1885 te Rotterdam wèl geschieden. Intussen is toch dit jaartal – 1879 – hiermee allerminst ontbloot van belang voor de onderhavige kwestie. Want niet alleen is met de historie dan toch een officieel begin gemaakt; óók heeft de zaak reeds in de pers gediend en zijn er argumenten gegeven, die – hoe dan ook – om uitwerking, behandeling, antwoord, eventueel correctie, vragen. Bovendien, die eerste argumentatie is van betekenis om te zien, in welke geest de kwestie is ontstaan, welke motieven haar in haar origine hebben gevoed.
We denken hier aan hetgeen naar ons weten wel het begin van de kamper worsteling om het promotierecht mag heten: de suggestie die Ds J. F. Bulens te Varsseveld, curator der School, deed in ,,De Bazuin’’ (,,Stemmen uit de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland’’ – ,,ten behoeve der Theologische School te Kampen.’’) d.d. 14 Februari 1879 (27e jaargang, No 7), zulks ter gelegenheid van het aanstaande vijf en twintigjarig bestaan der School. Hij stelt daar de vraag, wat met het oog op dat jubileum te doen zij en verstrekt zelf enkele suggesties. Zo wil hij een kapitaaltje doen bijeenbrengen, waarvan een gymnasium kan worden gesticht. Maar bovendien zou hij ,,zeer gaarne zien’’ dat de in dit jaar te houden synode, van Dordrecht,
,,de studenten in de gelegenheid stelde’’ (18 ) te Kampen ,,den Doctorstitel te kunnen halen en dat derhalve de Christ. Ger. Kerk de Theol. School het recht toekende om ,,den titel van Doctor in de Theologie te mogen verleenen.’’ ’’
[pag. 162]
Direct daarop onderkent hij het risico, dat deze wens zal beantwoord worden met verwijten van ijdeltuiterij e.d., maar Bulens stelt daartegenover dat het hem om ,,de zaak’’ te doen is. ,,Uitgelachen’’ heeft men trouwens de afgescheidenen altijd al; daar is toch ,,niets aan te veranderen’’. Om een ,,wedloop’’ zal het zeker niet mogen gaan; die ware trouwens ook gans onmogelijk. Maar de zaak zelf is op drieërlei wijze te motiveren. Ten eerste, het is niet in strijd met de Schrift. Wel eist de Schrift, Gods gaven in een bijzondere persoon te erkennen. Daarvoor moeten wij een menselijke term of uitdrukking vinden; waarom zou dat voor een bijzonder bekwaam theoloog niet de doctorstitel kunnen zijn?
,,Omtrent den titel zelve, zouden onze boeren alhier zeggen: dat de dominee er goed wat van weet.’’
Ten tweede, niemand anders is bevoegd die titel te verleenen ,,dan de gemeente des Heeren’’ (vgl. over deze zienswijze nog hierna). Ten derde, de bate is, dat de student een studieprikkel krijgt in een vak, waar de gemeente des Heeren zo veel belang bij heeft: ,em>zij zal daarvan het nut verkrijgen; bovendien worden de studenten onttrokken aan de grote gevaren van de afvallige wetenschap aan de andere universiteiten.
Het moet voor Bulens een voldoening zijn geweest, dat de redactie aanstonds toevoegt, dat zij zich ten volle verenigt met de wens van den ,,wakkeren kurator uit Gelderland’’. Tevens wordt de gelegenheid tot discussie geopend, waarvan in volgende nummers bescheiden gebruik wordt gemaakt, terwijl ook een redactionele annotatie werd gegeven over de toestand der theologie aan de universiteiten, die we meer uitgewerkt terug vinden in een bespreking van het voorstel-Bulens in ,,De Vrije Kerk’’ van enige maanden later, Mei 1879. In dit pittige orgaan – ook aan deze plaats dankbaar vermeld – wijdt de zo bekwame redacteur, Ds
H. Beuker van Amsterdam (19 ) een kort artikel aan dit onderwerp in zijn bekende rubriek ,,Een en ander’’. Na Bulens’ jubileumwensen te hebben gememoreerd, geeft Beuker zijn commentaar. Aanvankelijk vreesde hij – en hij niet alleen –
,,voor een belachelijke figuur. Doch hoe meer we over de zaak nadenken, hoe meer het ons begint te schijnen, dat br. Bulens gelijk heeft. Ware geheel de zaak slechts een formaliteit, wij zouden ook zeggen: laat ons maar stillekens voortgaan met het werk des Evangelies, en dergelijke liefhebberijen overlaten aan hen, die daarvoor tijd en lust hebben. Maar nu steekt, dunkt ons, hier een beginsel in. Het doctoraat is er niet alleen nu eenmaal, maar het is ook in overeenstemming met onze Dordtsche kerkorde, en heeft, wat men ook zegge, zeer zeker zijn nuttige zijde.’’
Daarna wordt erop gewezen, dat tot nog toe de Staat de theologische doctorstitel verleende.
,,Door de vroegere vereeniging van Kerk en Staat had dit nog eenigen schijn van recht, schoon het in beginsel reeds verkeerd was.’’
[pag. 163]
Nu evenwel kwam de scheiding van Kerk en Staat, welke in de nieuwe Hooger-Onderwijswet zover werd
,,doorgedreven, dat aan de Staatsinrichtingen dan ook geen dogmatiek, geen moraal of iets van dien aard, maar alleen een zogenaamde neutrale godsdienstwetenschap gedoceerd wordt… De Staat heeft dus door dien stap openlijk erkend… dat hij noch bevoegd, noch in staat is zich met een theologie, die dien naam dragen mag, te bemoeien. Dezen’’ (lees wel: deze) ,,belangrijke stap is voorgevallen tusschen de laatst gehoudene en de nu in Aug. a.s. te houden Synode onzer kerk.’’
Vervolgd wordt met de conclusie:
,,Het is, dunkt ons, dus nu de tijd dat de kerk weer het recht herneemt, dat ze nooit had moeten prijs geven. Zij is door God gesteld als de draagster, als een ,,pilaar en vastigheid der waarheid’’… zij alleen kan en mag beslissen wie waarlijk een godgeleerde is, en wat daartoe vereischt wordt.’’
Waar nu de eigen kerk de enige Gereformeerde in Nederland is en voortzetting van de kerk der vaderen, moet zij
,,den moed hebben’’ dit ,,te toonen. Dit moet ze, naar mijn oordeel, op haar eerste Synode, die nadat de Staat openlijk van de theologie afstand deed, gehouden wordt, proclameert door het recht tot doctoraat in handen te nemen.’’
In een slotalinea rekent de schrijver af met de vraag, of er wel voor de titel in aanmerking komende personen zijn:
,,Om het beginsel, om niets anders is het te doen.’’
,,Het, geldt thans niet de vraag: wie wil of wie kan al of niet doctoreeren; maar de vraag is: wie heeft recht en macht om het doctoraat in de Theologie te verleenen, de neutrale (?) godsdienstloze Staat of de kerk des Heeren? Het antwoord kan moeielijk twijfelachtig zijn.’’ (P. 237-239).
Met opzet gaven we van Bulens’ artikel dit citaat, en dat vrij breed, in het algemeen, omdat het hier gaat om een reactie op het eerste voorstel, waarin reeds een bezinning van enkele maanden is verdisconteerd; bovendien, omdat de figuur van de begaafde Beuker representatief mag worden geacht voor de leiding in die dagen; tenslotte niet in de laatste plaats, omdat het naar zijn inhoud in enkele opzichten typerend mag heten voor de geschiedenis van het promotierecht, gezien in haar aanvangen. Wij wijzen daarbij summier op enkele punten, impliciet de suggestie van Ds Bulens zelf commentarierend.
1. Van belang is de aanleiding. Deze is in alle nuchterheid gelegen in de zilveren jubileumdatum der School. Dit herdenkingsfeit leidt heel simpel tot de vraag naar het doctoraat. ,,Simpel’’: met een feest immers denkt men aan cadeautjes, aan
[pag. 164]
de toekomst. Aan mogelijkheden van voortzetting, ontwikkeling, uitbreiding. De zaak, die men viert, is op gang gekomen, heeft aanvankelijk stand mogen houden; wat ligt meer voor de hand, dan dat men – als er iets uit- of af- te bouwen valt, nu met deze gedachte naar voren komt – gelijk in dit geval Bulens deed en thans Beuker steunt? En wat dan bepaald dit cadeautje betreft, och, wat wordt over die doctorstitel verrukkelijk eenvoudig gesproken; we denken aan Bulens’ varsseveldse boeren, die op hùn manier toch maar raak zeggen, waarom die titel voor de kerk van belang is; ,,het beteekent: dat de dominé er goed wat van weet.’’ We zouden zulke boeren als ten tijde van dit jubileum in latere dagen nog wel wat méér in synodecommissies hebben willen zien zitting nemen.
2. Wij wezen op aanleiding en datum, óók omdat het ons kan helpen, de origine van het ,,promotierecht’’ nu eens niet primair bepaald te zien door concurrentie-motieven – tegenover ,,Amsterdam’’ b.v. -, maar door het eigen leven en de eigen behoeften en geschiedenis der School. We vergeten niet, wat dienaangaande hieronder nog moet worden gezegd, maar menen eerlijk te blijven, door te constateren: het ,,promotierecht’’ is niet geboren uit de jaloerse begeerte om ook te hebben wat ,,Amsterdam’’ had; integendeel, de wieg staat op eigen gezonde kerkelijke bodem. Wat later bepleit werd als ,,normale ontwikkeling’’ (vgl. boven reeds), blijkt – bij alle verschil in vroegere of latere ,,omstandigheden’’ en ,,gronden’’ – wel degelijk te liggen in de lijn van 1879 en 1854.
3. Daarbij denken we overigens niet aan de datum zonder meer, doch ook aan de verdere motivering, inzover deze namelijk in Beukers betoog (gelijk ook al aangeduid is in een Redactienoot bij Bulens’ artikel in De Bazuin) mede betrekking heeft op een actueel feit in de recente universiteitshistorie van Nederland: de omzetting der theologische faculteit in een godsdienstwetenschappelijke, welk feit tevens wordt gezien als een bevestiging van de doorgaande scheiding van kerk en staat. Men ziet hier een lacune ontstaan in de van ouds gegroeide situatie op theologisch, wetenschappelijk, universitair gebied in den lande. Nu komt de wens naar voren: laat de kerk zelf diligent zijn en – zo vervolgt de gedachtengang – eindelijk eens zelf gaan doen, wat ze reeds te lang aan de staat heeft overgelaten. Hoe men nu ook over deze dilemmatiek oordele – te danken is reeds hier voor de breedheid en de waakzaamheid, die in zulke opmerkingen tot uiting komt; de worsteling om het promotierecht is allerminst begonnen als een introverte gedachtenconcentratie op het ,,eigen zaakje’’, neen, de eerste pleitbezorgers zagen juist om zich heen, merkten op wat er te koop (of niet méér ,,te koop’’) was op nationaal academisch geestelijk terrein en zeiden toen: hier ligt voor ons een taak. Wil men het nare woord ,,bekrompenheid’’ gebruiken, dan past dit niet voor hén – zij hadden de ogen open en zagen in principe brééd (breder dan Kampens eigen inrichting nog kon reiken) – maar voor de ,,staat’’ van die dagen en de toenmalige universitaire wereld, die te eng van geest was om nog de klassieke plaats en taak van de theologie te kunnen eerbiedigen.
4. Moedig is daarom ook de erkentenis, dat de kerk zelf haar eigen taak waar-
[pag. 165]
neme en in haar eigen behoeften voorzie. De grondgedachte, die al een kwarteeuw de School beheerste, wordt nu ook volgehouden, waar de consequentie van het promotierecht actueel wordt. Bovendien, deze taakerkentenis wordt gepretendeerd als een zaak van strijd, van antithese, tegenover het ongeloof. Beukers vraagteken achter het woord ,,neutrale’’ is hier veelzeggend. Het oog is geopend voor de religieuze afval, die in de staatsbeslissingen mede zich doet kennen. Daartegenover wordt de kerk gewezen op haar verantwoordelijkheid als draagster der waarheid ,,om dezelve aan de wereld te vertoonen’’. Ook al wil men de verhouding van kerk en wetenschap anders zien dan hier gesteld, evengoed kan men hartelijk dankbaar blijven voor dit principieel-antithetische roepingsbesef, dat de vroege pleitredenen kenmerkt. De origine van het ,,promotierecht’’ is omgeven van waarlijk ,,oecumenisch-nationale publicaties op calvinistische grondslag’’, die de naam ,,Polemios’’ (20 ) met ere zouden mogen dragen, juist omdat zij de kerk willen laten staan voor de waarheid der confessie, met haar eigen middelen.
5. Juist in dit verband is zo te waarderen de oprechtheid en eerlijkheid, die deze prille uitlatingen kenmerkt. Beuker bekent openhartig, bang te zijn geweest voor een ,,belachelijke figuur’’ (zoals ook Bulens reeds terstond de spotternij in het gezicht zag). Eigenlijk zouden de broeders maar het liefst door willen gaan op dezelfde voet met het evangeliewerk en de rest als liefhebberij beschouwen. Maar zij beseffen bij dieper doordenken: het is een beginselzaak. Het is zelf ook een evangeliezaak. Er ligt geen contrast tussen dat ,,eenvoudige’’ werk van het Evangelie-en-zijn-dienst en het uitgebreid-wetenschappelijke werk, zoals dit bij doctoraten aan de orde komt; neen, het geldt ook hier een consequentie van primaire kerkelijke evangelische roepingen, verstaan in de ontwikkeling van de tijd waarin dat evangelie roept om zijn doorgaande bediening.
6. Deze korte, bescheiden, opmerkingen van de eerste ,,voorstanders van het promotierecht’’ krijgen in 1879 nog meer reliëf, wanneer men ze ziet tegen de achtergrond van de opkomst der Vrije Universiteit. Dat concurrentiemotieven de origine van een promoverend Kampen hebben bepaald, wezen wij hierboven reeds af. Maar dat wil niet zeggen, dat de broeders hun ogen gesloten hielden voor de juist in die dagen zich sterk makende actie voor een gereformeerde Universiteit. Het tegendeel wordt bewezen, reeds (21 ) door het schrijven van elf Chr. Geref. predikanten en het optreden van Beuker en Lindeboom (die ook al tot de genoemde elf behoorden), dat Prof. Doekes reeds heeft vermeld in zijn bijdrage in dit zelfde boek (pag. 87*). En wanneer dan in hetzelfde jaar een eerste voorzichtige vraag inzake het promotierecht ter synode komt, en één der ondertekenaars van deze brief ook zijn artikel schrijft over de wenselijkheid van het kamper doctoraat, dan concluderen wij: de broeders formuleerden hun wensen – bij alle gebrek ook in de onderscheidingen – met goede discretie voor wat op christelijk en nationaal erf, op kerkelijk en academisch terrein in die dagen de aandacht van een christelijk volksdeel gespannen mocht houden. Concurrentiejacht is hun vreemd; maar niet minder de slappe geest die de ontwikkeling maar op haar beloop laat
[pag. 166]
en anderen – on- of minbevoegden – tenslotte verrichten laat hetgeen waarvoor men zelf een eerste taak moest onderkennen.
7. Dat bij dit alles in die vroege tijd nog veel verheldering nodig was in de encyclopaedische en filosofische discretie voor de plaats der wetenschap, der theologie, der kerk, van de staat of een vereniging, en deze alle in eventueel onderling rapport, werd hierboven reeds te duidelijk uitgesproken, dan dat het hier nog uitvoerig zou moeten worden aangewezen. Beukers korte stukje komt hiermee evenmin klaar als Bulens’ feestelijk verlanglijstje; en dat is geen wonder. Maar men veronachtzame weer niet het nuchtere feit, dat Beuker als tegenstelling ziet: ,,de neutrale (?) godsdienstloze Staat’’ ,,of de kerk des Heeren’’. Is dit eenmaal het onderscheid waartussen te kiezen valt, inderdaad, dan kan ,,het antwoord moeielijk twijfelachtig zijn’’. En dat deze broeder, zoals ook Lindeboom, en anderen met en na hem, vuurbang zijn voor miskenning van de hoge plaats en zware verantwoordelijkheid der kerk als ,,pilaar en vastigheid der waarheid’’ – dat kan ons met veel, dat correctie behoeft, toch ook nog weer gemakkelijk verzoenen. Liever zó, als andersom; wanneer wij het voor het kiezen hebben. Er viel nog veel te doen, maar we zijn blij vandaag, dat de broeders toch maar niet gewacht hebben, tot zij een encyclopaedie der wetenschappen voltooid hadden, vóór zij hun gedachten aan het papier toevertrouwden in uren, waar de wacht bij de kerk èn haar ,,seminarie’’ acuut te betrekken was.
Veel van deze historie en haar motieven moesten en moeten wij nu passeren. Druk besproken kwesties als van het ,,beding’’, het ,,doctorenambt’’ e.a. – voor deze geschiedenis van direct of indirect belang – konden wij nauwelijks aanroeren. We hebben ons daarover bij voorbaat verantwoord. Maar we willen niet eindigen zonder te wijzen op het morele aspect, dat aan deze zaak verbonden was. Heeft Schilder eens het verval van de veertiger jaren voornamelijk als een ethische crisis gekwalificeerd (vgl. het titelblad van zijn ,,Looze Kalk’’) – Greijdanus heeft jaren voordien de weigering van het promotierecht aan de kaak gesteld als een daad, waartoe het zedelijk recht ontkend moest worden, een uitspraak bij welke hij tevens het ,,beding’’ ,,in het gezichtsveld’’ komen ziet (brochure, p. 46). Met deze uitspraak – bijna het slot van Greijdanus betoog – willen ook wij eindigen, niet zonder juist daarin te zien een schone bevestiging van de erkenning van het promotierecht als ,,proef op de (ook morele!) som’’:
,,…nu missen Curatoren en Synode zedelijk het recht, aan de Hoogleraren de uitoefening van hun wetenschappelijk recht te verbieden, zullen zij niet door die weigering hen onrechtmatig verhinderen in de volbrenging van hunne roeping, de beste opleiding te geven, die zij kunnen, en niet schuldig staan een verwaarloozing van de belangen der Kerken, door ongenoegzame zorg voor de beste opleiding, waartoe de Kerken van Godswege geroepen zijn.’’
De beste opleiding …roeping der kerken!
Dat dunkt ons nu eens recht vroom gezegd.
[pag. 167]
Noten: zijn nu in de tekst opgenomen.
[pag. 168]
*) In ons verband achten we, behalve het in bedoelde bijdrage reeds geciteerde, nog van speciaal belang hetgeen de elf broeders opmerken ter weerlegging van een uitlating in de circulaire der Vereniging, waarop de brief antwoordt, nl. dat men ter kering van het in de afvallige universiteitswereld gesignaleerde gevaar ,,in een Seminarie geen heil’’ ziet. Toegegeven wordt door
[pag. 169]
de briefschrijvers, dat een Seminarie ,,niet tegen de door den geest des ongeloofs bezielde Rijksuniversiteiten opwegen kan’’, maar als ,,wegbereider, als begin van een Universiteit’’ is huns inziens een Seminarie ,,nog niet zoo gansch te versmaden’’. ,,Zulk een Seminarie hebben wij reeds lang’’. ,,Nog dit jaar viert het D.V. zijn zilver feest. Het gaf aan Nederland, Amerika, Afrika en Oost-Indië reeds circa 200 predikers van het Evangelie Gods.’’ ,,Voor kweeking van Evangeliedienaren’’ hebben de Chr. Gereformeerden dus ,,geen behoefte aan de bedoelde Universiteit’’. ,,Wat wij hebben is nog verre van volmaakt; doch ’t is gegroeid en groeit nog; ’t is normaal: eene school door en voor de kerk; wat van uwe school voor Theologie… nimmer het voorrecht zal zijn. Reeds hebben wij in beginsel ook de literrarische vorming. Op de Synode te ’s Bosch, in 1875, is het onbewimpeld uitgesproken: een Universiteit moet ons doel zijn. ,,Vandaar de vraag, of geadresseerden en adressanten, zich ,,aansluitende aan het reeds door den Heere der Gemeente gegevene’’, niet beter kunnen samenwerken ,,om de Theol. School tot een Universiteit uit te bouwen’’.
Ook nu beweren we niet, dat dit ,,plan’’ in alle opzichten juist zou zijn geconcipieerd, noch ook dat een kamper promotierecht bepaald vrucht aan de boom van deze zienswijze zou moeten zijn. Maar wel zien we met dankbaarheid, dat toentertijd de roeping van Kampen breed en ruim werd gezien, dat de School voor completering alleszins vatbaar werd geacht, dat bepaaldelijk het academisch niveau voor Kampen een begerenswaardige zaak werd geoordeeld.
[pag. 170]