[pag. 288]
HET ERVE ROESSINCK ONDER HARDENBERG.
________
Uit eene procesacte zonder dagteekening, doch uit het midden der 16e eeuw in een procedure tusschen zekeren heer Alberda en juffer Susanna Mulert, noteer ik eenige bizonderheden omtrent het erve Roessinck.
Volgens die procesacte was het zeker: ,,dat van oldes de heren deser Lantschafft, Bisschoppen Tutrecht beseten vnd in eygendom gehat hebben sekere erue ende guedt Roessinck, gelegen in den karspell van Nyenstede offte Hardenberch in der marcke tho Holthoen.’’
Bisschop Jan van Verneburch droeg 24 Maart 1367 dat erve Roessinck, bij manier van permutatie of wissel in leen, in dienstmansstede af, en beleende daarmede Harmen Stael.
Na doode van Johan van Verneburch werd Harmen Stael door zijn opvolger Arend van Hoorn 13 December 1375 daarmede op nieuw, ook door hem beleend.
Na doode van Harmen Stael werd 8 Juli 1457 zijn zoon Harder Stael door David van Bourgondie daarmede beleend.
In dien leenbrief kwam de naam van het goed reeds verbasterd als Rassing voor.
Toen Harder Stael overleden was, is zijn zoon Harmen Stael, gehuwd met Bertruyt N., in 1462 door Bisschop David van Bourgondie met het goed beleend. Na diens dood werd zijn dochter Nese daarmede beleend, en na haar overlijden hare dochter Juffer Fije, welke gehuwd met Seino Mulert, in 1520 daarmede beleend werd.
Seino Mulert en Juffer Fije kregen twee kinderen Egbert Mulert en Juffer Susanna Mulert.
[pag. 289]
Fije bleef haar leven lang het leengoed bezitten en nog bij haar leven overleed haar zoon Egbert Mulert, bij zijne huisvrouw Wemele Lewe, later hertrouwd met Alberda, een kind, Seino, achterlatende, op wien het leengoed toen overging, waartegen juffer Susanna Mulert, zijne tante, zich niet verzette, zooals trouwens, omdat het een mannenleen was, ook niet ging.|
Deze Seino Mulert overleed zonder kinderen na te laten, nu liep de twist over de vraag of het leengoed op de moeder of op zijn tante Susanna moest vererven.
Daarbij kwam nog dat het leenroerig goed Roetsinck of Roessinck in den loop der tijden tengevolge van verschillende opwonenden de namen ter Beke, Broyns huys, Bekeman en Beekhuys had bekomen, waarom men beweerde dat dit erve in werkelijkheid het zelfde als Roessinck, geen leengoed was, omdat met dat erve nooit beleend was en die naam in de leenregisters niet voorkwam.
De tegenpartij voerde daartegen aan: ,,cum de rebus ipsis constat frustra disputatur de nominibus que rerum substantiam immutare nequeunt, en: parum curandum de nominibus quando de rebus ipsis constat.’’
N.U.
____________________