’TOT MAINTAIN VAN DE SOEVEREINITEIT EN HET
HOGE GEZAGH VAN D’OVERIGHEIT’
De regenten en de gereformeerde kerk te Zwolle tijdens het ancien régime
J.C. Streng
Het is voor een artikel niet goed om met een open deur te beginnen. Maar het kan toch geen kwaad hier nog eens te benadrukken dat de positie van de gereformeerde kerk tijdens het ancien régime bepaald werd door twee algemene kenmerken uit die periode: de hiërarchische en corporatieve ordening van de samenleving.
De kerk was hiërarchisch ondergeschikt aan de staat. Van een institutionele gelijkwaardigheid was geen sprake. De veel gebezigde uitdrukking ’kerk en staat’ suggereert dan ook een grotere nevenschikking dan er daadwerkelijk bestond.1 Het enkelvoud is al evenzeer misleidend, want de kerkelijke organisatie was al even veelvormig als de inrichting van het politieke bestuur in het ancien régime. Dat kwam doordat de gereformeerde kerk zich plooide naar het bestaande corporatieve karakter van de stedelijke samenleving en het bestuur op het platteland. Mag het enkelvoud in ’kerk en staat’ voor de gehele Verenigde Republiek dan een niet geheel correcte formulering zijn, voor lokaal niveau is het echter wel weer adequaat. Onder het oppertoezicht van de plaatselijke magistraat of heer kende de kerk een van plaats tot plaats verschillende vorm van zelfstandigheid.2
In dit artikel worden de hiërarchische en corporatieve structuur als uitgangspunt genomen om de sociale relaties tussen de Zwolse regenten en kerkeraad te benaderen.
De kerkeraad onder de magistraat
Als de staat hiërarchisch de belangrijkste is, dient daarmee begonnen te worden. De positie van de Zwolse regenten als hoge overheid was onbetwist. Naar eigen zeggen was alleen God nog boven hen.3 Naar de burgerij voelden ze zich niet geroepen om verantwoording af te leggen. De enige beperking op hun almachtige positie was het conservatieve respect voor de bestaande constitutie.
Als het aan de regenten had gelegen dan waren alle leden van de kerkeraad volgens hun wensen benoemd. In de kerkorde van Holland uit 1576 werd de ouderling gezien als een vertegenwoordiger van de overheid, die door dezelfde overheid benoemd zou worden uit de eigen kring van magistraten. Het gevaar dat de overheid zonder toestemming van de kerk diakenen en ouderlingen benoemde, dreigde in Overijssel ook en het was een van de belangrijke punten op de eerste synodes.4 Door het verzet van de kerk moest de overheid op dit punt inbinden.
In 1586 besloten de Overijsselse Staten de Haagse kerkorde ook in hun gewest in te voeren. Het jaar daarop werden ze in de synode voorgelezen en werd besloten dat op plaatsen waar ze nog niet was ingevoerd “int werck gestelt te worden”. Daarbij werd ook de keus van de diakenen en ouderlingen geregeld. Besloten werd dat er gekozen diende te worden uit dubbeltallen “om die gemeente daaruit te laten kiesen”.5 Denkelijk verstond men onder “die gemeente” alle mannelijke kerkleden.
Maar al spoedig hadden deze lidmaten alleen het recht om na de keus eventuele bezwaren tegen de kandidaten in te brengen. De verkiezing van leden voor de kerkeraad was niet langer democratisch, want naar corporatief gebruik kwam de keur door coöptatie binnen de kerkeraad tot stand, terwijl de gelovigen erbuiten werden gehouden.6
De Zwolse kerkeraad bestond afgezien van de predikanten uit negen ouderlingen en zes diakenen, die allen voor een ambtstermijn van drie jaar gekozen werden. Aan het begin van ieder jaar werden drie ouderlingen en twee diakenen uit de burgerij gekozen. De magistraat hield invloed op het bestuur van de kerk, doordat er lange tijd regenten in de kerkeraad werden gekozen. Het consistorie was namelijk gerechtigd om naast de drie ouderlingen uit de burgerij ieder jaar een zittende regent tot ouderling te kiezen. Aan de hand van optredende wijzigingen is het mogelijk het tijdvak tussen 1580 en 1795 in periodes te delen, om de relatie tussen de regenten en de kerkeraad te karakteriseren.
De eerste decennia na de Opstand was de gereformeerde kerk nog klein en haar positie zwak. De magistraat was nog voor rooms-katholieken toegankelijk. Dat veranderde in 1614 toen alleen nog gereformeerden voor bestuurlijke functies in aanmerking kwamen.7 Het betekende het einde van de periode van de ’politieken’ en luidde een fase in van hechte personele contacten tussen consistorie en stadhuis die tot 1732 zou voortduren. Het was in deze tijd dat de gereformeerde kerk groeide en de helft van de bevolking omvatte en dat de druk op de rooms-katholieken door het gezamenlijk optreden van de magistraat, de meente en de kerkeraad, vergroot werd.
Van circa 1640 tot 1676 kan er van een calvinistische confessionaliseringstendens gesproken worden. Al bestond die voornamelijk uit negatieve maatregelen zoals de inperking van het burgerrecht, zware boetes, vervolgingen en een verbod voor rooms-katholieken om naast elkaar te wonen.8
In 1676 werd de positie van de magistraat binnen de kerkeraad versterkt. De regenten besloten toen dat er nog twee magistraten als ’extraordinaire commissarissen’ bij de vergaderingen van de kerkeraad aanwezig zouden zijn.9 De keus van deze commissarissen ging buiten de kerkeraad om. Ze werden binnen de magistraat aangewezen door middel van toerbeurten, zoals uit een latere notitie duidelijk wordt.10 Voor deze toerbeurten kwamen de jongste magistraten in aanmerking, hetgeen veel zegt over het geringe gewicht dat men aan deze functie toekende. De uitzonderlijke positie van deze boventallige ouderlingen blijkt ook uit de notulen van de kerkeraad, waarin ze niet bij de nieuw gekozen kerkeraadsleden genoteerd staan.
Een volgende fase begon in 1732, toen de uit de magistraat gekozen ouderlingen werden vervangen door de instelling van commissarissen politiek. De regenten hadden de indruk dat hun aanwezigheid in de toen sterk verdeelde kerkeraad niet meer “geconsidereerd en gerespecteerd” werd, wat niet met “derzelver auctoriteit” overeenstemde. Daarom besloot men afhankelijk van de zaak te volstaan met het zenden van twee commissarissen politiek “zo veelmaal als haar behaagde”.11 Vanaf die tijd werden er in de kerkeraad alleen nog maar drie ouderlingen uit de burgerij gekozen. Duidelijk is dat de afstand tussen kerkeraad en stadhuis met dit besluit groter is geworden, een situatie die tot 1795 niet veranderen zou.
De onderlinge verdeeldheid in de kerkeraad was de aanleiding dat vanaf 1741 de ouderlingen en diakenen volgens een contract van correspondentie werden gekozen.
Daartoe was de kerkeraad in twee groepen gesplitst die elk binnen de eigen groep de opvulling van vacatures bepaalde, waarbij iedere groep de keus van de andere groep zou accepteren.12 Zo’n contract was tijdens het ancien régime voor corporaties de panacee om de grootste interne tegenstellingen weg te nemen.
De contacten tussen kerkeraad en stadhuis werden steeds afstandelijker. Voor het wederzijds onderhoud werd vanuit het stadhuis gebruik gemaakt van een secretaris, de kerkeraad zond een commissie.13 De plaats van de kerkeraad in de ambtelijke hiërarchie werd in de achttiende eeuw door precizering van de stadhuisetiquette nader vastgelegd. Vertegenwoordigers van de kerkeraad, classes en synode behoorden binnen de etiquette tot de derde categorie; zij moesten voorrang verlenen aan de personen met “Stemme in Staat” en de militaire officieren. Zij werden door een bediende in de raadskamer gelaten en dienden hun verhaal op de bank te doen. De hogere categorieën werden ofwel opgehaald door een secretaris of door een bediende en mochten op een losse stoel zitten voor de tafel van de magistraat of de secretaris.14
In alle bovengenoemde periodes was de invloed van de magistraat op de besluiten van de kerkeraad onveranderlijk groot; ze maakte ruim gebruik van het ius circa sacra (recht van de overheid om wereldlijke aangelegenheden van de kerken te
regelen). Haar invloed reikte verder dan de predikanten, ouderlingen en diakenen van de kerkeraad, omdat ze ook een beslissende stem had in de vergeving van de overige ambten die door de stad ten dienste van de kerk betaald werden, zoals de proponenten, ziekentroosters, kerkmeesters, kosters, organisten en voorzangers tot en met de stoelenzetsters.
Behalve bij de aanstelling van kerkelijk personeel, had de magistraat op elk ander terrein een beslissende stem in het gereformeerde kapittel. Het betreft dan zaken als een nieuwe manier van preken, preekbeurten, de invoering van een nieuwe berijming van de psalmen en kerkelijke censuur. En zo kan er nog een hele reeks besluiten opgesomd worden. Vergaderingen van de kerkeraad werden opgeschort als de regenten-ouderlingen niet aanwezig waren. De Zwolse predikant Henricus Ravesteyn (1692-1749) had dan ook goede gronden om bezorgd te zijn over de grote invloed van de overheid in de kerk.15
Deelname aan de kerkeraad als deel van de regentencarrière
Er zijn goede redenen aanwezig om aan de veronderstelling dat gedurende het gehele ancien règime regenten hun loopbaan als kerkelijk ambtsdrager begonnen 16 , te twijfelen. De belangrijkste overweging voor twijfel is wel dat het in strijd was met de heersende gevoeligheid voor het ophouden van de eigen status. Iedereen ambieerde toch vooral een ambt in overeenstemming met zijn maatschappelijke status.
Nu bestaat er in recente literatuur de neiging om aan de kerkeraad een groot sociaal gewicht toe te kennen, gelijkwaardig aan de magistraat.17 Zo is Schilling van mening dat de deelname van de magistraten in de kerkeraad de regenten “Dignität” zou geven.18 Dit lijkt toch een betwijfelbare veronderstelling, omdat het niet goed in te zien is dat een kerkelijk ambt een hogere status zou hebben dan een regeringsambt met “Stemme in Staat”.
In de hiërarchische realiteit van het ancien régime moet er eerder in de omgekeerde richting gezocht worden. Het was de kerkeraad die eraan hechtte dat magistraten gekozen werden. Van Deursen benadrukt dat men rond 1600 in Holland bij voorkeur de ouderlingen uit de regentenstand koos.19
Onderzoek naar de situatie te Leiden voor de zeventiende eeuw en te Groningen voor het gehele ancien règime bevestigen de oude inzichten over de mogelijkheden van een rechtlijnige carrière dan ook niet geheel.20 Want in Groningen bleken in de zeventiende eeuw slechts veertien, en in de daaropvolgende eeuw slechts twaalf procent van de diakenen tot ouderling te worden gekozen. Terwijl voor Gouda de gedachte is geopperd dat de gegoede burgers vaker de functies van diaken en ouderling bekleedden dan leden van het patriciaat.21 Er kan dus gerede twijfel zijn aan de
veronderstelling van een rechtlijnige carrière van de laagste ambten naar de hogere.
Een onderzoek naar de positie van het ambt van diaken en ouderling binnen de carrière van de Zwolse regenten kan zowel inzicht over het carrièreverloop, als over de aantrekkingskracht van de gereformeerde kerk voor de bestuurlijke elite opleveren.
Het Zwolse stadsbestuur bestond uit twee colleges. Er waren zestien magistraten, die ook wel burgemeesters genoemd werden. Het waren de feitelijke regenten. Dan waren er achtenveertig meenteleden die vooral van belang waren omdat zij gerechtigd waren de magistraten te kiezen. Een kerkelijke/bestuurlijke ambtelijke hiërarchie zou er als volgt uit kunnen zien: diaken, ouderling, meentelid en magistraat.
Over de positie van het laagste en het hoogste ambt is geen discussie nodig, dat was respectievelijk de diaken en de magistraat. Daartegenover blijft de hiërarchische relatie tussen ouderling en meentelid enigzins onduidelijk, maar het staatsambt van meentelid dient denkelijk toch hoger geacht te worden dan het kerkelijke van ouderling.
Om inzicht te krijgen zijn alle diakenen en ouderlingen geteld en is het verloop van hun carrière gevolgd. Helaas was het doordat de kerkeraadsverslagen niet volledig over het gehele ancien régime bewaard zijn gebleven, slechts mogelijk te beginnen in 1625 en is er een onderbreking tussen 1643 en 1656. Voor alle volgende tellingen geldt dat de magistraten die ex officio ouderling waren, buiten beschouwing zijn gelaten. Hun carrière is voltooid en een functie ambtshalve uit een hogere functie vervuld, is hier niet van belang.
Hoeveel diakenen werden nu ouderling? Een telling van de carrières van de diakenen maakt duidelijk dat slechts tussen de 23 en 36 procent van de diakenen tot ouderling werd gekozen. De percentages worden nog opmerkelijker bij het besef dat er ieder jaar twee diakenen werden gekozen tegen drie ouderlingen. Voor alle diakenen was het mogelijk om door te stromen naar het ambt van ouderling. De veronderstelling dat diakenen welhaast vanzelfsprekend ouderling werden, is dus niet correct.22
Slecht enkele diakenen brachten het nog tot meentelid en nog weer minder tot magistraat. Dat blijkt duidelijk uit de carrières van de meenteleden en magistraten binnen de gereformeerde kerk zoals die in de volgende tabel staan weergegeven.
Tussen 1625 en 1795 werden slechts 37 diakenen meentelid, waarvan er zegge en schrijve zeven magistraat werden. Het kwam nooit voor dat een magistraat na zijn verkiezing nog eens het ambt van diaken waarnam. Duidelijk wordt hiermee dat het ambt van diaken in een Zwolse regentencarrière een te verwaarlozen rol speelde.
Dat is met het ambt van ouderling niet het geval.
Het ambt van ouderling was aanmerkelijk belangrijker, althans in de periode die eindigde in 1724. 161 Meenteleden en magistraten dienden de gereformeerde kerk als ouderling, waarvan er 58 naderhand magistraat of secretaris werden. Omdat
slechts drie heren na tot magistraat gekozen te zijn weer ouderling werden, was de kerkeraad voor een goed deel gevuld met meenteleden.
Het carrière verloop van meenteleden en magistraten binnen de kerkeraad.
Ambtsvolgorde | 1625 1643 |
1656 1674 |
1675 1699 |
1700 1724 |
1725 1749 |
1750 1774 |
1775 1795 |
Totaal |
d>m>o | 6 | 8 | 4 | 2 | 1 | 21 | ||
d>o>m | 1 | 2 | 4 | 2 | 9 | |||
d>m>M | 1 | 1 | ||||||
d>m>o>M | 1 | 1 | 1 | 1 | 4 | |||
d>o>m>M | 2 | 2 | ||||||
Subtotaal | 8 | 1 | 11 | 10 | 2 | 4 | 1 | 37 |
o>m | 1 | 8 | 5 | 6 | 8 | 4 | 1 | 33 |
o>m>M | 2 | 2 | 3 | 1 | 2 | 10 | ||
o>M | 2 | 1 | 1 | 2 | 1 | 1 | 8 | |
m>d>o | 1 | 1 | ||||||
m>o | 6 | 17 | 17 | 17 | 6 | 4 | 2 | 69 |
m>o>M | 8 | 6 | 8 | 9 | 3 | 1 | 1 | 36 |
m>M>o | 2 | 1 | 3 | |||||
m>d>o>M | 1 | 1 | ||||||
Totaal | 29 | 37 | 45 | 43 | 22 | 16 | 6 | 198 |
38 a) | 48 b) | |||||||
Totaal aantal ouderlingen en diakenen |
± 115 | ± 115 | 115 | 128 | 113 | 103 | 77 | |
Legenda: d: diaken; o: ouderling; m: meentelid; M: Magistraat. | ||||||||
a): Geïndiceerd 1625-1649. | ||||||||
b): Idem 1650-1655. |
Opmerkelijk is dat de volgorde meentelid-ouderling ruim de voorkeur had boven de omgekeerde weg. In Leiden vertoonden de leden van de vroedschap onder iets andere constitutionele omstandigheden, eenzelfde voorkeur voor deze volgorde.23
De drang om gekwalificeerden te kiezen komt hierin tot uitdrukking. En omdat magistraten al ex officio beschikbaar zijn, kiest men voor de overige ouderlingen uit meenteleden.
In de periode tussen 1625 en 1725 waren de personele unies tussen stadhuis en consistorie het nauwst. Die tijd moet beschouwd worden als de periode waarin de gereformeerde kerk het hoogste maatschappelijke aanzien had. Voor deze periode is het aannemelijk dat het weliswaar niet de aanzienlijken zijn die het als een eer beschouwen het ambt van ouderling te bekleden, zoals Van Ginkel veronderstelt,24 maar wel de sociale middengroepen. Zoals te Zwolle de meenteleden. Want vooral de meenteleden waren sterk in de kerkeraad als ouderling vertegenwoordigd, al nam ook hun aanwezigheid na 1725 sterk af. Na dat jaar werd actieve deelname in de gereformeerde kerk op enig moment in de carrière steeds zeldzamer.
Bij een andere ordening van de cijfers wordt duidelijk hoeveel meenteleden en magistraten eerder een kerkelijk ambt hebben uitgeoefend. De telling25 wijst uit dat voor een politieke carrière gedurende het laatste kwart van de zeventiende en de gehele achttiende eeuw na 1724 de kerkelijke ambten geen belangrijke rol speelden.
Minder dan de helft van de meenteleden diende de gereformeerde kerk doorgaans in een ambt. Alleen in de perioden 1650-1674 en 1700-1724 was dit iets meer dan vijftig procent. Een magistraat die anders dan ex officio een kerkelijk ambt vervulde was vanaf 1650 zeldzaam; na 1700 was het een curiositeit. Het grootste deel van de magistraten bereikte het hoogste maatschappelijk ambt in hun carrière zonder cursus honorem door de kerkeraad.
De vergelijking tussen kerkelijk en stedelijk bestuur is een goede weerslag van de hiërarchische samenleving tijdens het ancien régime, waarbij ambten verdeeld werden naar bijbehorende sociale categorieën. De gekozen diakenen kwamen uit een sociale categorie van de Zwolse burgerij die nauwelijks zicht had op een belangrijke bestuurlijke carrière.
De ambten van ouderling en meentelid vielen goeddeels samen op een hoger niveau dan de diaken, zonder dat dit overigens veel extra perspectief bood om in de magistraat te geraken. Personen die blijkbaar voorbestemd waren om magistraat te worden konden het in de regel doen zonder een kerkelijk ambt. Familie, opleiding en bezit waren voor hen voldoende criteria om de maatschappelijke top te bereiken; vooral voor diegenen die tot een van de belangrijkste regentenfamilies behoorde.
Om erachter te komen hoe groot de betrokkenheid van de Zwolse fine flaure bij de gareformeerde kerk was, is gebruik gemaakp van een indeling van de recentenfamilies in drie categorieën van belangrijkheid.26 Gestaffeld werd vervolgens hoe
vaak leden van deze families tot ouderling of diaken gekozen werden. In de onderstaande tabel staat het resultaat van de telling.
Deelname van regentenfamilies in de kerkeraad.
Regenten- categorie: |
Ouderlingen | Diakenen | ||||||
Totaal | I | II | III | Totaal | I | II | III | |
1650-1674 | ±50 | 18 | 13 | – | ±65 | 4 | 5 | – |
1675-1699 | 50 | 22 | 12 | 2 | 65 | 1 | 3 | 1 |
1700-1724 | 55 | 16 | 11 | 6 | 73 | 4 | 1 | 2 |
1725-1749 | 52 | 12 | 9 | 3 | 61 | – | – | 1 |
1750-1774 | 51 | 5 | 4 | 2 | 52 | – | – | – |
1775-1794 | 39 | 2 | 1 | – | 38 | – | – | – |
Uiterst jammer is het dat voor het tijdvak vóór 1656 geen lijsten van ouderlingen en diakenen zijn samen te stellen. Aangenomen moet worden dat zeker na 1620 het niet aan belangstelling ontbroken moet hebben. Hetzelfde valt ook uit de extrapolatie voor de jaren 1650-1674 te constateren. Duidelijk is dat tijdens het bewind van Willem III de deelname het grootst was. Enerzijds was dit een uitvloeisel van de toegenomen oligarchisering van het stadsbestuur, die in geen andere periode zo groot was. Anderzijds houdt dit mogelijk verband met de ongekende pro religione propaganda waarmee deze koning-stadhouder zich als bestrijder van de Franse rooms-katholieke koning Lodewijk XIV liet gelden.27
Daarna liep de belangstelling van de magistraatsfamilies geleidelijk terug. Het bestuur van de kerk werd steeds meer gevormd door niet-regenten en dat betekent door de burgerij. De sociale afstand tussen kerk en stedelijk bestuur werd groter.
Na 1750 verdween de belangstelling van de regentenfamilies voor het ambt van ouderling vrijwel geheel. De belangrijkste families distantieerden zich van de kerk.
Het versterkt statusbewustzijn en het dalend politiek belang van de kerkeraad zullen daar niet vreemd aan zijn geweest. De kerkeraad werd steeds meer een corporatie die voor de vervulling van het ouderlingenambt in toenemende mate steunde op kringen buiten de regenten.
De predikant als ambtenaar
Het aantal Zwolse predikanten groeide in de zeventiende eeuw gestaag. Rond 1660 richtte de kerkeraad een verzoek aan de magistraat om een vijfde predikant te mo
gen beroepen, omdat de kerk zodanig gegroeid was dat ze vierduizend lidmaten telde.28 De kerkeraad ondervond bij de uitvoering van deze wens grote steun van de met ouderlingen ruim voorziene meente. Eensgezind en herhaaldelijk werd er bij de magistraat op uitbreiding aangedrongen. De magistraat gaf toestemming en vanaf 1670 stonden er vijf predikanten te Zwolle. In 1685 werd het corps op verzoek van gevluchte Hugenoten aangevuld met één predikantenplaats in de Franse kerk, die soms tegelijkertijd door twee predikanten bezet werd.29 Zo is het verder in het ancien régime gebleven.
De predikanten werden door de magistraat beschouwd als “Amptenaar” wiens voornaamste taak het was de zegen van de Heer af te roepen. Het was niet ongewoon dat de clerus tot de stedelijke bureaucratie werd gerekend.30
De magistraat hechtte er grote waarde aan zijn invloed duidelijk te maken rond predikanten en andere kerkdienaren. Vooral rond predikanten ontstond al snel een prestigestrijd tussen gereformeerde kerk en magistraat. Drie kwesties over de rechtzinnigheid van de gereformeerde leer aan het begin van de achttiende eeuw laten zien hoe de Zwolse overheid, afhankelijk van het ambtelijke en sociale gewicht van de betrokken persoon, haar positie bepaalde.
De prachtige preekstoel in de Grote of Sint Michaëlskerk was de enige plaats waar de predikant boven de aanwezige regenten in de magistraatsbanken uit torende.
De predikant Frederik van Leenhof (1647-1712) opende in 1703 de rij. Hij werd beschuldigd van cartesianisme en spinozisme, naar aanleiding van zijn boek Den Hemel op aarden.31 De magistraat nam Van Leenhof in bescherming en liet dan ook gedurende de jaren slepende zaak zijn autoriteit gelden. Binnen de kerkeraad lukte dat ook wel, maar niet in de synode, al werden de kerkelijke procedures doorkruist ”tot maintain van de souvereiniteit en het hoge gezagh van d’overigheit”. Het is een vaak gehoord argument. Binnen zijn jurisdictie voelde de magistraat zich door de classis gekrenkt en klaagde dat deze het “gemeen gezag zoo zeer hebben gevilipendert”.32 Toch kon alleen het vrijwillig ontslag van Van Leenhof de magistraat, die onder grote druk van de Staten en de synode stond, voor gezichtsverlies behoeden.
Om de rust in de kerk te bewaren werd aan de opvolger van Van Leenhof toegestaan geen contact te hebben met de ontslagen predikant. Toen daarop de andere predikanten hetzelfde verzochten, kregen zij dit recht ook.33 Hier wordt duidelijk waar de grenzen van de magistraat binnen de kerk lagen. Zelfs een hoog ambtenaar was bij massaal verzet niet te handhaven.
In 1708 werd Berend Hakvoort (?-1735) in het kielzog van Van Leenhof beschuldigd van spinozisme. Hij was behalve catechiseermeester en voorzanger ook de schrijver van De schole van Christus, Den staat der kerke en de wegen Gods onder de driederlei bedeelingen des tijds en de Gemeene sendbrieven. Al deze werken waren kerkelijk goedgekeurd, werden al een tiental jaren geregeld herdrukt en al jaren intensief op scholen gebruikt. Als uitgever had Hakvoort diverse werken van Leenhof uitgegeven. Door de belangstelling voor Leenhof werd ook de aandacht naar Hakvoort gevoerd. En inderdaad vond men ketterijen. Aanvankelijk gaf hij op de beschuldigingen geen krimp, totdat hij van het Avondmaal werd geweerd en de magistraat gunstig op een verzoek van de kerkeraad besliste om hem als voorzanger uit de kerkdienst te weren en zijn onderwijs aan de jeugd op te schorten.
De stedelijke overheid, die de kerkeraad in dit geval de vrije hand had gegeven, hield haar lage stadsdienaar niet de hand boven het hoofd zoals bij Leenhof.
Beroofd van zijn inkomen was Hakvoort bereid de kerkeraad tegemoet te komen. In 1711 informeerde de magistraat, die zich nadrukkelijk buiten het onderzoek hield, hoe het met de zaak van Hakvoort stond. Volgens de kerkeraad had hij voldoende ‘satisfactie’ gegeven, maar lag het aan de synode dat er nog geen definitief besluit was. Dat was voor de magistraat voldoende. In afwachting van de definitieve uitspraak van de synode besloot ze voortvarend Hakvoort weer in zijn beide overheidsfuncties te herstellen. Het duurde daarna nog tot 1714 eer ook de synode de zaak als afgedaan beschouwde.34
De derde persoon die de aandacht van de kerkeraad trok was de chirurgijn Hendrik Smeeks (?-1721). Hij werd in 1709 als gevolg van zijn boekje Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes aan het rijtje van verdachte spino
zisten toegevoegd. Zonder ambtelijke functie moest hij het helemaal in zijn eentje tegen de predikanten opnemen. Als privé-persoon hoefde hij niet op steun van de overheid te rekenen. Van 1709 tot 1717 werd hij door de kerkelijke fïjnslijpers op het lijf gezeten, zonder dat de magistraat moeite deed betrokken te worden. Dat werd ze echter toch, omdat het in dit geval de kerkeraad was die de magistraat nadrukkelijk verzocht de predikant Jacobus Groothuys op zijn plicht te wijzen om aan het onderzoek tegen Smeeks mee te werken.35
In 1744 achtte de magistraat het dienstig dat er “een helder cocciaan ende wel van de Leidsche studie” als nieuwe predikant werd gekozen. Het was voor het eerst dat hiervan sprake is, en dit type predikant zou de voorkeur van de magistraat blijven houden. Ze had ook al een kandidaat op het oog, Wilhelmus van Zutphen.
Dominee Ravesteyn protesteerde tegen deze opgedrongen kandidaat en verliet de vergadering waar de keus gedaan werd.36
Al even weinig elegant handelde de magistraat bij de beroeping van dominee Johannes van Rossum in 1749. Ook hier preste de magistraat de kerkeraad tot de kandidaat van haar voorkeur. Een beroep van de kerkeraad op Willem V over de schennis van haar rechten mocht niet baten; hij steunde de magistraat.37 Het werd de opmaat tot de kerkelijke cause célèbre uit de achttiende eeuw, de zaak rond de predikant Antonius van der Os (1722-1807). Ook in de loop van dit conflict beriep de magistraat zich weer op het gezag dat de wereldlijke overheid over de kerk diende te hebben. Ze vreesde een omkering van de maatschappelijke hiërarchie als de kerkeraad haar zin zou krijgen.38 De manoeuvreerruimte van de stedelijke overheid werd hier door het herstelde stadhouderlijk bewind beperkt. Aanvankelijk hield de magistraat, net als bij Leenhof, Van der Os de hand boven het hoofd maar moest uiteindelijk ook hier zwichten. Door zijn onomwonden aanval op de theologische uitgangspunten van de Dordtse synode en omwille van de rust in de gemeente, werd Van der Os ontslagen.39
Dit wil niet zeggen dat de magistraat de kerkeraad nu volledig vrij liet. Toen ze in 1767 handopening verleende om twee nieuwe predikanten te kiezen sprak ze opnieuw de wens uit dat er twee Coccianen gekozen zouden worden, de ene een heldere Leidse en de andere een ernstige.40
De sociale positie van de predikanten
Ondanks de ideologie van gelijkwaardigheid binnen de kerk, gaven de predikanten leiding aan de kerkeraad en stonden ze het hoogst in de kerkelijke hiërarchie. “Zoals men zich in het burgerlijk bestuur liet leiden door de regenten, zo laat men zich in de kerk leiden door de predikanten”, aldus Van Ginkel, die vervolgens constateert
dat onder die omstandigheden het democratisch aspect van de presbyteriale kerkorde moeilijk een kans kreeg. In het maatschappelijke leven buiten de kerk behoorden de predikanten volgens Groenhuis echter tot de sociale middengroepen.41
Burgers in het midden van de sociale hiërarchie vertonen de neiging zich neerbuigend naar beneden en welwillend naar boven uit te laten.42 Zo werd ook de houding van de predikanten naar de lagere klassen gekenmerkt door nauwelijks onderdrukt dédain. Het klinkt duidelijk door in termen als “geringe en verachtede handt-wercke” en “slaafsche ambachten”.43 Wie zo’n ambacht uitoefende, kon vanzelfsprekend ook geen persoon van kwaliteit zijn. De veroordeling getuigt meer van een op humanistische principes gebaseerd gevoel van afkeer voor handwerk, dan van christelijke compassie. Een eeuw later was de predikanten niets zo zeer een gruwel, dan dat er beurzen voor de opleiding tot predikant verstrekt zouden worden aan arme jonge lieden; het zou de status van de beroepsgroep verminderen.44 ‘Een gemeen man’ werd publiekelijk aangeraden zijn zoon niet voor predikant te laten studeren. Liever zag men de eigen stand aangevuld met mensen uit de hogere sociale kringen, wat maar moeizaam lukte, omdat het tractement te laag was. Tijdens het gehele ancien régime werd dan ook constant de klacht gehoord dat de elite zich, in tegenstelling tot de voor-reformatorische tijd (sic), schaamde wanneer een zoon predikant werd. Dat was in de zeventiende eeuw ook de mening van de Zwolse dominee Jacobus Tichler. In 1756 was er niet veel veranderd, want naar aanleiding van de kwestie rond dominee Van Os lamenteerde men dat er nog nauwelijks gegoede mensen waren die de wens koesterden om hun kinderen op te laten leiden tot predikant.45 De woordvoerder zal wel niet alleen de Zwolse situatie op het oog gehad hebben, alhoewel hij ook daar zijn gelijk kon halen.
Want een tocht langs de genealogiën van het Zwolse patriciaat brengt al snel aan het licht dat er slechts enkele predikanten uit voortkwamen. Hendrik Rouse (1633-?) was een zoon van een magistraat met dezelfde naam. Na predikant in Mastenbroek en Hasselt geweest te zijn, werd hij in 1670 te Zwolle beroepen. Hij eindigde zijn carrière abrupt door in 1684 met de armenkas naar Engeland te vertrekken. De familie Crans bracht twee predikanten voort: Roelof (1626-1673) was de zoon van een magistraat, en Rudolf Crans (1656-1736) was de zoon van een meentelid, terwijl twee broers van Rudolf ook nog in de magistraat opgenomen werden. Een tijdgenoot van Rudolf en ook een zoon van een meentelid was Hermannus Buis (1666-1721), predikant te Rouveen. Johannes Fronten (1692-1733) was de zoon van meensman Lucas Fronten en Boudewinus Clement (1759-?) was zoon van de meensman en drukker/uitgever Simon Clement. Derk Bodde (1764-1822) was ook al zoon van een meensman, Gerrit Bodde die in 1787 tot de patriottisch gezinde magistraat behoorde. Zelfs met mogelijke omissies kan de oogst aan zonen van
meenteleden en magistraten die voor het ambt van predikant kozen, niet anders dan gering genoemd worden.
Het Wachthuis pal tegen de Grote Kerk lijkt de sterke band van kerk en staat in het ancien régime te symboliseren. Het verschil in grootte tussen de gebouwen is overigens geen adequate weerspiegeling van de machtsverhoudingen.
De wijze waarop de predikanten in de regentenkringen en de adel naar maatschappelijke erkenning streefden, liep via vormen van culturele patronage. De Zwolse predikant Everhardus Schuttenius droeg zijn boeken op aan diverse Overijsselse notabelen.46 Zijn collega Jacobus Tichler volgde hem hierin na. Bij een tweede druk van zijn preken (een eerste druk was voorzien van opdrachten aan de Deventer magistaat) liet hij alle namen van de Zwolse magistraten en secretarissen in de opdracht plaatsen.47 Een andere methode was het produceren van een lofdicht bij de rites de passage van aristocratie en patriciaat. Het was de weg die de ijverig gelegenheidsgedichten producerende Johannes Vollenhove insloeg; hij produceerde een reeks loftuitingen. Als het niet aan het dichttalent van de achttiende-eeuwse predikanten heeft gelegen, moet het aan de gewijzigde onderlinge verhoudingen tussen predikanten en regenten hebben gelegen, dat het in die tijd niet meer voorkwam.
Henricus Ravesteyn gaf in zijn intreepreek ferm te kennen, dat hij niet tot de “walchelyke vleijers” wilde behoren die “de Vorsten bederven”.48 Als hij onder de “Vorsten” tevens de regenten rekende, heeft hij woord gehouden. Helaas had hij
zichzelf niet meer in de hand toen Willem V in 1747 tot stadhouder in alle zeven gewesten werd benoemd en maakte hij een juichend lofdicht.
Maar de ultieme maatstaaf om de plaatselijke verbondenheid tussen predikanten en elite te meten, is na te gaan in welke mate de Zwolse predikanten opgenomen werden binnen de eerste graad van verwantschap van de plaatselijke regenten. Een huwelijk van een predikant met een dochter van een magistraat was mogelijk, maar niet normaal. Predikanten zochten hun huwelijkspartners in de daaronder gelegen kringen van stedelijke ambtenaren, officieren, grotere handelaars, rector en preceptoren van de Latijnse school. Kinderen van predikanten bleven veelal in hetzelfde milieu. Sociale stijging voor predikants-kinderen was mogelijk via de studie van rechten of medicijnen.49
Te Zwolle beëindigde 42% van de predikanten hun bediening door vertrek. De meerderheid bleef dus na de beroeping werkzaam tot aan hun dood of emeritaat.50
Van de 27 predikanten die zich blijvend te Zwolle vestigden, huwden er vier met een dochter van een regent. Regneres Ens (1693-1742) huwde Fenna Ingena Tichler, Johannes Ojers (7-1704) huwde Nicola Nilant. De al een paar keer genoemde Henricus Ravesteyn huwde Aleida Anna Royer en de dichter/predikant Johannes Vollenhove huwde Gesina Haecke. Mattheus Noppen (ca. 1648-1733) huwde met Sophia Holt, de dochter van secretaris Holt, Johannes van Rossum (1723-1774) huwde met Everdina Margaretha Rietberg, dochter van een meentelid.
Volledig geaccepteerd werden de aangetrouwde familieleden niet altijd. De nuffige Willemina Nilant, dochter van de meensman Lucas Nilant, schreef aan haar vader: “gisteren heeft Nigt Ojers [bij] mij wesen zijn, dit is geen juffr. van de wieg af maar heeft een geaffecteerde houding, daar ik weinig sin in hebbe”.51 Van der Os trof het enkele decennia later als predikant beter. Met zijn ontslag waren de sociale contacten met de regenten niet verdwenen. Nadat hij bij de mennisten te Beverwijk beroepen was, bezocht dezelfde Willemina Nilant – mogelijk sadder and wiser – hem op zijn buiten.52
Naast huwelijken met predikanten waren er huwelijken tussen de dochters van predikanten en zonen van magistraten. Een dochter van Johannes Cuperus (?-1727) huwde achtereenvolgens Goris Lubbertus Tobias en Rutger Metelerkamp. En Elizabeth, de enige dochter van dominee Daniël de Gimmer (1700-1763) huwde met de arts, meensman en patriots magistraat, Gerrit Bodde. Eén predikantsdochter, Aeltien Menso, huwde met een zoon van een meentelid (Niclaes ten Have). Predikant Joannes Palmerius was de zwager van de regent Wyfferding. En ten slotte huwde de weduwe van magistraat Jan Jansen Brouwer met de predikant Victor Petri.
Hiermee is echter geen volledig beeld gegeven. Ook buiten de kern van de magistraatsfamilies vonden verbindingen plaats. De twee onorthodoxe predikanten Van der Os en Leenhof huwden met dochters uit de familie Scriverius – een sociaal
gestegen familie van predikanten – waardoor ze met talrijke regentenfamilies verzwagerd raakten. Deze verstrengeling vormde nog een belangrijke politieke factor bij de commotie die er in de jaren 1748 tot 1755 rond Van der Os ontstond.53 Opmerkelijk is dat de leden van deze aan vrijzinnige predikanten verwante familie, orangistische sympathieën had.
Het is overdreven hieruit de conclusie te trekken dat de predikanten nauw aan de plaatselijke elite verzwagerd waren, eerder het tegendeel. Eerder was het zo dat bepaalde families rijk voorzien waren met predikanten, terwijl de meeste regenten geen nauwe familiebanden met predikanten hadden. Wel is duidelijk dat de dochters van meentelieden nauwelijks in aanmerking kwamen voor een huwelijk. Voor predikanten behoorden ze blijkbaar niet tot de aanvaardbare sociale klasse.
Samenvatting en conclusies
Aan het eind van deze verkenningen over de relatie tussen ‘kerk en staat’ te Zwolle laten zich vier hoofdlijnen formuleren.
De relatie tussen de Zwolse magistraat en de kerkeraad weerspiegelde de hiërarchische samenleving van het ancien régime. Niet alleen was het stadsbestuur de hoogste instantie, maar ambten werden bekleed naar de sociale status. De diakenen waren de laagste in status, terwijl de maatschappelijke posities van meenteleden, ouderlingen en predikanten goeddeels samenvielen. De magistraten waren voornamelijk ex-officio bij de kerkeraad betrokken.
Chronologisch waren er twee belangrijke momenten: 1614 en 1732. 1614 betekende het begin van nauwe samenwerking tussen stadhuis en consistorie; 1732 betekende niet een volledige breuk tussen beide instellingen, maar wel werden de relaties afstandelijker. De gereformeerde kerk had aan sociaal belang ingeboet.
Mogelijk kan dit jaar gezien worden als opmaat voor de scheiding van kerk en staat in 1798.
Wat in 1732 in ieder geval werd ingeleid, was de langzame terugtocht van zowel magistraten als meenteleden uit het directe bestuur van de gereformeerde kerk. Het kerkbestuur werd in sociaal opzicht aan het eind van de achttiende eeuw een kerk voor de ‘kleine luiden’.
De houding van de predikanten veranderde eveneens. In de achttiende eeuw was de relatie tot het stadsbestuur aanzienlijk koeler dan in de zeventiende. De uittocht van de Zwolse bestuurders zal ook de predikanten niet zijn ontgaan. Vier predikanten – H.A. Aitton, J.P. van Couwenbergh, H. Adama en P. Chevalier – kozen daarom wellicht voor de patriotten, in plaats van gelegenheidsdichten op de regenten te gaan maken.
Noten
De noten op pag. 190-193 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
– Streng, J.C. (1995). Tot maintain van de souvereiniteit en het hoge gezagh van d’overigheit. In P.H.A.M. Abels, J.L. Admiraal, G.N.M. Vis & I. Wormgoor (Reds.). DE KERK IN DE KOP: Bouwstenen tot de kerkgeschiedenis van Noord-West Overijssel. (pp. 175-193). Gouda/Delft: Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis/Eburon.