III BLOKZIJL
3.1 Van militair bolwerk tot belangrijk economisch centrum in het Land van Vollenhove.
In de veertiende eeuw moet er op de plaats van het huidige Blokzijl al een sluis hebben gelegen. Wanneer hier een nederzetting ontstond is niet precies bekend. Eerst werd aangenomen dat er pas tegen het einde van de zestiende eeuw een dorp ontstond 1 , bij de schans die door geuzenleider Sonoy in 1581 werd aangelegd. Verschillende auteurs weten echter aannemelijk te maken dat er zeker rond 1550-1560 een nederzetting moet zijn geweest. In die tijd werd er bij de sluis tol geheven en om de scheepvaart vestigden zich hier een aantal herbergiers, kooplieden en handwerklieden 2 . Mogelijk kwamen deze mensen voornamelijk uit Holland 3 .
De ontwikkeling van de handel en scheepvaart rond Blokzijl was sterk bevorderd door stadhouder Johan van Ligny, de graaf van Aremberg. Rond 1550 liet hij de vaarwegen in de veengebieden verbeteren en nieuwe aanleggen. Daarbij kreeg Blokzijl bij de sluis een haven 4 .
Over land was Blokzijl moeilijk te bereiken door de moerassen, over zee des te beter. Daardoor werd het mogelijk dat Blokzijl, terwijl Alva heel Overijssel en Friesland in 1573 in handen had, aan de zijde van Oranje kon blijven. Blokzijl was toen sterk op Holland aangewezen. Mogelijk was het een basis van de geuzen, maar zeker het enige Hollandse steunpunt in Overijssel 5 . De schippers uit Blokzijl waren actief bij de oorlog betrokken. Zij vervoerden troepen en oorlogsmateriaal voor Willem van Oranje, later ook voor Maurits en Frederik Hendrik, tot in Brabant toe. Zij hielpen in 1573 Sonoy bij diens pogingen om Haarlem te ontzetten. Toen in 1580 de Spanjaarden Steenwijk belegerden en het Land van Vollenhove onveilig maakten, werd Blokzijl geheel van Holland afhankelijk. Het tegenoffensief van Sonoy begon op 3 januari 1581 met de landing in Blokzijl en Kuinre. Hij legde hier schansen aan. Blokzijl werd zo een vast steunpunt voor Holland, en bleef dat, want Steenwijk werd wel ontzet maar viel in 1582 toch in Spaanse handen. Blokzijl lag weer geïsoleerd en moest zich wel op Holland blijven oriënteren.
Bulten bespreekt in dit verband de vraag of er een speciale relatie bestaat tussen Holland of Oranje en Blokzijl zoals Fruin veronderstelt.
Bulten ontkent een speciale relatie, maar ziet het veel meer als wederzijdse hulp. Holland en Oranje hadden Blokzijl om zijn ligging nodig in de strijd tegen Spanje. Blokzijlse schippers hielpen en waren econo-
misch afhankelijk van de handel op Holland 6 . Bulten brengt hierbij de Blokzijlse vrijheidszin naar voren en stelt die tegenover de verklaring van Graswinkel die stelt dat Blokzijl als bezet gebied niet anders kon.
Deze weergave van Graswinkels standpunt is m.i. niet terecht. Graswinkel legt ook de nadruk op de afhankelijkheid van Blokzijl, maar zegt vervolgens dat door een combinatie van de Hollandse visie op Blokzijl als bezet gebied en de aanvragen uit Blokzijl om bepaalde rechten, Holland Blokzijl ging beschouwen als Hollands gebied 7 .
Ofschoon we niet zeker weten wanneer Blokzijl als nederzetting ontstond en waar haar bewoners vandaar kwamen, zouden we het volgende kunnen veronderstellen: Rond 1650-1660 nam de bedrijvigheid rond de sluis en de haven van Blokzijl toe. Er vestigden zich steeds meer mensen, waaronder een groep kooplieden en schippers uit Holland. Door de activiteiten van de geuzen kwamen er meer en meer mensen die niet uit Overijssel afkomstig waren. Zo ontstond er een situatie waarin Blokzijl niet alleen noodgedwongen zich op Holland orienteerde, maar ook in wezen Hollands was.
De gevolgen van de Hollandse visie en het Hollandse beleid waren op politiek-, economisch- en godsdienstig terrein merkbaar. De classis moest bijvoorbeeld veel moeite doen om predikant Weneranus afgezet te krijgen omdat de Staten van Holland niet erg mee werkten om het predikantstractement in te houden. Langer en moeizamer waren de wrijvingen op politiek en economisch gebied. Uit erkentelijkheid voor de hulp van Blokzijl gaf prins Maurits Blokzijl een aantal voorrechten. Zo mocht Blokzijl in 1590 een waag oprichten 8 . Daarmee zou Blokzijl niet meer zo afhankelijk zijn van de gevaarlijke tochten naar Vollenhove. Spaanse troepen uit Steenwijk maakten het gebied onveilig. Het isolement werd zo grotendeels opgeheven. Daarnaast lieten de Staten van Holland in en rond Blokzijl belastingen heffen om de verdediging van het gebied te betalen en gaven Blokzijl toestemming belastingen te innen voor het onderhoud van de haven en vaarwegen. De Ridderschap en Steden van Overijssel en de drost van Vollenhove keerden zich tegen deze gang van zaken.
Ze zagen het als inbreuk op hun rechten en verzetten zich waar mogelijk 9 .
De Staten van Overijssel deden vanaf 1593 pogingen om Blokzijl uit de Hollandse invloedssfeer te halen. Uiteindelijk lukte dat in 1615. Holland zag af van de soevereiniteit. Blokzijl hoorde weer bij Overijssel 10 .
De stad Vollenhove verzette zich ook fel toen Maurits Blokzijl meer zelfstandigheid in bestuurszaken gaf. Vollenhove zag dat als aantasting van haar bestuursgebied. In 1589 kreeg Blokzijl voor het eerst eigen
burgemeesters. De 21 “meentsluyden” mochten drie burgemeesters kiezen.
Zij kozen ook de gildemeesters. In 1593 werd geregeld dat één van de drie burgemeesters na de éénjarige ambtsperiode een tweede jaar zou aanblijven om voor de nodige continuïteit te zorgen 11 . Meer succes had Vollenhove toen Blokzijl een eigen schout vroeg. Maurits stond dit toe mits Vollenhove erin bewilligde; Vollenhove weigerde het 12 .
In economisch opzicht behoorde Blokzijl tot de belangrijkste steden in het Land van Vollenhove. Voordat de turfgraverijen ontstonden en tot bloei kwamen, waren er in dit gebied veehouderijen en verder was er
weinig werk. Met de opkomst van de turfgraverijen kwam de scheepvaart en in haar kielzog de nijverheid tot bloei. Blokzijl was de belangrijkste uitvoerhaven. Op kleine schepen werd de turf naar Blokzijl vervoerd en daar overgeladen op grotere schepen die naar Holland voeren. Blokzijl bereikte rond 1620 haar economisch hoogtepunt 13 . De stad groeide, er
kwam een schoolmeester, een havenmeester en ook een eigen schout. Rond 1640 telde Blokzijl naast de vele binnenschepen volgens Reeskamp 200 zeeschepen, dat was tien procent van de toenmalige koopvaardijvloot van de Republiek 14 . Maar in de tweede helft begon de economische achteruitgang: in 1658 had Blokzijl nog 160 karveelschepen, rond 1700 nog 40 15 .
Als oorzaken zijn aan te wijzen de sterke verzanding van de haven, de turfwinning verplaatste zich meer en meer naar Drente en als gevolg daarvan verlegde de handel zich meer naar Zwartsluis. Verder droegen de oorlog van 1672-1674 en de stormvloed van 1701 verder bij aan de neergang 16 .
De bevolking, die rond 1600 op 1500 wordt geschat, liep terug tot rond de 1300 in het midden van de achttiende eeuw. Rond 1800 was het inwonertal tot boven de 1600 gestegen 17 .
3.2 Kerkelijke ontwikkelingen in Blokzijl
3.2.1 De rooms-katholieken in en rond Blokzijl
De kerkelijke situatie was bij de opkomst van het calvinisme in vergelijking met Steenwijk en alle andere plaatsen in het Land van Vollenhove heel bijzonder. Overal had de rooms-katholieke kerk eeuwenlang de gelovigen bediend, generatie op generatie. Als er al rond 1560 een nederzetting Blokzijl bestond, dan kan er slechts korte tijd van een rooms-katholieke gemeenschap sprake zijn geweest. Het gebied waarin Blokzijl lag, viel al sinds de twaalfde eeuw onder de parochie van Vollenhove 18 . De mensen die hier woonden konden naar de kapel in Baarlo, hooguit een kwartier gaans vanuit Blokzijl. Toen Blokzijl in de jaren ’70 door geuzen werd bezet en min of meer Hollands was, zal een groot
gedeelte van de inwoners niet rooms-katholiek zijn geweest. Voor zover we uit de kerkeraadnotulen weten, is er in Blokzijl geen strijd gevoerd om een kerkgebouw, kerkelijke bezittingen. De bezittingen bij de kapel van Baarlo kwamen aan de gereformeerde kerk van Blokzijl 19 .
De kerkeraad van Blokzijl had in later tijd nauwlijks iets met rooms-katholieke mede-inwoners te stellen. Ze waren er wel, maar de meeste activiteiten lagen buiten Blokzijl, zoals Steenwijkse rooms-katholieken naar Steenwijkerwold gingen, zo trokken Blokzijlse rooms-katholieken naar Kuinre en Vollenhove. Rond 1617 was er in Kuinre een statie van de Franciscanen 20 . Arnoldus Peerkens en Gerardus Vrijmout bedienden hun geloofsgenoten. In 1663 telde de statie 120 families,21 wellicht ook enkele uit Blokzijl. In die tijd was ook pastoor Waeijer geregeld in
Blokzijl, soms beconcurreert door de jezuiet Keldermans uit de statie Weihe. Ongestoord kon Waeijer niet werken. In 1662 werd hij bijna een keer gepakt door de Vollenhoofse burgemeester Timen Coops 22 . In Vollenhove kon het rooms-katholicisme zich relatief goed handhaven door de steun van verschillende adellijke families. De rivaliteit tussen seculieren en regulieren was hier wel heel duidelijk. Een van de adellijke families, Hagen, zag zich genoodzaakt om Waeijer niet langer onderdak te bieden, maar de jezuiet Keldermans te ondersteunen. Andere adellijke families, Bannier en Bentinck, besloten daarop Waeijer in huis te nemen.
De voorkeus van de meeste rooms-katholieken ging naar Waeijer uit 23 .
De kerkeraad van Vollenhove liet de roomskatholieken niet ongestoord hun gang gaan. Rond 1650 bijvoorbeeld ondernam de raad actie bij de magistraat, zijn beklag doende over de “grote stoutigheid der Papisten in het plegen van haren afgodischen Dienst”24 . Op 7 september 1652 ver-
stoorden de burgemeesters, waaronder Timen Coops, een dienst bij Bentinck aan huis. In die jaren raakte Waeyer in een heftige strijd met de jezuiet van Appelteren over de waarde van de aflaten. Later was er een grote onenigheid over een erfenis 25 . Ondanks de interne verdeeldheid wist Waeyer de gereformeerden concurrentie aan te doen, hij bekeerde vier burgemeesters, volgens eigen zeggen 26 , maar deelde verder niets mee over mensen die terug kwamen naar de rooms-katholieke gemeenschap. Ook uit de kerkeraadsnotulen blijkt geen verontrusting over de kerkgangers die naar de mis gaan.
3.2.2 De doopsgezinden.
In de jaren ’70 kwamen ook de doopsgezinden in Blokzijl. Mogelijk kwamen ze, aldus Bulten, met de geuzenvloot mee 27 . Blaupot ten Cate veronderstelt dat de doopsgezinden vóór 1574 een gemeente in Blokzijl hadden 28 . In de jaren ’80 vormden ze een vrij grote groep in Blokzijl. Dit leidt Bouman af uit een acte uit 1589, waarin de eed werd vervangen door de formulering “bij haer mannelijcke waarheit”29 . Immers de doopsgezinden
mochten geen eed zweren. Dat was één van de vier belangrijkste doperse voorschriften, naast de verplichte weerloosheid, het verbod om overheidsambten te bekleden en de echtmijding ten gevolge van de ban 30 .
De eerste doopsgezinde gemeente was waarschijnlijk van de Vlaamse richting. Zij vormden de grootste groep en achtten zichzelf de enige ware doopsgezinden. De doopsgezinden in de Republiek waren destijds onder te verdelen in drie groepen, de Vlamingen, de Waterlanders en de Friezen. Van Deursen zegt van de doperse verdeeldheid: “Het was onvermijdelijk, dat bij deze eigenaardige mengeling van geestelijke vrijheid en ongebonden theologiseren met strenge tucht en groot persoonlijk gezag van de leiders de doopsgezinden bijzonder vatbaar zouden blijken voor scheuring en tweedracht”31 . Immers, de doopsgezinden gebruikten niet de hulp van de wetenschap bij het vergroten van de Bijbelkennis, maar verwachtten inspraak van de Geest. Gevolg zal dan al gauw zijn dat een aantal Bijbellezers met verschillende uitleggingen komen en toch allen pretenderen de waarheid te hebben. Daarnaast kregen een aantal
leidinggevende personen veel invloed, zij brachten de ware uitleg in de chaos van verklaringen. Deze twee zaken werden gecombineerd met het streven naar een zuivere gemeente, waar de tucht voor nodig is 32 .
De verdeeldheid in Blokzijl ontstond na de aankomst van de doopsgezinde handelaren van de Waterlandse richting. Door al de onderlinge problemen vormde zich nog een derde richting, die van de Oud-Vlamingen
en Dantzigers, ook wel de Friezen. De doopsgezinden waren vluchtelingen geweest die rond 1550 uit de Nederlanden en Zuid-Duitsland naar Dantzig waren gegaan. In 1572 werden ze ook daar vervolgd en vertrokken naar Holland 33 . De Friezen volgden het zuiverst Menno Simons na. De Waterlanders waren toleranter. Dat bleek vooral bij de toepassing van de ban, een tuchtmiddel. Zij pasten de ban pas toe na drie vermaningen en bij een blijvende breuk met God en Zijn gemeente. De andere richtingen lieten de ban direct na een overtreding volgen, ook al werd er berouw en bekering getoond 34 .
In Blokzijl werd de Vlaamse gemeente geleid door de in doopsgezinde kringen vermaarde Claes Claesz. Hij was in 1589 betrokken bij de interne strijd om de verkoop van een huis in Franeker. Claesz stond toen al in Blokzijl. Hij was een groot voorvechter van de doopsgezinden, oordeelt Blaupot ten Cate. Claes Claesz moest strijd voeren voor de eenheid in eigen gelederen, maar bestreed tevens aanvallen in buitenaf, zoals bijvoorbaald van de Middelburgse predikant Faukelius 35 .
Eén van de gemeenten was in de jaren twintig, mogelijk als gevolg van het overkomen van remonstranten 36 en de economische bloeiperiode, zo gegroeid dat zij rond 1630 een kerkruimte inrichten om daar hun diensten
te gaan houden. De kerkeraad van de gereformeerde kerk accepteerde dat niet. Een soortgelijke situatie deed zich in Borne voor en de classis Deventer drong net als de Blokzijlse kerkeraad bij de Ridderschap en Steden aan op uitvaardiging van een placcaat tegen publieke doopsgezinde kerkdiensten. Het gewenste verbod kwam bij resolutie van 16 maart 1631 37 .
Zelfs de Zuidhollandse synode besprak deze situatie 38 . In Blokzijl moest de kerkruimte worden verhuurd voor privé gebruik of verkocht worden, anders zou overgegaan worden tot afbraak. Later in dat jaar, op 31 oktober 1631 werd een verzoek om vrije godsdienstoefening verworpen. Wat overbleef waren de getolereerde onopvallende bijeenkomsten in een huis 39 .
Naast deze kwestie kwam de kerkeraad wel vaker in ’t geweer tegen de doopsgezinden, vooral tegen rondtrekkende voorgangers. Aan de andere kant waren er ook positieve contacten. Er werd overleg gevoerd over huwelijksluiting, collectes en armenzorg. Later meer hierover.
De onvermijdelijke scheuringen die Van Deursen constateert, vonden ook in Blokzijl plaats. De kerkeraadsnotulen maken in 1651 melding van een vierde groep doopsgezinden 40 .
De doopsgezinde gemeenten stonden niet geïsoleerd, er waren contacten met naburige gemeenten en met de grotere doopsgezinden concentraties in de Republiek. De Waterlanders zaten vooral in de Hollandse steden
en de Zaanstreek, Wellicht waren er geregelde contacten met Blokzijl.
De Dantzigers hadden zich verbonden met de gelijkgestemde gemeenten in Amsterdam, Haarlem en Rotterdam en hadden nauwe banden met de gemeenten in Giethoorn, Oldemarkt en Zuidveen 41 . In deze drie plaatsen waren eerder dan in Blokzijl doopsgezinden. De eerste doopsgezinden in Giethoorn waren bekeerlingen van Leenert Bouwens, een doopsgezind oudste uit Emden die in 1551 in Giethoorn vijf mensen doopte. In de jaren zeventig kwamen, wellicht eveneens met de geuzenvloot mee, meer doopsgezinden. Ze werkten in de landbouw en de turfgraverijen. Ook hier heerste verdeeldheid 42 .
In Blokzijl hoorden we niet van concurrentie, in Giethoorn weinig.
Slechts in twee gevallen gingen gereformeerden over naar de doopsgezinden: een echtpaar, dat enkele dagen later aan de pest stierf en een zekere Geert Jansen die om zijn overgang werd afgesneden 43 . Leenert Bouwens maakte ook in Oldemarkt bekeerlingen, doopte er zeven mensen. De Dantziger-gemeente raakte hier in de achttiende eeuw in verval en hield in 1744 op te bestaan 44 .
Over de omvang van de doopsgezinde gemeenten in de zeventiende eeuw is niets bekend. De eerste cijfers dateren uit 1809 en daaruit blijkt dat Giethoorn de grootste groep doopsgezinden telde: 873 tegen 504 gereformeerden in 27 rooms-katholieken. Daarna komt Blokzijl met 211 tegen 1069 gereformeerden en 12 rooms-katholieken en Zuidveen met 79 tegen 409 hervormden en 51 rooms-katholieken en Zwartsluis met 52 tegen 1540 hervormden en 14 rooms-katholieken. Er moet rekening mee worden gehouden dat Blokzijl naar verhouding in de zeventiende eeuw groter was dan in 1809 omdat de doopsgezinden uit Blankenham Kalenburg, de Wetering, Baarlo en Muggebeet bij de Blokzijlse gemeenten hoorden. In 1809 woonden er in Muggebeet 63 doopsgezinden, 139 gereformeerden en geen rooms-katholieken 45 . Van contacten met doopsgezinden in Zwartsluis is niets bekend.
3.2.3 De gereformeerde kerk.
Over de beginjaren van de Reformatie in Blokzijl is nauwelijks iets bekend. De kerkeraadsvergaderingen werden vanaf 1632 genotuleerd in twee boeken. Het eerste kerkeraadsboek begint in 1632 met een kort overzicht van de kerkelijke geschiedenis vanaf haar eerste predikant Strijdonk omstreeks 1582. Helaas wordt er over de tijd voor 1600 niet meer opgeschreven dan de namen van de predikanten en de kerkeraadsleden. Van 1632 tot 1637 wordt heel summier het kerkelijk leven beschreven. In 1637 begon men aan een tweede kerkeraadsboek waarin de vergaderingen uitvoerig werden genotuleerd. Het eerste boek geeft alleen de kerkeraads-
verkiezingen, beroepingsprocedures en bepaalde besluiten.
In de eerste jaren van de Gereformeerde gemeente werden er kerkdiensten gehouden in de school of in de kapel van Baarlo 46 . In 1606 verzocht de gemeente met toestemming van de synode aan de Staten van Overijssel de kerkruimte te mogen vergroten omdat het aantal kerkgangers te groot werd. Het kerkeraadsboek meldt dat er in de school diensten werden gehouden, de synode acta spreken van een kerk 47 . Mogelijk is het zo geweest dat de kerkdiensten werden belegd in een gebouw dat verder ook als school werd gebruikt. In 1607 werd er vergunning gegeven voor
de bouw van een nieuwe kerk met financiering door middel van een loterij 48 . Dit middel werd destijds wel vaker toegepast. De Staten van Holland gaven toestemming om een deel van de in Blokzijl te heffen belastingen voor de kerkbouw te besteden 49 . Ook de predikanten en de schoolmeester werden van belastinggelden betaald.50
De fundering van het kerkgebouw werd in 1608 gelegd en in juni 1609 werd de eerste steen gelegd. Vier jaar later was het gebouw klaar; de éerste, door een gereformeerde gemeente gebouwde kerkruimte in Overijssel en misschien zelfs in Nederland 51 .
De financiering verliep niet zo vlot. De synode moest in 1610 en 1611 de hulp in roepen van de Gedeputeerde Staten om de kerkbouw te kunnen voortzetten. In 1612 gaven de Staten van Overijssel 500 daalders 52 .
Later, in 1630 werd de kerktoren gebouwd.
Hoe groot de gemeente destijds was, is niet bekend. Het lidmatenboek begint in 1622 met 52 namen. Dit is blijkbaar de eerste optekening van het ledenbestand, want de naam van predikant Grevenstein staat er bij, terwijl hij al in 1608 in Blokzijl kwam. In de volgende jaren van 1623 tot 1640 en 1647 tot 1659, werden gemiddeld 24 nieuwe leden ingeschreven. De groei is in de jaren ’30 het grootst. Zo groot zelfs dat Blokzijl in 1632 een tweede predikant mocht aan stellen. Daarmee was Blokzijl de derde gemeente in de classis. Steenwijk en Vollenhove kregen in 1625 en 1620 hun tweede predikantsplaats. De groei van de gemeente ging door. De gereformeerden zagen daarin Gods genade 53 . De kerk werd te klein en de kerkeraad verzocht de magistraat om geld voor vergroting van het kerkgebouw. De magistraat had de middelen niet maar de Staten namen een aantal maatregelen tussen 1637 en 1650 voor de financiering 54 . In 1644 werd aan de zuidzijde het gebouw uitgebreid. Met de uitbreidingen in 1650 en 1662 kreeg de kerk de vorm van een grieks kruis 55 .
Vertrek met attestatie wordt nauwlijks vermeld. In de kerkeraads-
notulen wordt een enkele keer vermeld dat er weer énkele nieuwe leden bij zijn gekomen, die het Avondmaal mee mogen vieren 56 . Onder de nieuw ingekomenen vinden we de burgemeesters Wouter Jans Knoop (1623), Geeret Jansen Vos (1624), Pieter Gerretsen en Claes Pietersse (1625) en Pieter Beenen (1626). De laatste twee waren vier jaar later ouderling 57 . Verder worden een gildemeester, enkele soldaten, lagere officieren, schoolmeesters, een apotheker, een barbier genoemd. Van buiten de directe omgeving van Blokzijl wordt 26 keer een plaats van herkomst genoemd. Veertien kwamen uit de classis Vollenhove, vijf uit Salland, een uit Friesland en zes uit Holland; drie uit Amsterdam, twee uit respectievelijk Enkhuizen en Haarlem en een uit Zuid-Holland.
Het bewaard gebleven doopboek opent met het jaar 1644. Vóór die tijd zullen de dopelingen ook wel opgetekend zijn want in 1637 stond al in de taakomschrijving van de schoolmeester dat hij het doopregister moest bijhouden 58 . Uit het bewaardgebleven doopboek blijkt dat er gemiddeld 80 kinderen per jaar te noteren vielen. De getallen variëren van 63 tot 109. Zo nu en dan vond er een volwassendoop plaats 59 .
In de jaren 1632-1646 werden er in de gemeente gemiddeld per jaar achttien huwelijken gesloten. Meestal huwden Blokzijlers stadgenoten, maar niet weinigen huwden een man of vrouw die van elders kwam, uit het hele Land van Vollenhove, maar ook wel wat verder weg, bijvoorbeeld uit Zwolle, Kampen, Hasselt, Genemuiden, of van buiten het gewest uit Amsterdam of Hoorn.
Het is niet bekend wanneer de gemeente geïnstitueerd werd, dus van de oudste kerkeraad weten we niets. Het aantal leden in de kerkeraad varieerde aanvankelijk. In 1603 waren er vier ouderlingen en twee diakenen. Over de kerkeraad in 1623 wordt gemeld dat naast de zittende drie ouderlingen en twee diakenen er twee ouderlingen en twee diakenen worden bij gekozen 60 . In 1629 waren er vier ouderlingen en vier diakenen, waarvan elk jaar de helft werd vervangen. De aanblijvende kerkeraadsleden werden oud-ouderlingen en -diakenen genoemd 61 . Samen vormden ze de oude en nieuwe kerkeraad en vergaderden ook altijd in deze samenstelling met de predikanten. Uit de notulen van de jaren ’3062 blijkt duidelijk dat de vier ouderlingen en vier diakenen elk jaar twee nieuwe ouderlingen en diakenen kozen. De zittenblijvende leden traden een jaar later af.
Dus de ouderlingen en diakenen zaten steeds een jaar in de nieuwe en een jaar in de oude kerkeraad en traden daarna af. Veel van hen worden na korte of langere tijd weer gekozen. Een ouderling die steeds weer terug kwam was bijvoorbeeld schout Claes Claessen, die van 1634 tot
1651 63 om de twee jaar ouderling was. In het gedeelte over predikant ab Holle, zullen we hem weer tegen komen.
In de kerkeraad zaten mannen waarvan we weinig weten. In 1623 zaten er een smid, een kuiper en een kleermaker, zo doen althans de namen veronderstellen 64 , in. Drie burgemeesters, Claes Pietersse Voerman, Geret Jans en Pieter Beenen Ledefeter, en de gildemeesters Loopes, Isbrant Pieters en Jan Claess kwamen in 1629 en 1630 in de raad 65 . Daarna werd alleen nog Claes Claess in de notulen nog als schout aangeduid. Dit betekende niet, dat er geen burgemeesters meer werden gekozen. Dit blijkt bijvoorbeeld in 1642 wanneer in de kerkeraadsvergadering burgemeester Jacob Cornelis werd verzocht de dodenbidster te manen niet op zondag naar begrafenissen te gaan. Hij was in dat zelfde jaar ouderling geworden 66 .
In de jaren ’50 blijkt de samenstelling te zijn veranderd. Er waren in 1650 vier ouderlingen en twee oud-ouderlingen en evenzoveel diakenen 67 .
Er werden twee ouderlingen gekozen uit een lijst van zes of zeven 68 broeders uit de gemeente. In 1656 werd er uit een lijst van twee keer negen mensen gekozen. Ook de uitslag werd genoteerd: Reinier Wouters Bon vijf stemmen, Herman Smit en Jan Bloemen vier. De overige hadden minder dan vier stemmen. Jan Bloemen werd door het lot verkozen, maar niet benoemd. We komen daarop terug. Naast deze twee ouderlingen werden zo ook de diakenen gekozen: Timen Thomas Balck met acht en Jan Andries Moppe met vier stemmen 69 . In deze tijd werden ook weer de burgemeestes genoemd. Reinier Wouters Bon was burgemeester, net als Herman Jansen Bootsman in 1652 en Jan Snoeck in 1653 70 .
Burgemeester Jan Snoeck werd in 1657 weer gekozen. Op de nominatie stonden zes broeders voor ouderling en acht voor diaken. Er werden nu twee keer drie broeders gekozen, maar in 1658 weer twee keer twee uit twee keer acht namen. In 1659 koos men zoals in 1657 uit respectievelijk acht en zeven namen. Vaak stonden dezelfde mannen kandidaat 71 . Het gebeurde slechts twee keer dat een ouderling bezwaren maakte tegen zijn bevestiging. Herman Coopen deed het in 1651 72 en dat hield naar alle waarschijnlijkheid verband met een kwestie die destijds speelde. Uiteindelijk werd Coopen wel bevestigd. De in 1656 verkozen Jan Bloemen vroeg met succes ontheffing aan. Hij achtte zichzelf ongeschikt vanwege “Syn Ouderdoom ende daerdoor syn onbequamheit”, bovendien kon hij maar één keer per zondag en door de week zelden, naar de kerk wat voor een ouderling te weinig is. Ook was het te ver naar de plaats waar de kerkeraad vergaderde. Hij had volgens eigen zeggen te weinig kennis om
ouderling te wezen en als vijfde argument gaf hij aan nog niet te weten of hij binnenkort naar elders zou verhuizen 73 .
De verkiezingen vonden steeds in januari van elk jaar plaats, volgens de notulen van 12 januari 1649 op de tweede vrijdag van die maand.
In 1656 werd deze regel nog eens bevestigd 74 . De kerkeraad koos zelf haar eigen leden. Of de gemeente invloed had op de nominatie wordt niet duidelijk. Wel wordt er in 1650 vermeld dat gemeenteleden bij het beroepingswerk een naam opgaven 75 . Maar in 1654 stelde de kerkeraad heel uitdrukkelijk dat alleen de oude en nieuwe kerkeraad volgens de kerkorde en synodebesluiten een keuze mogen doen 76 . Mogelijkerwijs hadden gemeenteleden getracht een stem in het kapittel te krijgen. Dat de kerkeraad haar bevoegdheden goed beschermde, blijkt bijvoorbeeld ook uit haar waarschuwing dat alleen de kerkeraad attestaties aan vertrekkende gemeenteleden mag verstrekken 77 . Waren hier de predikanten fout?
De vergaderplaats van de kerkeraad was in 1640 de school 78 . Misschien beviel dat niet want drie jaar later besloot de kerkeraad aan de burgemeesters te vragen om een ander onderdak. Zonder succes, want in 1647 werd dit verzoek herhaald 79 .
De kerkeraad vergaderde gewoonlijk op de eerste woensdag van de maand. Zo was het in 1634, in 1640 en zo besloot de raad het ook in 1651, 1652 en 1654 80 . In 1650 werd dat voor een jaar de donderdag en vanaf
1656 werd de eerste dag van de maand, ook als het zondag was, vergaderdag 81 . Herhaaldelijk stelde de kerkeraad boetes vast op ongegronde afwezigheid en op te laat komen. De hoogte van de boetes liepen snel op.
Was het in 1652 nog twee stuivers voor absentie zonder goede reden, het werd in 1655 zes stuivers en in 1656 achttien stuivers 82 . Ook stelde de kerkeraad in 1633 een boete van twee schelling op het niet naleven van de kerkeraadsbesluiten 83 , terwijl in 1654 een boete van 25 stuivers kwam te staan op het niet geheimhouden van kerkeraadszaken 84 .
In de kerkeraadsnotulen werd natuurlijk meer genotuleerd dan alleen het functioneren van de kerkeraad. Veel belangrijker is het kerkelijk leven van de gemeente. De kerkeraadsacta zijn zeer uitvoerig over de
negatieve kant: gedrag dat haaks staat op wat de Bijbel zegt over de christelijke levenswandel. Nogal vaak moesten “enige ergerlycke personen” worden vermaand 85 . Echter, het bleef niet bij zulk naamloos vermaan. Veelvuldig werden broeders en zusters vermaand, van het Avondmaal afgehouden, en soms kwam het tot een kerkelijke afkondiging van de zonde wegens dronkenschap, ruzies die soms hoog opliepen en overspel. We zullen later horen, waar de kerkeraad en daarmee de predikanten, zoal voor kwa-
men te staan.
Van de andere kant, de opbouw van de gemeente die in leer en leven naar Bijbelse maatstaven wil leven, is weinig bekend. In de jaren 1639-1659 werd twaalf keer melding gemaakt van een bezoek van de classis-
deputaten, geen enkele keer met een negatief oordeel. Heel belangrijk zijn de kerkdiensten. Er is het een en ander bekend over de kerkelijke samenkomsten. Naast de zondagse erediensten, werd er door de week ook gepreekt. Op 25 november 1652 besloot de kerkeraat tot het houden van twee diensten, op woensdagmorgen negen uur en donderdagsavonds zeven uur 86 . In 1656 besloot de kerkeraad het aantal zondagse erediensten tot drie uit te breiden 87 . Over de preken is niet meer bekend dan de Bijbelgedeelten die door enkele predikanten de tekst voor een afscheidspreek vormden. Over de twee sacramenten weten we iets meer. In 1633 besloot de kerkeraad de Doop openlijk te gaan bedienen 88 . Voor de christelijke gemeente is de Doop van het allergrootst belang. Niet voor niets opent Blokzijls doopboek met de teksten Mattheus 28:19, het zendingsbevel, en Marcus 16:16, het eeuwig behoud voor hen die geloven en gedoopt zijn.
Het Avondmaal werd vaak in de kerkeraad ter sprake gebracht. Bijna altijd in negatieve zin: broeders en zustersdie niet aan het Avondmaal kwamen of afgehouden moesten worden. Hieruit blijkt wel dat men de Bijbelse waarschuwing om niet tot een oordeel te eten en te drinken 89 , serieus nam. Het Avondmaal werd vier keer per jaar gehouden. In 1647 werden er vaste data ingesteld: Pasen, de zondagen voor St. Jan (24 juni) en St. Michiel (29 september) en voor Kerst 90 .
Over het lezen van een Doop- en Avondmaalsformulier wordt niets meegedeeld. Wel werden in de erediensten, vóór de preek, de Tien Geboden en de Geloofsbelijdenis voorgelezen, aldus een besluit uit 1649 91
In de erediensten werden ook de te sluiten huwelijken afgekondigd.
Dat dit niet alleen een formaliteit was, bleek in 1646. Stijntje, dochter van Jan Hendrix, tekende bezwaar aan tegen het voorgenomen huwelijk van Jan Bongaerts en Wemme Henricks, dochter van Henrick Wolters. Op de kerkeraadsvergadering lichtte zij haar bezwaar toe, tegen Jan Bongaerts:
“1. dat hij by haer geslapen heeft. 2. dat hij haer wilde trouwen ende niet verlaten, so lang hij een Droppel warm bloets in syn lychaem hadde. 3. Oft sy swanger is off niet kan sy niet sehr seggen”. De beschuldigde gaf het eerste punt toe en zal de Maagdom aan Stijntje betalen als ze zwanger van hem is, maar het tweede, de belofte, ontkende hij 92 . De notulen vermelden geen uitspraak of veroordeling. Was hij geen kerklid?
Het huwelijk werd de volgende dag gesloten 93 .
De kerkeraadsnotulen geven, naast het kwalijke levensgedrag van gemeenteleden, erg veel informatie over het werk van de diakenen en de armenzorg. We kunnen hier slechtsbij enkele zaken stilstaan, en toch ook een beeld te geven van deze kant van het kerkelijk werk. Daar de predikanten soms persoonlijk bij dit werk betrokken waren, zal later iets uitvoeriger gesproken worden over de inkomsten voor de armenzorg en de werkverdeling tussen de diakenen en de stedelijke en doopsgezinde armenzorg.
Twee keer per jaar gingen twee kerkelijke en twee stedelijke armenverzorgers rond om geld in te zamelen. Dat de coördinatie tussen de kerkelijke en stedelijke armenzorg wat te wensen overliet, mag blijken uit
de kerkeraadsuitspraak dat de diakenen hun best moesten doen voor een goede samenwerking 94 . Rond 1650 verslechterde de situatie blijkbaar want er werden toen vier collectanten voor de kerspel en vier voor Blokzijl aangesteld. Zij brachten in 1650 ruim 203 gulden bijeen 95 . Verder kreeg de diaconie inkomsten uit bepaalde accijnzen, verkochte goederen, giften en legaten. De laatste twee werden bij herhaaldelijke, maar blijkbaar slecht uitgevoerde kerkeraadsbesluiten opgetekend 96 .
Arme gezinnen uit de kerk kregen van de diaconie hulp. In de notulen van 1648-1654 worden uitdelingen opgetekend. In 1649 kregen vijftien armen een tot drie broden, een tot twee pond boter en er werd een keer 25 en een keer 32 stuivers uitgekeerd. In december 1650 ontvingen zeven armen een of twee broden, een half tot een pond boter en een zwangere, vrouw ontving drie gulden 97 . In januari 1651 kregen acht mensen brood, in mei 1653 en maart 1654 respektievelijk negentien en tweeëntwintig personen 98 . In het laatste geval varieërden de gaven van drie tot achttien stuivers met of zonder brood en boter.
De diakonie betaalde ondermeer in 1650 aan een bakker 400 gulden voor het uitgereikte brood 99 . Ook besloot de kerkeraad jaarlijks 50 car. gulden door de diakenen aan meester Jacob Apperlo, de chirurgijn, uit te keren om arme kerkleden te helpen 100 . Ook hielp de kerkeraad de armen door ontheffing van de schoorsteengelden voor hen te bewerkstelligen bij de schout 101 .
De diakenen hadden een aantal kinderen te onderhouden, weeskinderen van onder anderen schippers. Zo vermelden de notulen in 1649 dat er zeven tot elf kinderen waren ondergebracht bij mensen die voor onderhoud en opvoeding bedragen tussen de 25 en 65 gulden ontvingen 102 . Deze door de diaconie onderhouden kinderen moesten minstens een keer per jaar voor de kerkeraad verschijnen 103 .
Er werd ook wel hulp geboden aan hulpbehoevenden buiten de gemeente.
Zo werd er in 1645 en 1651 geld gegeven voor mensen die door branden hun bezit waren kwijtgeraakt in de buurt van Vollenhove en op Ens 104 .
De diakenen deden hun best om de situatie van de armenzorg in Blokzijl niet te laten verslechteren. Herhaaldelijk werd aan de schout en burgemeesters gevraagd op te treden tegen bedelarij 105 . Ook kwam het wel voor dat de kerkeraad moest onderhandelen over gevallen waarvan niet duidelijk was wie de zorg op zich moest nemen, de diaconie of de stedelijke armenzorg of soms een andere gemeente 106 .
Het diaconale werk verliep niet altijd smetteloos. Twee keer raakten diakenen in opspraak. Toenis Volckers werd tijdelijk geschorst, lopende het onderzoek, omdat hij Steven Everts had geslagen tijdens een ruzie over de huishuur en dreigende uitzetting. Diaken Berent Hermans werd door meester Herman Everts beschuldigd van wanbeleid 107 . Of er in Blokzijl een gereformeerd wees- of aalmoezeniershuis was, zoals Bulten stelt, is mij uit de kerkeraadsnotulen niet gebleken. Wel waren er plannen in 1653 om een “Gemeen armenhuys” te kopen 108 .
Net als elders in de Republiek was het onderwijs voor de kerk van belang. Het kunnen lezen uit de Bijbel was van groot belang, evenals kennis van de Bijbelse leer 109 . Synodes in Noord-Holland en Overijssel gaven er in de zestiende eeuw al uitdrukkelijk aandacht aan 110 . Er moest gereformeerd onderwijs komen en dat maakte het nodig dat de kerk er op toe zag dat er gereformeerde onderwijzers kwamen 111 . De kerk kreeg wel
overal veel invloed, maar niet de bevoegheid tot benoeming en ontslag.
Dat bleef een recht van de wereldlijke overheden. Dat blijkt bijvoorbeeld ook in Blokzijl. Het eerste wat we namelijk over de school vernemen is het ontslag van meester Jan Gijsvers in 1597 door de burgemeesters. In 1607 werd Jacob Barthelomeus benoemd, met een jaar tractement van 71 gulden 112 . Verder noemt het lidmatenboek de schoolmeesters Jan van Kaelsbeek in 1627 en Niklaes Hendericksen in 1629 113 .
Wel kreeg de kerk in Blokzijl controle over het onderwijs. De kerkeraad kon in 1633 de predikanten manen goed toezicht op het onderwijs op de scholen in en buiten Blokzijl te houden. Ze moeten onder andere op de kennis van de cathechismus en het lezen en schrijven letten 114 .
Dat de samenwerking tussen kerkeraad en magistraat goed was, mag uit het volgende blijken. Toen in 1637 meester Erik Cramer vertrok, kozen de kerkeraad en magistraat eendrachtig als opvolger voor de school in Blokzijl de stadgenoot Jan Janss. Zijn taakomschrijving was omvangrijken dan de Utrechtse instructie van 1588, die sprak van het leren van de catechismus en de psalmen, het meenemen van de kinderen naar de kerk
en het waarschuwen tegen de valse leer 115 . In Blokzijl hield de instructie het volgende in: De schoolmeester moest de kinderen leren lezen, schrijven en rekenen en moest hun gehoorzaamheid bij brengen. De kinderen moesten per kwartaal tien stuivers of een stuiver per week leergeld meenemen. Arme ouders hoefden niet te betalen. De meester mocht zelf de hoogte van het leergeld bepalen voor de kinderen die ook leerden rekenen. In en rond de kerkdienst was de man onmisbaar. Hij was voorzanger en voorlezer, luidde de klok voor de dienst, zorgde voor de voetbank op de preekstoel, voor het doopwater en hield het doopregister bij.
Kon hij niet zingen of kende hij de wijs van een psalm niet dan moest hij voor een vervanger zorgen. Voor de kerkeraad zorgde hij voor een warme vergaderruimte in de winter en hij moest extra kerkeraadsvergaderingen aanzeggen en uit naam van de kerkeraad gemeenteleden ter vergadering ontbieden. Ook moest hij ’s morgens om vijf uur en ’s avonds tegen sluitingstijd van de poort de klok luiden. Het lijkt erop dat hij de taak van koster vervulde, maar er was ook nog een koster. Nergens komt de koster in de notulen voor dan in deze zaak als degene die de schoolmeester het materiaal moest leveren om de school schoon te houden.
De meester moest de magistraat en kerkeraad om toestemming vragen Blokzijl te verlaten. Zijn tractement werd vastgesteld op 120 gulden plus per kwartaal vier gulden voor brandstof door de burgemeesters te betalen. Deze hele taakomschrijving werd ondertekend door drie burgemeesters en de twee predikanten 116 .
Meester Jan Jans overleed in 1639 en de kerkeraad en magistraat kozen nu Jan Stellingwerf, schoolmeester uit Noord-Holland. Zijn taakomschrijving is dezelfde maar zijn tractement was 220 gulden 117 . Later
werd zijn taak verder uitgebreid. Hij moest zondagsmiddags “de vijf hooftstucken des christelijcke geloofs en levens” voorlezen 118 .
Dat de schoolmeester veel kosterstaken en voorlezer en -zanger was, kwam veel meer voor. Maar wat in Holland nog wel eens voorkwam, dat schoolmeesters ook meer intellectuele nevenfunkties als secretaris en notaris hadden en ook rivalen van een predikant waren 119 , zien we in Blokzijl niet. De tractementen zijn moeilijk te vergelijken, afhankelijk van de verschillende taken. In 1656 kregen de schoolmeesters van Giethoorn, Oldemarkt en Paaslo respektievelijk 110, 148 en 44 gulden tractement.120 In het gewest Utrecht varieerde in de eerste helft van de zeventiende eeuw het tractement van 24 tot 120 gulden. Het leergeld verschilde niet veel met het Utrechtse, waar de prijzen per maand in vier dorpen voor het lezen drie of vier, voor lezen én schrijven vier of vijf
stuivers was. De Rotterdamse prijzen per kwartaal lagen hoger, van 20 stuivers voor het lezen tot 50 stuivers voor lezen, schrijven en rekenen 121 .
Uit de kerkeraadsnotulen blijkt dat er drie schoolmeesters waren, zij werden ook door de classis-deputaten ondervraagd 122 . Naast Jan Stellingwerf was Hendrik Willems schoolmeester. Van hem wordt geen benoeming vermeld, ook geen verkiezing van een opvolger als hij in 1652 overlijdt.
Hij was meester van de school buiten Blokzijl 123 . Over een derde meester wordt niets gezegd. Meester Stellingwerf was blijkbaar de belangrijkste, zijn naam duikt geregeld op in de notulen als er weer een gemeentelid voor de kerkeraad moest verschijnen. We zullen hem later nog weer tegenkomen. Zijn vrouw moest nogal eens door de kerkeraad worden vermaand, maar dit had voor meester Stellingwerf geen consequenties voor zijn baan.
Wellicht zal hij meer moeite hebben gehad bij het oproepen van kerkleden die ook vermaand moesten worden.
De predikanten moesten toezien op het onderwijs maar meester Cornelis Jansz kreeg als kerklid met het opzicht en tucht van de kerkeraad te maken. Zijn wangedrag leidde in 1657 tot afhouding van het Avondmaal 124 .
Niets wordt gezegd over de consequenties voor zijn schoolmeestersambt.
Van de andere gemeenten in de classis Vollenhove is van het onderwijs veel al niet meer bekend dan wie er schoolmeester zijn geweest.
3.3 De predikanten.
3.3.1 Jacobus Strijdonk (..-1593/4) (Strudenick, Stridonck)
1584-1593/4.
Jacobus Strijdonk was aanvankelijk pastoor van Zwartsluis, een dorp dat als sinds de twaalfde eeuw tot de parochie Vollenhove behoorde (125 ). De eerste tekenen van de Reformatie deden zich hier in 1563 voor. Er was sprake van een “lutherse” bijeenkomst (126 ). Of Strijdonk er in die tijd al was en daardoor beinvloed werd is niet bekend. Hoe het ook zij, in 1579 gaf deze pastoor te kennen predikant te willen worden. De wens kwam bij de synode van dat jaar terecht en deze sprak uit:
1 . Den 23 september is … aen toe schrijven.”(127 )
Het examen vond plaats op de synode van 1581. Samen met andere toekomstige collega’s in dezelfde classis, Petrus Deken (Vollenhove) en Hermannes Bierman (Wanneperveen), deed hij examen, met goed gevolg:” dat Petrus en Jacobus voernoemt gehelick und sonder weder-
seggen van ’t synodo geadmittert sinnen,…” Bierman moest nog weer onderzocht worden (128 ).
Het zullen voor Strijdonk geen gemakkelijke jaren geweest zijn.
Het oorlogsgeweld ging Zwartsluis niet voorbij. In 1580 werd het dorp in as gelegd. Datzelfde jaar werd er een schans gebouwd die bij de pogingen om Steenwijk te ontzetten een belangrijke rol speelde. Staatse troepen gebruikten de schans als uitvalsbasis.
Een poging van Rennenberg op 17 december 1581 om Zwartsluis te veroveren, mislukte (129 ). Het garnizoen bevorderde op enigzins gewelddadige wijze de uitbreiding van het calvinisme door op 26 oktober 1582 de stad Hasselt bij verrassing te nemen, er enkele huizen en de kloosters te plunderen en er een kerk te zuiveren voor de gereformeerde eredienst (130 ). Over Strijdonk horen we in deze jaren niets. In 1583 ging hij als opvolger van Wilhelmus Lanius naar IJsselmuiden (131 ). Lanius was eerder predikant van Steenwijk geweest.
Strijdonk bezocht in 1584 de synodevergadering in Kampen en werd daar tot scriba gekozen 132 . Dit gegeven zou er op kunnen wijzen dat we hier met een goed-gereformeerd predikant te maken hebben, te meer
daar Strijdonk dat zelfde of het volgende jaar door de Staten van Holland naar de garnizoenen van Blokzijl en Kuinre werd gezonden. De garnizoenen in de schansen waren Hollands, vandaar het Hollands optreden.
De predikant preekte de ene zondag in Blokzijl 133 , de andere zondag in Kuinre. Wanneer Strijdonk precies in Blokzijl kwam, is niet te zeggen. De synode van 1585 keurde het beroep van Blokzij1-Kuinre goed, Hermannus Gerhardi volgde Strijdonk op in IJsselmuiden, de bevestiging werd geregeld 134 . De predikantenlijsten stellen 1584 als aankomst aan, de kerkeraadsnotulen nog eerder, omstreeks 1582 135 . Mogelijk zou het zo kunnen zijn gegaan, dat de Staten in 1584 Strijdonk verzocht hebben de garnizoenen te bedienen, eerst vanuit IJsselmuiden. Daarna volgde een beroep van Blokzijl en Kuinre, dat de synode in 1585 goedkeurde.
Over Strijdonks werk in Blokzijl is verder niets bekend. Was hij
Predikant van het garnizoen én het dorp of moest de plaatselijke bevolking nog niets weten van de gereformeerde leer? Het zal, gezien het handelsbelang van het dorp, wellicht zo geweest zijn, dat er een groep Hollandse, gereformeerde, kooplieden en schippers zich in Blokzijl vestigden en onder het gehoor van Strijdonk stonden.
Het werk in Kuinre zal, wat de locale bevolking aangaat, wel enigzins anders zijn geweest. Kuinre was al in de twaalfde eeuw belangrijk om het bisschoppelijk kasteel. De nederzetting met zijn kapel groeide uit tot een zelfstandige parochie. Het dorp werd in de veertiende eeuw belangrijk voor de handel, maar de zestiende eeuwse oorlogen deden de plaats militair en economisch vervallen (136 ).
Rond 1560 schijnen er in Kuinre al enkele hervormingsgezinden te hebben gewoond. Zij moesten voor Alva vluchten.(137 ). In 1580 kreeg Kuinre een Staatsgarnizoen maar werd door Spaanse troepen veroverd.
Nadat Rennenberg het beleg rond Steenwijk opgaf, werd na hevige gevechten rond de versterkte kerk, Kuinre door de Staatse troepen heroverd. Het dorp werd daarbij grotendeels verwoest (138 ). Strijdonk zal hier bij de wederopbouw van het dorp en de opbouw van de gereformeerde kerk een belangrijke rol hebben gespeeld.
Predikant Strijdonk ging in 1586 namens Blokzijl en Kuinre naar de synode en werd weer tot scriba gekozen 139 . In 1593 werd er een wisseling van gemeenten tot stand gebracht. De combinatie Blokzijl – Kuinre werd voor Strijdonk veranderd in de combinatie Blokzijl – Blankenham.
Kuinre kreeg een jaar later de uit Emden afkomstige predikant Reinerus Falco (1555-1604)140 .
Blankenham kreeg in Strijdonk een opvolger voor de voormalige priester Mommius. De reden van de ruil is niet bekend, maar door nader in de te gaan op de situatie in Blankenham kan er wellicht een redelijke veronderstelling gedaan worden.
Het dorp dankt zijn naam aan bisschop Frederik van Blankenheim die de nederzetting in de parochie IJsselham rond 1418 een eigen kerkje gaf (141 ). In 1571 was Jacobus Mommius pastoor van Blankenham. Hij richtte zich tot de synode van 1581 met het verzoek predikant te mogen worden. De vergadering antwoordde hem dat hij zich op een examen moest gaan voorbereiden (142 ). Daarna horen we niets meer van hem of zijn examen. Is dat misschien in 1582 or 1583 gebeurd? Hopelijk worden de synode-acta van die jaren ooit nog eens gevonden.
De gereformeerden in Blankenham waren wellicht voormalige parochianen van Mommius. Het is goed mogelijk dat tijdens de Spaanse bezetting van Steenwijk, 1582-1592, het dorp verlaten werd en dat de bewoners in 1592 terugkeerden, na de komst van Strijdonk in Blokzijl en Kuinre.
Daarbij zou het dan zo kunnen zijn gegaan dat Strijdonk op weg van Blokzijl naar Kuinre ook de gereformeerden in Blankenham hielp.
Toen de groep gereformeerden in omvang toenam, zal de vraag gesteld zijn hoe deze situatie aangepakt moest worden. Drie gemeenten zal voor Strijdonk te veel zijn geweest. Dan ligt het voor de hand dat een combinatie Blokzijl-Blankenham werkbaarder was dan de bestaande combinatie. Verder is het mogelijk dat Kuinre vrij snel groeide en toch binnen afzienbare tijd een eigen predikant zou moeten hebben.
Over Blankenham in de jaren 1594-1600 horen we verder niets. Wellicht bleef de gemeente tot het werkterrein van de predikant van
Blokzijl behoren, maar of dat veel positiefs inhield zal later wel duidelijk worden. In 1600 kreeg Blankenham een eigen predikant, Gerhardus Kornelii (143 ).
Volgens de kerkeraadsnotulen overleed Strijdonk rond 1590, maar volgens Regt vertrok hij in 1594 of 1595 144 . Begin 1594 was Blokzijl vacant, want in de resoluties van de Ridderschap en Steden 145 werd gesteld dat er onder anderen in Blokzijl geen predikant mocht komen die niet publiek de gereformeerde leer beleed. Bovendien moest de predikant eerst voor de classis komen met een wettig beroep en moest eventueel examen doen. Wellicht overleed Strijdonk eind 1593, of begin 1594.
3.3.2 Hermannus Weneranus (Weenaer)
1595-1601/3
In Oost-Friesland, te Nortmoer, stond de Lutherse predikant Hermannus Weneranus 146 . Gezien zijn naam kwam hij mogelijk uit het Oostfriese Weener, dat vlak bij Nieuwe Schans ligt. De Staten van Holland, die het in Blokzijl voor het zeggen hadden, stuurden Weneranus in 1595 naar Blokzijl 147 . In dat zelfde jaar al begonnen de problemen. De synode zond een commissie van drie predikanten, waaronder Johannes Bogerman van Steenwijk en Regnerus Falco van Kuinre naar Blokzijl om de beschuldigingen in zake leer en leven van Weneranus te onderzoeken. De beschuldigingen bleken terecht te zijn, waarop Weneranus aan de synode schuld beleed en beloofde zijn leven te beteren. Voorlopig mocht hij predikant blijven 148 . Ook de classis hield Weneranus in het oog 149 . Weneranus ging echter op de oude voet voort, dronkenschap en “grove fouten” kenmerkte zijn leven. Synodale vermaningen hielpen niet, evenmin als het optreden van de drost. Bovendien werd ontdekt, dat Weneranus geen gereformeerd predikant was en zich had ingedrongen in Blokzijl, aldus de synode van 1596. Er werd besloten de “vermeynde pastoor van Blocxiel” af te zetten en de Staten van Holland hiervan op de hoogte te stellen, om het besluit te effectueren 150 . Ook werd bij de Staten van Overijssel een klacht ingediend. De resolutie van 1594 liet niets aan duidelijkheid over. De Staten pasten de resolutie toe op de situatie in Blokzijl en Weneranus moest vertrekken 151 . Uitvoering van dit besluit bleek niet mogelijk van wege de tegenwerking van de Staten van Holland.
Of Weneranus zich onwettig indrong, zoals de synode stelde, of dat de Staten van Holland hem stuurden, volgens de kerkeraadsnotulen, blijft een open vraag. De kerkeraadsnotulen, opgetekend zo’n 30 jaar na de problemen met Weneranus, zijn vaag over de eerste predikanten. De onnauwkeurigheden over Strijdonk hebben we reeds gezien. Verder wordt gesteld
dat Weneranus ook Kuinre enkele jaren bediende, terwijl in 1594 Kuinre een eigen predikant kreeg. Gezien het besluit van 1593 om Blokzijl en Blankenham door één predikant te laten bewerken, mogen we hier wel aannemen dat het niet om Kuinre, maar om Blankenham ging. Een mogelijkheid zou kunnen zijn, als we de notulen van kerkeraad en synode op elkaar willen laten aansluiten, dat Weneranus gestuurd werd door de Staten van Holland, maar dat de synode dat niet heeft goedgekeurd, omdat er achteraf geen beroep van Blokzijl op Weneranus aan de synode werd voorgelegd, zoals we bij Strijdonk hebben verondersteld. Dat verklaart misschien ook de tegenwerking van de Staten van Holland bij de doorvoering van de synode besluiten in 1596-1597. De synode constateerde in 1597 namelijk, dat Weneranus zijn ambt bleef uitoefenen, terwijl de Staten van Holland niet hadden gereageerd op de synode-brief. De vergadering liet nogmaals aan de Staten van Holland schrijven 152 , zonder resultaat. De synode zocht naar andere wegen om het besluit van 1596 uitgevoerd te krijgen. In 1598 werden de Staten van Overijssel nogmaals gevraagd Weneranus te verwijderen 153 , maar een oplossing kwam er niet. In 1599 werd op de classisvergadering zijn wangedrag besproken en werd de drost gevraagd hier tegenop te treden 154 . Het jaar daarop kwam de zaak weer op de classis en de synode. Nu trachtte men Weneranus klein te krijgen door hem zijn kerkgangers af te nemen. De synode vroeg aan Verwalter Coenraet Sloot, in Blokzijl een placcaat aan te brengen met de waarschuwing aan de kerkgangers, niet langer bij Weneranus de sacramenten, Doop en Avondmaal, te gebruiken 155 . Op de synode van 1601 kwam een brief binnen van Weneranus, hij wenste verzoening. Uit de brief heeft de synode niet “connen vernemen eenich leetwesen noch belofte van verbeteringhe”, evenmin als later uit zijn spreken in de vergadering 156 . De ernstige vermaningen en bestraffingen van de drost van Twente haalden ook niets uit. Weneranus sprak schamper en erg onbeleefd over de synode, evenals hij eerder al tegen de classis had gedaan 157 .De synode zag geen enkele reden om het besluit van 1596 te herroepen, maar ging door in haar pogingen om de afzetting uitgevoerd te krijgen. Daartoe deed ze nog een poging om het tractement van Weneranus stop te laten zetten door aan de classis Enkhuizen te verzoeken dit bij de Staten van Holland gedaan te krijgen 158 . Hoe dit afliep, is niet bekend. Waarschijnlijk overleed Weneranus kort daarna. De kerkeraadsnotulen geven aan dat hij rond 1600 is gestorven 159 . In 1603 kreeg Blokzijl een nieuwe predikant.
Een vraag die ongetwijfeld hier gesteld kan worden, maar nauwelijks
te beantwoorden, is: hoe heeft de gemeente Blokzijl dit alles ervaren en wat zijn de gevolgen geweest. De eerste predikant lijkt een goede gereformeerde voorganger te zijn geweest. Hij werd opgevolgd door een man die om zijn aanstootgevend gedrag al na één jaar werd afgezet, maar nog wel zeker vijf jaar het ambt van predikant uitoefende. Niets blijkt van verzet in de gemeente tegen hem. De kerkeraadsnotulen noemen hem zelfs de predikant die de gemeente stichtte! Wat zullen de dopersen, die in Blokzijl een grote groep vormden, er van gezegd hebben? Verklaart de kwestie Weneranus misschien voor een deel de grootte van de doperse gemeente in Blokzijl? De dopersen van Blokzijl komen in de classisvergadering van 1602 ter sprake in verband met een discussie die ze met predikant Johannes Langius van Vollenhove wilden aangaan. Langius weigerde dat 160 . Ze waren actief, de Mennonieten. Hier ligt misschien tevens een aanwijzing dat Weneranus in 1602 niet meer als predikant dienst deed.
Overigens vermeldt van Alphen als enige dat Weneranus in 1601 werd ontslagen 161 .
We moeten nog terug komen op de oproep aan de gemeente om de sacramentsbediening bij Weneranus te mijden. Een groep van 35 gemeenteleden, waaronder twee soldaten, gaf gehoor aan de oproep en ging in Vollenhove naar de kerk. Ze werden daar in het lidmatenregister opgenomen. Toen op 20 april 1600 alle mannelijke lidmaten van Vollenhove een nieuwe kerkeraad kozen, kozen de Blokzijlers een eigen ouderling 162 . De gemeente Blokzijl bleef dus funktioneren in Vollenhove, terwijl de geschorste predikant Weneranus in Blokzijl zijn gang ging.
3.3.3 Henricus Beilanus (1582-1635)
1603-1605
De eerste twee predikanten werden door de Staten van Holland naar het garnizoen van Blokzijl gestuurd. De eerste keus was goed, de tweede zeer slecht geweest. Blijkbaar was de gemeente Blokzijl na Weneranus, we zagen het aantal leden reeds, een echte zelfstandige gemeente geworden. In 1603 beriepen zijzelf een opvolger voor Weneranus. Het werd proponent Henricus Beilanus.
Henricus werd in 1582 in het Drentse Beilen geboren (163 ). Vanuit Beilen trok hij naar Franeker, waar hij zijn theologische opleiding kreeg (164 ).
Met goede getuigschriften kwam Beilanus in 1603 naar de classis Vollenhove. Hij werd geëxamineerd en vervolgens bevestigd in Blokzijl 165 .
Zo kreeg de gemeente in mei 1603 een nieuwe predikant. Een predikant die wellicht een zware taak had. Ongeveer acht jaar was er geen normaal
kerkelijk leven geweest in een tijd dat de gereformeerde kerk nog jong was. Al waren er dan misschien weinig rooms-katholieken, de doopsgezinden vormden een grote, zij het verdeelde groep. Beilanus moest het kerkelijk leven weer op gang brengen en tevens het werk in de classis en de synode verrichten. Vier maand na zijn intrede werd hij op de classisvergadering al tot scriba gekozen. Hij kreeg hier de al eerder genoemde kwestie Rodolphi te notuleren 166 .
Beilanus werd in de korte tijd dat hij in Blokzijl stond, nog twee keer in het classis moderamen gekozen, als scriba in 1604, als praeses in 1605 op de vergadering te Giethoorn 167 . In 1604 vertegenwoordigde hij samen met collega Johannes Langius van Vollenhove en een ouderling uit Vollenhove de classis op de provinciale synode van 1604 168 .
Zo gingen de scriba en praeses van de classis van 18 juli naar de synode van 14 en 15 augustus. Beilanus werkte kort in Blokzijl, ongeveer twee jaar, toen in 1605 een beroep op hem werd uitgebracht 169 .
Hij moet na 10 februari 1605 vertrokken zijn, dat hij op die dag in het Album Amicorum van Marcus Gualtherus (1593-1649) schreef als predikant van Blokzijl. Hij verwees in het Album naar 2 Timotheus 2:19, over de strijd van de gelovigen tegen de dwaalleraars.
Gualtherus was van 1604 tot 1619 rector van de Latijnse school in Kampen. Hij werd afgezet om zijn remonstrantse gevoelens/ideeën (170 ).
In Friesland was Beilanus aanwezig op de synode van 1608 (171 ).
Na 30 jaar predikant van Franeker te zijn geweest, overleed hij op 25 september 1635, 53 jaar oud (172 ).
Henricus Beilanus was gehuwd met Geertje Varsvelt (1576-1651). Zij hadden ten minste drie kinderen (173 ): – Nicolaas, hij werd advocaat en pensionaris van Leeuwarden. – Justus, hij trad in het voetspoor van zijn vader en werd predikant van (F)ernaard. – Anna, zij huwde met de fiscaal Johan Gravius. Mogelijk was Henricus Beilanus jr. uit Franeker die in 1634 ter plaatse ging studeren ook een zoon van de predikant (174 ).
Het wandbord met predikanten van Blokzijl in de consistorie van die plaats geeft Beilanus het jaar 1606 voor vertrek, predikant Westenburg nam dat over, ten onrecht 175 . Beilanus was allang vertrokken en de gemeente was al druk bezig met het beroepingswerk. Het oog was gevallen op predikant Gabriel de Haas van Hemelun in de classis Sneek. De classis moest op 9 april 1605 een uitspraak doen maar stelde dat uit omdat de kerkeraad en de gemeente Hemelun nog amper op de hoogte waren van het beroep. Wellicht was dit bezwaarlijk voor de verdediging om de predikant te behouden. In elk geval waren hun argumenten sterk, want op 30 april besliste de classis in het voordeel van Hemelun 176 . Blokzijl moest naar een andere predikant omzien.
3.3.4 Everhardus Janssonius.
1606-1607/8
Ruim een jaar na het vergeefs uitgebrachte beroep op predikant de Haas, werd in juni 1606 predikant Janssonius beroepen. Wellicht zijn er in die tussentijd meer beroepen uitgebracht, maar dan zonder succes.
Janssonius nam het beroep aan 177 .
Van zijn werk in Blokzijl is hoegenaamd niets bekend. Hij was aanwezig bij de benoeming van een schoolmeester in januari 1607 178 . In 1606 bezocht hij de provinciale synode 179 . Van activiteiten in de classis lezen we niets. Janssonius werkte kort in Blokzijl. Wanneer hij precies overleed, vermelden de kerkeraadsnotulen niet, wel dat hij in de Grote Kerk van Vollenhove werd begraven 180 . Moonen vermoedt dat Janssonius in 1609 overleed. Dit ligt niet erg voor de hand daar Blokzijl in 1608 al een nieuwe predikant had. Maar er was meer. De classis Sneek kreeg namelijk op 26 februari 1608 weer een beroep van Blokzijl te behandelen, weer op predikant de Haas. Dit betekent dat Janssonius tussen januari 1607 en februari 1608 moet zijn overleden.
Tegenwoordig is het regel dat een tweede beroep aangenomen wordt.
Destijds lag dat niet zo. Blokzijl had blijkbaar zeer positieve informatie over predikant de Haas. Bij het tweede beroep werd nog een brief van de classis meegegeven. De classis Vollenhove drong erop aan bij de classis Sneek toch vooral in te stemmen met het beroep want Blokzijl had predikant de Haas nodig voor de groeiende gemeente. Bovendien, aldus de brief had de classis Vollenhove al enkele predikanten aan Friesland afgestaan 181 . Blokzijl had zelf Beilanus aan Franeker af moeten staan. Andere gevallen zijn ons niet bekend. Blokzijl had echter geen succes, want de gemeente Hemelun en de classis Sneek lieten Gabriel de Haas niet gaan.
3.3.5 Henricus Grevenstein.
1608/9-1631
De gemeente Blokzijl zal in 1608 grote behoefte hebben gehad aan een goede predikant die voor een groter aantal jaren zijn werk in de gemeente zou kunnen doen. De gemeente groeide, terwijl de predikants-bezetting te wensen overliet. De begin jaren onder Strijdonk zullen goed geweest zijn, maar daarna liet het veel te wensen over: Weneranus werd na een jaar afgezet maar pas in 1603 kon het gemeente leven weer in goede orde hersteld worden. Daarna waren er twee predikanten geweest die wel heel erg kort in de gemeente werkten. Westenburg maakte hier een fout waardoor de situatie veel gunstiger uitviel. Janssonius zou
pas in 1616 zijn overleden en opgevolgd zijn door Henricus Grevenstein 182 .
De bronnen wezen al anders uit.
Over de familie van Henricus is veel bekend in verhouding met zijn collega’s. Grootvader Antonius, overleden op 14 januari 1572, werkte in Bremen aan de Latijnse school sinds 1533. Elf jaar later werd hij predikant van de St. Marienkerk in Bremen. Predikant Johannes Grevenstein, een van de reformators in Osnabrück is waarschijnlijk een broer van Antonius. Vader Jacobus was ook predikant in Bremen.
Zijn zoon Henricus werd in Bremen geboren (183 ). Zijn vader overleed op 13 februari 1582.
Henricus studeerde in Marburg, waar hij zich op 11 april liet inschrijven, en in Helmsted, waar hij op 22 mei 1599 begon. In de Acta Academiae wordt in 1601 genoemd: M. Henricus Grevenstein Bremensis facultas philosophica (184 ).
In 1603 kwam kandidaat Grevenstein in Kampen en was van 1604 tot 1608 predikant van Kamperveen (185 ). Hier begon zijn actief leven wat synodaal en later vooral classicaal werk betreft. Hij bezocht de synodes van 1606 en 1607 (186 ). Uit Kampen haalde hij een vrouw, Margaritha Backers, waar hij op 6 januari 1605 te Zwolle mee huwde (187 ).
Blokzijl bracht in 1608 een beroep uit op de predikant van Kamperveen. Kende de kerkeraad hem door Grevensteins synodelidmaatschap? Kan zijn, maar net zo goed mogelijk is dat lidmaten van Blokzijl hem via familie kenden. We weten eigenlijk niets wat de keus voor een bepaald beroep kan verklaren. Zo ook met Grevenstein. De beroepen predikant koos voor Blokzijl en de classis ging daarmee accoord op 23 november 188 .
Het is niet bekend wanneer Grevenstein zijn intrede deed. Regt en anderen noteren 1609, maar de classisacta spreken in 1623 van vijftien jaar aanwezigheid 189 , Bovendien werd in de regel met Kerst Avondmaal gevierd, en wellicht ging Grevenstein in die dienst voor. De kerkeraadsnotulen geven geen jaar aan bij Grevensteins komst.
Predikant Grevenstein genoot in Blokzijl een tractement van 500 car. gulden, vrij wonen en voor het brandstofverbruik kreeg hij 24 stuivers 190 .
Van Grevensteins werk in Blokzijl is weinig bekend. Wel weten we dat er in Blokzijl genoeg werk lag. De synode van 1610 verzocht de drost van Vollenhove op te treden tegen het trouwen, het tappen op zondag ten tijde van de kerkdiensten en tegen de zondagse markten in Giethoorn en Blokzijl 191 . Gezien zijn zeer actieve rol in het classicale werk en het feit dat er niets negatiefs over hem te lezen valt, nemen we aan dat hij ook in het gemeentelijk werk boven de middelmaat uitkwam. Wellicht leverde hij zelfs een belangrijke bijdrage aan de uitbouw van zijn gemeente. Vóór zijn komst groeide de gemeente al en was de kerkruimte te klein geworden. De groei zette door en tegen het einde van Grevensteins loopbaan werd gesproken over de instelling van een
tweede predikantsplaats 192 .
Twee zaken vallen van Grevenstein in Blokzijl te verhalen. Het eerste had meer met de plaats van een predikant in de gemeenschap te maken dan met zijn ambt. In 1621 schreef de magistraat van Kampen aan Grevenstein
om bij meester Andries te willen bevorderen dat deze de medische behandeling van Engele, de vrouw van Derk Toenissen wil voortzetten 193 . Daarnaast was er een zaak die wel veel met zijn ambt te maken had, onrust om remonstranten en doopsgezinden. In 1620 beklaagden de synode-deputaten zich bij de Staten over de groei van doopsgezinde gemeenten, onder anderen in Blokzijl, veroorzaakt door remonstranten die zich bij deze gemeenten voegden of er zich verschuilden. In 1622 werd daartegen een placcaat uitgevaardigd 194 . Dat remonstranten naar de doopsgezinden overgingen signaleerde Van Deursen al 195 . Predikant Grevenstein zal ook nauw betrokken zijn geweest bij de strijd tegen de inrichting van een doopsgezinde kerkruimte rond 1630. We zagen dat de Staten een placcaat in dezen tegen de doopsgezinden uitvaardigden. Was Grevenstein de motor achter de activiteiten van de kerkeraad? Laten we eerst Grevensteins werk in de classis bezien, misschien valt er daarna meer te zeggen over Grevensteins houding tegenover niet-gereformeerden.
In de periode 1609 tot 1628 – met onderbrekingen in de jaren 1613—1616, 1618-1620, 1622-1623 – was hij zeven keer praeses en twaalf keer scriba. Zo was hij actief betrokken bij belangrijke classiszaken. Predikant Grevenstein zat in 1611 met collega Hessels van Kuinre in een onderzoekscommissie naar het aanstootgevens gedrag van predikant Wolf van Blankenham. De gemeente Blankenham had na Strijdonk en Weneranus een eigen predikant gekregen. Predikant Kornelii stond er slechts kort, van 1600 tot 1602 196 . Daarna was de gemeente tot 1607 vacant. Mogelijk werd de gemeente geregeld bij gestaan door de predikanten van Blokzijl.
In 1607 kreeg de gemeente niet geheel volgens de kerkelijke wegen, een nieuwe predikant, Zacharias Wolf. Hij had in Vorden en Ruurlo gestaan en was om herhaaldelijke grove dronkenschap door de Gelderse synode afgezet 197 . Mogelijk was deze Wolf dezelfde als de predikant die onwettig in Emmen stond van 1602 tot 1604 198 .
In 1609 werd Wolf als predikant geaccepteerd met een proeftijd van een jaar, maar al heel snel bleek zijn onverbeterd gedrag. Synode en classis besteeden daaraan ruim tijd, wat in 1612 resulteerde in de afzetting van predikant Wolf 199 . Daarna wist Wolf zich nog in het Groningse Oostwolde in te dringen. Ook daar werd hij afgezet na er predikant te zijn geweest van 1613/4 tot 1618 200 .
In twee classisvergaderingen in 1618 en in 1621, was Grevenstein betrokken als scriba, bij de zaken tegen de remonstrants gezinde predikanten van Blankenham en Giethoorn, te weten Arssenius en Pott. Arssenius was in 1617 onwettig in Blankenham gekomen, Pott had toestemming van de Staten. Pott’s getuigschriften werden door de classis geaccepteerd maar hij weigerde een examen af te leggen. Daarop begon de classis een nader onderzoek dat uitliep op een schorsingsprocedure toen bleek dat Pott remonstrants gezind was 201 . Pott en Arssenius gingen naar Kampen 202 .
Van Arssenius horen we niets meer, Pott keerde later in de gereformeerde kerk terug als belijdend lid in Groningen 203 . Na het vertrek van Arssenius ging Grevenstein in Blankenham geregeld voor, maar de situatie was er nog zeer onrustig. Het optreden van jonker Siso van Uterwijck was daar debet aan. Hij moest zich voor de Staten verantwoorden 204 . Maar Grevenstein had ook met de positieve kanten van het classiswerk te maken.
Hij nam het examen af van kandidaat Mehenius in 1619, met drie van zijn collega’s. Gerhardus Mehenius slaagde en was predikant van Giethoorn tot 1625 205 . Grevenstein presideerde tevens de vergadering die zich moest uitspreken over het beroep van de gemeente Den Briel op Johannes Volcerus van Vollenhove. Volcerus was een overtuigd contra-remonstrant die een vooraanstaande rol speelde in de kerkelijke procedures tegen de remonstrantsgezinde predikanten Arssenius en Pott. Laatstgenoemde klaagde bij Gedeputeerde Staten over Volcerus die hem had beledigd door te zeggen dat hij Meenen openbaeren Socinian en duyvelschen menschen” was 206 .
Er waren in Zuid-Holland veel remonstrantse predikanten en daarmee een groot gebrek aan contra-remonstrantse predikanten. De gemeente Rotterdam had geen succes met zijn beroep op Volcerus 207 , Den Briel wel.
Maar die beslissing had op de classisvergadering veel voeten in de aarde, want het afwegen van de argumenten van beide gemeenten viel zwaar 208 .
De kerkeraad van Vollenhove kreeg eind 1621 verschillende namen voorgedragen voor een opvolger. Daaronder waren een kleinzoon van de hervormingsgezinde Deventer priester Carolus Gallus en ook predikant Grevenstein. De kerkeraad stelde alles uit tot na de winter en uiteindelijk werd pas in september 1622 predikant Hugo Gallus (1594-1633) beroepen 209 . Toen op de classisvergadering van 1627 een beroep op haar scriba, predikant Gallus, werd uitgebracht, moest Grevenstein het scribaat van Gallus overnemen 210 . Daarna zat hij nog twee keer in het moderamen van de classis. Dat Grevenstein veelvuldig in het classismoderamen zat en nauw betrokken was bij een aantal belangrijke kwesties zal ongetwijfeld niet duiden op een predikant waar in de gemeente niet veel van uitging.
In het geval van de remonstrantsgezinde predikanten zijn er geen uitspraken van hem bekend. Is het te veel gezegd als we veronderstellen dat Grevenstein duidelijk stelling zal hebben genomen tegen zowel doopsgezinden als remonstranten? Ook bij behoorde tot de ondertekenaars van het bezwaarschrift van de classis Vollenhove tegen het Overijsselse spreekverbod van 1617 211 .
Grevenstein was aanwezig op vier provinciale synodevergaderingen en wel in 1610, 1611, 1618, 1619 212 . De synode-deputaten moesten in 1620 opkomen voor de belangen van Grevenstein. Zij drongen bij de
Ridderschap en Steden aan zorg te dragen voor “de nodige verbeteringge van de ser onbequame huijsingge D. Grevenstein op Bloxyl”213 .
Op 27 september 1631 overleed in Zwolle Henricus Grevenstein, tussen 10 en 11 uur ’s morgens, aldus de kerkeraadsnotulen 214 . De kerkeraad moest met hulp van de burgemeester van Blokzijl in het onderhoud
van weduwe Grevenstein voorzien. Dit kwam enkele malen op de classis ter sprake 215 , er waren blijkbaar problemen met de financiering, maar in 1634 werd genotuleerd dat de broeders uit Blokzijl op de classis het geld voor weduwe Grevenstein brachten 216 .
De familie. We zagen dat Henricus in 1605 Margaritha Backer huwde.
Haar alledaagse naam was Grietje Hermsen, zoals haar zoon Jacobus vermeld, een dochter van Herman Backer uit Kampen 217 . Het Blokzijlse lidmatenboek vermeldt als eersten Henricus Grevensteyn en zijn vrouw “Grietijen”218 .
De kinderen en kleinkinderen:219
Jacobus (overl. 1654) predikant. De zoon van Jacobus, Henricus was ook predikant en gehuwd met de dochter van burgemeester Aäron Ramhorst van Steenwijk. Over de latere generaties is in deze lijn het meest bekend.
Hermannus (overl. 1670) ambtenaar bij het admiraliteits collega van West-Friesland en het Noorderkwartier te Enkhuizen.
Johannes (overl. 1669) predikant. Hij huwde met een dochter van predikant Petrus Plancius. Johannes begon als predikant in dezelfde classis als zijn vader, werd predikant van Ens 220 .
Anthonius (1625-1707) predikant. Hij bleef ook in de buurt, stond van 1653 tot 1694 in Heino. Anthonius was gehuwd met Catharina Roothuis, een dochter van de predikant van Zwolle. Hun zoon Henricus, werd ook predikant, maar overleed ongehuwd in 1726. Dochter Anna (overl. 1720) was getrouwd met predikant Broekhuis van Heino, de opvolger van haar vader. De gemeente Blokzijl vergat de familie Grevenstein niet. Toen er vacatures vervuld moesten worden, kwamen de namen van Anthonius in 1650 en Johannes in 1654 ook op de nominatie voor.
Margaretha (overl, 1667). Zij huwde predikant Johannes Lamenius. In het lidmatenboek wordt in 1628 een Margaretha Grevenstein genoemd. Het lijkt niet waarschijnlijk dat dit dezelfde is als de oudste dochter van Blokzijls predikant Grevenstein, daar haar oudere broers niet worden genoemd.
Mogelijk is het familie evenals de in 1624 vermelde Anne Hendericks Grevenstein 221 .
Twee niet met name genoemde dochters die ongehuwd zijn overleden.
We kunnen de lijn van Henricus oudste zoon doortrekken 222 en letten dan op de beroepen die uitgeoefend zijn door nakomelingen in de derde tot en met zesde generatie na Henricus, zo’n 200 jaar na diens overlijden. Opvallend is het steeds weer voorkomen van de namen Henricus, Jacobus, Johannes en Margaretha. In de derde generatie, de kinderen van Henricus’ kleinzoon en naamgenoot, komen we een predikant tegen en twee artsen: dr. Jacobus “‘s-Lands Medicus van Friesland”, gehuwd met predikants dochter Sara, van dr. Abraham Ursinus.
Dr. Henricus, ook “‘s-Lands Medicus van Friesland” en lijfarts van prinses Maria Louisa van Hessen-Kassel.
In de vierde, vijfde en zesde generatie komen we slechts één predikant tegen en een Grevenstein die een predikantenzoon huwt. Twee Grevensteins bekleden militaire funkties en drie huwen met militairen. Verder een schout en twee procureurs en een Grevenstein gehuwd met een burgemeester van Vriezenveen.
Bij de familie Grevenstein, voor zover bekend, is er sprake van een predikantengeslacht, van de zestiende tot begin achttiende eeuw, dus van de grootvader tot en met de kleinkinderen van Henricus Grevenstein. Daarna zit de familie wel steeds in de hogere lagen van de middenklasse.
3.3.6 Henricus Everhardi Deutelius (..-1660)
1632-1650
Na het overlijden van Grevenstein zag de kerkeraad om naar een opvolger. Het oog viel niet op een oudere ervaren predikant maar op een proponent: Deutelius. Hij kwam in januari 1632 met toestemming van de classis, in Blokzijl op beroep preken. De preek viel in goede aarde en de gemeente beriep hem. Predikant Deutelius kwam en werd op 5 februari bevestigd, volgens de handelingen van de kerkeraad, door Gallus 223 . De classisacta geven een ander beeld: de vergadering van 24 mei besloot dat Gallus hem zou bevestigen 224 . Hoe het ook zei, Deutelius kwam in 1632 en niet zoals de predikantlijsten stellen, in 1633 225 . Deutelius’
tractement was hetzelfde als van zijn voorganger: 500 car. gulden, vrij wonen en 24 stuivers voor brandstof. In de tijd dat Deutelius naar Blokzijl kwam, waren de kerkeraad en de classis druk doende een tweede predikant te krijgen. Vóór Deutelius komst in november 1631, bracht Blokzijl de vraag op de classis en de classis stuurde haar deputaten Gallus en Pluvier naar de landdag te Zwolle, in februari 1632. Enkele maanden later, op 28 juni gaven de Ridderschap en Steden toestemming. In 1633 zegden de Staten 250 car. gulden toe voor het tractement op voorwaarde dat de overige 250 car. gulden uit de pastorie- en vicariegoederen van het Land van Vollenhove zouden komen 226 . De kerkeraad beriep predikant Zwartius en in augustus werd de collega van Deutelius bevestigd, ook weer door predikant Gallus 227 .
Het eerste waar de kerkeraadsnotulen verslag van doen, waar Deutelius bij betrokken was, was een regeling voor de armenzorg, het al eerder beschreven Accoord van 1632. Enkele jaren later werd een aanvulling gemaakt en ondertekend door drie burgemeesters, de predikanten Deutelius en Menso Johannis en twee diakenen. Er waren misverstanden ontstaan over het Accoord van 1632. In het overleg werd afgesproken dat oorties van de twaalf stuivers voor de stadsarmenzorg zijn, de oorties van de guldens voor de diaconie. Verdeeld worden alle inkomsten uit verpachtingen, verkoop van huizen en schepen e.d.228 De kerkeraad behandelde erg veel diaconiezaken. In de tijd dat Deutelius in Blokzijl stond, kwamen onder meer aan de orde, naast de genoemde financiering van de armenzorg, vragen over wie in aanmerking komen voor armenzorg, het werk van de diakenen, hoe zij de armen helpen en een enkele keer klachten over hun werk en de zorg voor weeskinderen. Zo behandelde de kerkeraad enkele maanden voor Deutelius’ vertrek in 1650 een zaak over twee kinderen van Geurt Pieters, die door familie, de pander uit Giethoorn en door predikant Nijenhuis te Wolvega, die eerder in Giethoorn had gestaan, waren aangenomen. Zij stelden echter als voorwaarde dat bij hun overlijden de diaconie van Blokzijl de zorg over de kinderen zou overnemen 229 .
We gaan nu terug naar het beginpunt, Deutelius eerste werk in de gemeente. Na het ondertekenen van het Accoord van 1632 en de intrede van predikant Zwartius, huwde predikant Deutelius met Arijaentijen Jacobs uit Rotterdam 230 , ook wel Aeriaentje of Adriana Majesteyts genoemd 231 . Het echtpaar Deutelius mocht in Blokzijl, voor zover bekend, drie kinderen ten doop houden: een dochter Maritje in 1644, en twee zoons, Petrus en Hendrik respectievelijk in 1647 en 1649 232 . Het doopboek vangt in 1644 aan, de kans is zo doende groot dat zij tussen 1633
en 1644 enkele kinderen hebben gekregen. Het kan haast niet missen of het moeten wel drie zoons zijn geweest, gezien de plaats van herkomst in de matrikels van Groningen en Leiden. In 1655 liet Cornelius Deutelius zich in Leiden inschrijven voor filosofie. Deze twintigjarige student kwam uit Blokzijl. Drie jaar later ging hij naar Groningen theologie studeren. Dezelfde gang maakte Johannes die in april 1658 ook in Leiden aan filosofie begon en ook twintig jaar oud was. Hij ging een maand later ook naar Groningen en liet zich op dezelfde dag als Cornelis inschrijven. In 1659 liet Everhardus zich in Groningen voor filosofie inschrijven. Everhardus gaf zijn geboorteplaats Blokzijl op, terwijl Cornelius en Johannes hun woonplaats Steenwijk opgaven.233
In 1633 besprak de kerkeraad het opzicht over de scholen in en buiten Blokzijl. Deutelius en Zwartius moesten bij hun visitatie letten op de kennis van de Catechismus en onder meer de vorderingen in het lezen en schrijven e.d. volgen 234 . De samenwerking tussen Deutelius en Zwartius duurde niet lang. In 1634 overleed predikant Zwartius. Deutelius moest ongeveer acht maanden de gemeente alleen bedienen totdat predikant Menso Johannis de vacature Zwartius kwam vervullen. Het beroep en het verzoek tot dimissie was door een ouderling en een diaken met Deutelius weggebracht naar Windesheim. Deutelius deed zelf de drie afkondigingen in Blokzijl en toen er geen bezwaren bij de kerkeraad werden ingediend, kon predikant Johannis door zijn collega worden bevestigd 235 .
Deutelius en Johannis ondertekenden in 1637 samen met drie burgemeesters de acte van benoeming van een nieuwe schoolmeester in Blokzijl 236 .
Dat de predikanten geregeld van doen hadden met de schoolmeester, hebben we aan de taakomschrijving van de schoolmeester kunnen zien. Ook waren de beide predikanten actief betrokken bij de plannen om het kerkgebouw te vergroten; de gemeente groeide nog steeds 237 .
De problemen, waar Deutelius en ook Johannis in 1638 mee geconfronteerd werden, waren niet gering. Met de classis-deputaten Costerus en Sollingius, de predikanten van respectievelijk Zwartsluis en Blankenham, werden op 6 februari een aantal zaken behandeld zoals: 1. Marten Eyssen werd twee keer ontboden, wegens dronkenschap, bij de derde kwam hij 238 .
Weliswaar beloofde hij beterschap, toen hem de consequenties, de kerkelijke tuchtprocedure, werden voorgehouden, maar Deutelius kwam Marten Eyssen nog herhaaldelijk tegen. Zijn dronkenschap kwam weer ter sprake in 1641, 1645, 1646. In december van het laatst genoemde jaar kwam het tot de eerste afkondiging, zonder zijn naam, een half jaar later, bij aanwezigheid van classis-deputaten, werd hem de tweede afkondiging, met
zijn naam, voorgehouden. Hij beloofde beterschap. De tuchtprocedure werd stopgezet 239 . Maar er volgde geen beterschap en op 19 december 1647 werd Marten Eyssens naam afgekondigd met de oproep aan de gemeente te bidden voor zijn bekering 240 . Of die bekering kwam, of dat hij van de kerk is afgesneden, wordt niet vermeld.
2. Jan Pieters Gortemaker werd ook wegens dronkenschap ontboden, maar na drie keer kwam hij nog niet, sterker nog, hij zei niet te zullen komen “al worden noch achtentwintich boden gesonden”. Deutelius en deputaat Costerus gingen hem vermanen. Jan Pieters kwam en beloofde beterschap maar een maand later moest de kerkeraad hem al weer vermanen 241 . Verder dienden er op de vergadering nog niet nader omschreven klachten tegen de kerkeraad en een geval van een gemeentelid dat lange tijd niet aan het Avondmaal deel nam en het “gruwelijk verlopen” van Geertien Willems, wat de gemeente ernstig in opspraak bracht.
Na ongeveer drie en een half jaar kwam Deutelius er weer alleen voor te staan. Collega Johannis kreeg een beroep van Vollenhove en vertrok op 30 oktober 1638 242 . Dat predikant Johannis zo snel een
beroep kreeg, hoeft nog niets te zeggen over de kwaliteit van Deutelius.
Johannis was de tweede predikant van Blokzijl terwijl Vollenhove een tweede predikant nodig had. De kans dat Vollenhove een tweede predikant met succes kon beroepen zal groter zijn geweest dan wanneer ze Deutelius zouden beroepen die langer in Blokzijl stond en daardoor goede voortgang in het ambtelijk werk kon geven. Immers Johannis had slechts twee jaar dienst kunnen doen.
Het had veel voeten in de aarde voordat Blokzijl weer een tweede predikant had. Eerst rezen er problemen bij de keuze van een predikant waarbij Deutelius op een gegeven moment zijn twijfels uitsprak over de hele gang van zaken 243 . Toen uiteindelijk de beslissing viel en Hermannus ab Holle van Wanneperveen werd beroepen, konden kerkeraad en classis met veel moeite ab Holle uit Wanneperveen loskrijgen.
We zijn nu aangekomen in de periode waarover het meest bekend is, door het :Kerckenraedsboeck 1637-1653″. Helaas blijft ook hier het geestelijk leven in Blokzijl in positief opzicht onderbelicht. Ook wordt niet duidelijk hoe de verhouding tussen de twee predikanten was.
Had de tweede predikant een minder belangrijke en omvangrijke taak of waren ze elkaars gelijke en bedienden beide een deel van de gemeente?
Er blijkt niets van een taakverdeling. Kijgen we bijvoorbeeld naar het bevestigen van nieuw gekozen kerkeraadsleden, dan geeft dat het volgende beeld: in de periode dat predikant Johannis in Blokzijl stond, deed
Deutelius in 1636 en 1637 de bevestigingen. Wie het in 1638 deed, wordt niet vermeld 244 . In de periode Deutelius-ab Holle bevestigde Deutelius de nieuwe ouderlingen en diakenen in 1639, 1640, 1642, 1647 en 1648 245 . Predikant ab Holle deed het in de jaren 1641, 1643 t/m 1646, 1649 en 1650 246 .
Beide predikanten werden met de meest uiteenlopende problemen geconfronteerd. Met de gereformeerde leer stond het blijkbaar aardig goed, de kerkeraadsnotulen vermelden, alleen vrij geregeld het wegblijven bij
de Avondmaalsviering en oude gewoonten rond dood en begrafenis, zoals het waken bij doden 247 . De redenen en omvang van het wegblijven bij het Avondmaal worden niet duidelijk. Het probleem kwam in 1638 op de classis en geeft het idee van een vrij omvangrijk probleem 248 . In de kerkeraadsnotulen duikt het absenteïsme steeds weer op. Het gaat daar bij niet om de gemeenteleden die wegens bepaalde zonden worden afgehouden, maar om leden die uit zich zelf weg blijven, zoals bijvoorbeeld Hille Jans, de vrouw van Otto Jacobs. Zij ging in 1638 lange tijd niet aan de Avondmaalstafel. Mogelijk hield dit contact met de bezwaren tegen de leer, waarover ze in 1640 werd vermaand. Bekering bleef uit en de kerkeraad moest, na overleg met de classisdeputaten, besluiten tot de afkondiging zonder dat haar naam werd genoemd 249 . De predikanten vermaanden in 1640 en 1643 ook een aantal gemeente leden, het gaat daarbij steeds om enkelen 250 . In 1646 nam het aantal afwezigen blijkbaar toe, want de kerkeraad besloot op 16 november om allen die zich hardnekkig van het Avondmaal onthielden, onder censuur te stellen 251 . Drie jaar later, in maart 1649, werd het probleem weer uitvoerig in de kerkeraad besproken. Besloten werd alle gemeenteleden die niet aan het Avondmaal deelnamen, te ontbieden en dan te onderzoeken wat de redenen waren. Het resultaat zou aan de classis worden voorgelegd 252 . Bevreemdend lijkt mij de beschuldiging tegen Hendrick Jans Bestemaet. Hem werd absenteïsme bij het Avondmaal en dronkenschap verweten. Als hij namelijk wegens zijn dronkenschap niet aan de Avondmaalsviering deelnam, lijkt het me logisch dat hij afwezig was, immers het Avondmaalsformulier waarschuwt met de woorden van Paulus “Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en
drinkt zichzelf den oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heren” 1 Cor 11:27. Verder zegt het formulier dat zij die in zonde leven, o.a. dronkaards, zich dienen te onthouden.
Met de toepassing van de leer op het dagelijks leven stond het minder. De predikanten en dus de kerkeraad moesten nogal eens kerkleden vermanen om dronkenschap, om ruzies en kwaadsprekerij. Van dronken-
schap gaven we al eerder twee voorbeelden. Ruzies waren er om heel verschillende redenen, al zijn die lang niet altijd bekend. De kerkeraad beslechtte een ruzie tussen een zuster der gemeente en haar schoonzuster in 1639 253 , en in 1647 tussen Alyt Pieters, de vrouw van Jan Jans Benjamin en Lysjen, de vrouw van Jan Martens. Zij hadden woorden met elkaar gehad 254 . In deze periode werd er zelfs twee keer geruzied om kleding die was kwijtgeraakt 255 , en om kleding uit een erfenis 256 .
Kwaadspreken kwam blijkbaar zo veel voor dat de kerkeraad het nodig achtte, de gemeente te vermanen met de woorden van Mattheus 18:15: Het moet zo zijn dat gelovigen een broeder of zuster die zondigt, hem eerst onder vier ogen vermaant, en niet de fout van de broeder of zuster rondbazuint 257 .
Opvallend is het dat blijkens de notulen predikant ab Holle een aantal keren persoonlijk te maken kreeg met de Mennonieten, terwijl we van Deutelius daarover niet horen. Bij het gedeelte over Hermannus ab Holle zal het contact met de Mennonieten verder worden besproken.
Over het belangrijkste werk van Deutelius, de verkondiging van het Evangelie, is erg weinig bekend. Slechts van twee preken weten we waar het over ging. Over zijn afscheidspreek spreken we later. De andere
preek werd gehouden bij de bevestiging van predikant ab Holle in Blokzijl op 31 maart 1639. Als tekst koos Deutelius Hebreeën 13:17, heel toepasselijk voor de predikant maar vooral ook voor de gemeente:
“Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u (aan hen), want zij
zijn het, die waken over uw zielen, daar zij rekenschap zullen
moeten afleggen. Laten zij hem met vreugde kunnen doen en niet
al zuchtende, want dat zou u geen nut doen.”
In 1640 besloot de kerkeraad de nieuwe Statenvertaling te gaan gebruiken. De Statenbijbel was in 1637 gereed gekomen, terwijl het nog tot rond 1660 zou duren voor elke kerk er een op de kansel had. De Bijbel op de Blokzijlse kansel zou er een worden zonder kanttekeningen.
De kanttekeningen had de predikant op de preekstoel niet nodig, hij zal ze in zijn studeerkamer wel gehad hebben. Er is overigens een aardige parallel tussen het ontstaan van de Statenbijbel en de aanschaf in Blokzijl: de initiatieven lagen bij de kerk, de financiering werd door de overheden geregeld. De kerkeraad van Blokzijl stuurde met succes de beide predikanten naar de burgemeesters en de bekostiging van de kanselbijbel kwam rond 258 . Van de andere gemeenten in de classis is niet bekend wanneer ze de Statenbijbel aanschaften.
Deutelius had naast zijn werk in de gemeente, het werk in de classis.
Hij was daarin actief. In de achttien jaar dat hij in Blokzijl stond, was hij zeven keer scriba en vier keer praeses van de classis. Deutelius ging bij de intrede van collega’s naar de kerken om de afkondiging of bevestiging te verzorgen. Zo was hij betrokken bij de intrede van vader en zoon Heyo in Giethoorn in respectievelijk 1635 en 1658 259 , in 1642 bij de intrede van Cyricius in Vollenhove 260 en twee keer bij de intrede van Miderhusius, eerst in Blankenham – 1648, later in Wanneperveen – 1654 261 .
Verder ging Deutelius met collega Holthusius van Oldemarkt-Paaslo voor de classis aan het werk om het boek van predikant Costerus van Zwartsluis te herzien. Op de volgende vergadering, een maand later, werd het boek na een aantal verbeteringen door de classis goedgekeurd 262 .
Tot slot, wat Deutelius’ werk in de classis, als predikant van Blokzijl aangaat, werd hij persoonlijk betrokken bij de kwestie-predikant ab Essen van Steenwijkerwold. Ab Essen werd in 1646 beschuldigd van met name veelvuldige dronkenschap 263 . Op één van de classisvergaderingen was Deutelius scriba. Daar werd de zaak grondig besproken en predikant ab Essen kreeg een kans zijn leven te beteren. Er kwam niets van terecht. In 1647 handelden drie classisvergaderingen over de voortdurende dronkenschap en de gevolgen ervan. Ook de synode hield zich er mee bezig. Uiteindelijk constateerde de classis dat de situatie rond ab Essen alleen nog verslechterde. Toen er op de septembervergadering nieuwe klachten ter tafel kwamen, was Deutelius een van degenen die de beschuldiging tegen ab Essen bevestigde. Ab Essen werd af gezet 264 .
Op 7 juni 1650 kwam er op de kerkeraadsvergadering in Blokzijl een “zware” delegatie uit Steenwijk: predikant Alutarius met twee kerkeraadsleden, waarvan een van beide een doctor in de medicijnen Ten Nienhuys, en de burgemeesters ten Broeke en ten Portinga. Zij leverden een beroep op Deutelius in, voor hun vacature Rogerius. Ze gaven als argumenten onder andere de wettigheid van het beroep, het grote aantal leden en toehoorders, dus meer opbouwend werk en de gewoonte dat predikanten van kleine naar grote gemeenten gaan. De kerkeraad overlegde, terwijl de afgevaardigden van Steenwijk en Deutelius de vergadering verlieten, en kwam tot de slotsom dat de argumenten van Steenwijk onvoldoende waren om Deutelius te laten gaan. Onder meer werd naar voren gebracht dat Steenwijk ’s morgens wel een groter aantal kerkgangers had dan Blokzijl, maar ’s middags zou het net andersom zijn. De raad van Blokzijl hoorde vervolgens Deutelius. Hij achtte de redenen wel voldoende om het beroep aan
te nemen. Zijn argumenten werden niet genotuleerd. De kerkeraad bleef bij haar standpunt en liet dat de afgevaardigden van Steenwijk weten.
Blokzijl deed een beroep op de classis om Deutelius de behouden 265 . De classisvergadering werd gehouden te Steenwijk. Dat was echter tegen de geldende gewoontes. De vergadering diende in Blokzijl te worden belegd, haar predikant was beroepen. De kerkeraad van Blokzijl besloot op 12 juni dan ook niet naar Steenwijk te reizen. De volgende dag kwamen predikant Alutarius en een ouderling uit Steenwijk, de classisvergadering was die dag begonnen, in Blokzijl aandringen om toch te komen. De kerkeraad moest maar niet zoveel waarde hechten aan de vergaderplaats. Maar Blokzijl gaf niet toe. Predikant ab Holle maakte dat in de classisvergadering duidelijk. Daarop stuurde de classis drie afgevaardigden, de predikanten Voltelen (Vollenhove), Costerus (Zwartsluis) en de Leonardis (Wanneperveen), naar Blokzijl. Zij gaven toe dat Blokzijl gelijk had.
Het was een fout van de classis-deputaten geweest, die waren daar over aangesproken. Maar de afgevaardigden verzochten desondanks de kerkeraad naar Steenwijk te komen omdat de hele classis vergadering er al die hele 13e juni aanwezig was. De raad bleef aanvankelijk weigeren. Zij bleven de hele situatie zien als het onderwaarderen van de gemeente Blokzijl.
Maar na een lange discussie in de tien man sterke kerkeraad, de oude en de nieuwe, werd alsnog besloten de volgende dag, 14 juni, predikant ab Holle en drie kerkeraadsleden af te vaardigen naar Steenwijk.266
Op de classisvergadering werden de argumenten van beide gemeenten besproken. Deutelius gaf daarbij te kennen dat één van zijn redenen om naar Steenwijk te willen was het materiële voordeel dat de magistraat van Steenwijk hem in het vooruitzicht had gesteld. De classis achtte dit blijkbaar geoorloofd en besloot in het voordeel van Steenwijk. Er zou voor Blokzijl voor preekvoorziening worden gezorgd.267
Blokzijl kon op 1 juli de afscheidspreek van Deutelius beluisteren.
De predikant predikten troost voor de gemeente in de genade van God die Zijn kerk wil sterken, 1 Petrus 5:10. Het gezin Deutelius vertrok in diezelfde week, op donderdag naar Steenwijk 268 , Blokzijl zou een goed jaar later nog eens met Deutelius te maken krijgen, niet bepaald aangenaam.
Steenwijk 1650-1660.
Predikant Deutelius stond bijna tien jaar in zijn laatste gemeente. Hij deed ook hier getrouw zijn ambtelijk werk in de gemeente en in de classis totdat predikant Henricus Everhardi Deutelius in 1660 overleed.
Het gezin Deutelius: de kinderen Everhardus, Maritje, Petrus en Hendrik zijn al genoemd, evenals de mogelijkheid dat er meer kin-
deren zijn geboren tussen 1633 en 1644. Daarnaast is het mogelijk dat er na 1650 nog kinderen zijn geboren. Dit is niet na te gaan, omdat het Steenwijkse doopboek pas in november 1666 begint.
3.3.7 Johannes Zwartius (1601(?)—1634) (Swartte, Swartijns, Swartius).
1632-1634.
Volgens Regt werd Zwartius op 11 augustus 1601 in Lingen geboren, maar het Blokzijlse trouwboek voegt achter Zwartius’ naam Renicus (269 ). Waar kwam hij vandaan? Waar hij studeerde is niet bekend, maar in 1630 was Zwartius proponent en werd door de kerkeraad van Zwolle beroepen voor de Engelse kerk voor het Engelse garnizoen (270 ).
De gemeente Blokzijl had in 1632 toestemming gekregen om een tweede predikant te beroepen. In mei kwam predikant Deutelius, als opvolger van Grevenstein. En vier maand later beriep de kerkeraad Zwartius, op 9 juli. In augustus kwam hij naar Blokzijl 271 . Predikant Gallus van Vollenhove bevestigde hem. De beide predikanten van Blokzijl werden op 7 mei 1633 als lid van de classis Vollenhove aangenomen. Dit verklaart tevens het jaar 1633 in de predikantslijsten 272 . Predikant Zwartius kwam ongehuwd in Blokzijl 273 , maar wellicht verloofd want in september huwde hij met Johanna Baudartius, een dochter van de predikant van Zutphen Wilhelmus Baudartius 274 .
Zwartius maakte het een en ander in Blokzijl mee, wat bij Deutelius is verhaald. In de kerkeraadsnotulen wordt in zijn tijd het opzicht over de school aan de orde gesteld. Verder zijn er twee zaken die hem persoonlijk aangingen. De kerkeraad vaardigde in 1633 Zwartius met twee ouderlingen af naar de burgemeesters om te spreken over een eigen begraafplaats. De gemeente groeide nog steeds door Gods genade, aldus de kerkeraad, en de kerkeraad zou graag zien dat de overledenen niet langer helemaal naar Vollenhove of Baarlo behoefden te worden gebracht om ze daar te begraven. De burgemeesters beloofden naar een oplossing te zullen zoeken 275 .
Na de verkiezing van vier nieuwe kerkeraadsleden en de afkondigingen in 1634, bevestigde Zwartius hen 276 . Verder komt zijn naam niet meer voor in de kerkeraads- en classisacta, dan bij zijn overlijden en de vervulling van de vacature.
Zwartius overleed op 5 augustus 1634 en werd begraven in de Grote Kerk van Vollenhove. Zijn heengaan kwam waarschijnlijk erg onverwacht, want op 23 juli had hij nog gepreekt 277 .
Na het overlijden van haar man, is Johanna Zwartius-Baudarius uit Blokzijl vertrokken naar Zutphen. Zij was op 31 oktober 1605 geboren en de volgende dag in Zutphen gedoopt (278 ). Haar moeder was Barbara
Martens, de dochter van een Kamper burgemeester. Predikant Baudartius huwde haar op 3 oktober 1595. Zij kregen negen kinderen, waarvan Johanna, of ook wel Janneken, de zesde was.
Het was een echte predikantenfamilie. Johanna’s oudste zus Anna was getrouwd met ds. Warnerus Wentholt. Zus Geertruyt was de vrouw van ds. Jacobus Plancius, een zoon van de Amsterdamse predikant Petrus Plancius. Een zus van Jacobus Plancius was getrouwd met de zoon van de vroegere Blokzijlse predikant Grevenstein zoals reeds beschreven is. De jongst broer van Johanna, Willem, werd ook predikant. Zelf ging Johanna, vier jaar na het overlijden van Johannes Zwartius, in ondertrouw met de predikant van Winterswijk, Thomas Commingius. Tot een huwelijk kwam het niet door een tragische ongeval met dodelijke afloop. Op 9 mei 1638 was Johanna gaan waterputten. De put was niet afgeschermd en zij was er in gevallen en verdronken (279 ).
3.3.8 Menso Johannis (± 1609-1664)
1635-1638.
Menso Johannis kwam uit Zwolle. Zijn vader Jan Mensen was daar koster van de Grote Kerk. Hij was getrouwd met Gerbrich Jans. Zij hadden, voor zover bekend, drie kinderen. Na twee dochters werd in 1609 (280 ) Menso geboren.
Menso Johannis studeerde theologie in Groningen, na zijn inschrijving op 30 april 1628 (281 ) en in Leiden waar hij zich als 22-jarige op 27 oktober 1631 liet inschrijven voor theologie (282 ). Hij kreeg van de Gedeputeerde Staten van Overijssel een studietoelage. De rentmeester van Windesheim, soms ook Winsem genoemd, betaalde hem 50 car. gulden per jaar en in 1630 kreeg hij nog eens 150 car. gulden, eenmalig. Het gevolg was dat hij in 1632 predikant werd van Windesheim. Zo kregen de gereformeerden in Windesheim, Zutphen, Hercxen en Harculo voor drie jaar hun eerste predikant (283 ).
Op woensdag 1 april 1635 viel in Blokzijl de keus op Menso Johannis ter vervulling van de vacature Zwartius 284 . De volgende dag gaf de classis haar goedkeuring over het beroep aan predikant Deutelius en
een ouderling uit Blokzijl, mee. Menso Johannis nam het beroep aan. Er gingen twee classisvergaderingen voorbij na de goedkeuring op 2 april 1635, voordat de classis hem op 23 maart 1636 officieel als lid opnam, na de inlevering door predikant Menso Johannis van de demissie van Windesheim en de classis Zwolle 285 . Toch hield dit niet in dat er grote problemen waren geweest. De kerkeraadsnotulen vermelden niet meer dan de drie afkondigingen en de bevestiging door Deutelius 286 .
Menso Johannis ging op 19 mei 1635 in ondertrouw met Elisabeth Noyen. Zij kwam uit Wageningen maar werd in 1627 lid van de kerk in Zwolle. Zij huwden op 8 september van dat jaar in Amsterdam. Wanneer Menso Johannis in Blokzijl is gekomen, valt niet te zeggen. Mogelijk na 8 september, want in de Blokzijlse lidmatenlijst komt het echtpaar Menso Johannis voor 287 . Tijdens zijn predikantschap in Blokzijl werden twee kinderen geboren. De oudste, Aeltien, in 1636 en ongeveer twee jaar
later werd Gerbrechtje geboren 288 .
De beide predikanten waren betrokken bij verbetering van het Accoord van 1632 over de stedelijke en kerkelijke armenzorg en de benoeming van een schoolmeester, zoals we reeds bij Deutelius hebben verhaald.
In 1637 werd hij door meester Hendrik beschuldigd van het verstrekken van valse informatie aan de kerkeraad. Het lijkt erop dat de fouten meer bij de beschuldiger lagen, want de kerkeraadsnotulen handelen verder alleen over meester Hendrik die nogal onwillig was 289 . Samen vormden ze het moderamen van de classisvergadering op 6 en 7 juni 1637 in Blokzijl, Menso Johannis was praeses 290 . Dit zegt mogelijk toch wel iets over zijn kwaliteiten, daar de tweede predikant van Blokzijl praeses werd en de eerste predikant scriba. Later was Menso Johannis nog een keer scriba, in 1638 291 .
In dat zelfde jaar 1638 raakte Vollenhove ten dele vacant door het vertrek van predikant Pluvier. Hun keus viel op Menso Johannis en op 12 oktober kwamen predikant Voltelen, jonker Boldewijn Sloet, jonker
Adam van Lieuwerden, oud-ouderling en schout Frans Bernharts, ouderling met een beroep in Blokzijl. De gebruikelijke argumenten zoals de grotere vrucht van het werk in Vollenhove en daarbuiten en de gewoonte om naar een grotere gemeente te gaan, werden uitgesproken. De kerkeraad stelde daartegenover de grote waardering voor Menso Johannis, het grote aantal nieuwe leden waar twee predikanten veel werk aan hebben en de onrust in de gemeente. Mogelijk werd hier bij gedoeld op de korte tijd dat Menso Johannis in Blokzijl stond 292 . De classis, vergaderd te Vollenhove, besprak de argumenten en hoorde de beroepen predikant Menso Johannis. Deze achtte de redenen van beide gemeenten even sterk. Na een debat besloot de vergadering ten gunste van Vollenhove 293 .
Na zijn afscheidspreek vertrok Menso Johannis op 30 oktober naar Vollenhove. De kerkeraad sprak nog een dankwoord uit en gaf de demissie en getuigschrift mee 294 . Deutelius stond er voor de tweede keer weer alleen voor.
Predikant Menso Johannis werd op 4 november in Vollenhove bevestigd (295 ). Een maand later speelde er een kwestie rond de school in Sint Jansklooster. De predikant had in Blokzijl met het onderwijs te maken gehad, zo ook hier. Er was een niet-gereformeerde schoolmeester binnengedrongen en daar moest de schout tegen optreden, aldus de kerkeraad (296 ). Ook waren er de grote problemen met twee gemeenteleden die het huwelijk niet in ere hielden. Classis, gerecht en een kerkelijke afkondiging met vermelding van de naam kwamen er aan de pas (297 ). Menso Johannis kwam in zijn Vollenhoofse tijd niet in het classismoderamen.
Het gezin werd in 1640 uitgebreid met een zoon, Johannis. Hij werd
op 3 mei gedoopt (298 ). Voor het overige bleef het rustig rond de predikant, tot hij op 17 december 1641 een beroep van Zwolle kreeg.
Vlak na de kerstdagen vertrok hij (299 ). In Zwolle kregen Menso Johannis en Elisabeth Noyen er nog vijf kinderen bij. We komen daar later op terug.
In 1648 was Menso Johannis scriba van de provinciale synode. De vergadering vaardigde hem af naar de Zuid-Hollandse synode (300 ).
Dat jaar wilde de kerkeraad van Amsterdam Menso Johannis beroepen, maar de burgemeesters hielden dat tegen. De kerkeraad van ’s-Gravenhage bracht wel een beroep op hem uit maar de predikant bedankte.
In 1651 werd predikant Menso Johannis nog een keer scriba van de Overijsselse synode (301 ). Een jaar later deed de Amsterdamse kerkeraad een tweede poging met tweeërlei succes: de burgemeesters en de beroepen predikant stemden toe (302 ). In Amsterdam was hij naast het werk in de gemeente actief ten bate van anderen. We zagen bij de laatste predikant van Steenwijk, dat hij de verbinding legde tussen de classis Vollenhove-Steenwijk en de Utrechtse theologische faculteit. In 1661 deed een Zuidhollandse classis een beroep op haar synode om geld in te zamelen en aan Menso Johannis te sturen om een zoon van wijlen predikant Alcumade van Oldenzaal uit Turkse gevangenschap los te kunnen kopen (303 ).
Op 24 mei 1664 kwam er een einde aan het leven van deze actieve predikant (304 ). Voor hem gold was Evenhuis zegt: “Amsterdam was een eindstation. De dominee bleef predikant van de gemeente zolang hij leefde” (305 ).
Van Menso Johannis’ nageslacht is meer bekend dan van de meeste andere predikanten. We noemen de kinderen nogmaals en gaan in de volgende generaties na of er sprake is van een predikantengeslacht (306 ).
- Aeltien (1636-1717) huwde de Zwolse koopman Niclaes ten Have.
- Gerbrechtje (+ 1638-1673). Zij was de vrouw van predikant Christianus ten Ham van Almelo.
- Johannes (1640- vóór 1648)
- Antony (1642-..), doctor in de medicijnen. Hij was gehuwd en had drie kinderen.
- Johanna (1644-..)
- Hermanna (1646-..) was gehuwd en had drie kinderen.
- Johannes (1648-1724) was net als zijn vader predikant. In de lijn van Johannes kunnen we de familie Menso verder volgen en zullen dat tot ongeveer 200 jaar na het overlijden van predikant Menso Johannis doen.
- Elisabeth (1652-..)
Voor zover we weten, valt de familie Menso niet op door het aantal predikanten. Zoon Johannes werd predikant van Kastricum (307 ) en dienst oudste zoon, Menso Johannes Menso, ook. Gaan we de familie verder bij langs, van de kleinkinderen van onze predikant tot ongeveer 1870, dan weten we 67 namen en vinden de volgende beroepen (308 ):
In de tweede generatie na predikant Menso Johannis sr. zijn er naast de genoemde predikant Menso Johannes Menso twee familieleden gehuwd met een burgemeester van Rhenen en één was lid van de Rhenense vroedschap. De derde generatie gaat verder door in de lijn van de predikant. Een zoon van hem was predikant, een dochter huwde een predikant, een zoon werd burgemeester van Rhenen, gehuwd met een burgemeestersdochter, twee dochters huwden met respectievelijk een burgemeester van Rhenen en een vaandrig, zoon van een burgemeester van Arnhem. Een zoon was lid van de Vroedschap van Rhenen, was schepen en later vaandrig. Van drie zoons is het nageslacht bekend. We vinden daar in de vierde, vijfde en zesde generatie een predikant, twee predikantsvrouwen, twee burgemeesters en een burgemeestersvrouw
alle van Rhenen. Een van deze burgemeesters was doctor in de medicijnen en Tweede Kamerlid. Verder een secretaris en een kantonrechter van Rhenen, een stuurman bij de koopvaardij en vier militairen: een kapitein, twee majoors en een generaal-majoor.
3.3.9 Hermannus ab Holle (..-1663) (Hollius, Hol)
1639-1663.
Hermannus ab Holle kwam uit Borculo. Op 15 september 1630 was hij in Deventer aan de Illustre School ingeschreven (309 ). Drieëneenhalf jaar later werd hij door de gemeente Wanneperveen beroepen.
De beroepsbrief werd in februari 1634 door de vertrekkende predikant Voltelen opgesteld (310 ). Het beroep en de getuigschriften van de kandidaat in de theologie gingen naar de classis. In april vond het examen plaats. Ab Holle moest een preek leveren over een gedeelte uit het kruisigingsverhaal, waarin geloot werd om de klederen van Jezus en over de vrouwen bij het kruis (Johannes 19:24-25).
De preek en het daarna door Vosculius afgevraagde examen verliepen bevredigend en de vergadering regelde de bevestiging tot predikant.
Predikant Voltelen mocht zijn opvolger bevestigen (311 ).
De gemeente Wanneperveen had in 1581-1582 zijn eerste predikant gehad: Hermannus Bierman, die in 1581 gelijktijdig met Strijdonk was geexamineerd. Na de verovering van Steenwijk door Maurits werkte in Wanneperveen pastoor Rodolphi, die rond 1600 overging naar de gereformeerde kerk. Hij werd lid van de gemeente Vollenhove (312 ), waar toen ook de Blokzijlers lid waren, zolang Weneranus nog in Blokzijl actief was. Rodolphi werd predikant, maar weigerde een andere gemeente dan Wanneperveen. Het duurde tot 1610 voordat de synode en classis zich daar bij neerlegden (313 ). In 1614 overleed Rodolphi op hoge leeftijd (314 ). Predikant Vinckius volgde hem op en stond hier van 1615-1620/1 (315 ). De gemeente was destijds nog erg klein. De kerkeraad bestond uit de predikant en twee diakenen.
Predikant Ekelius (1621-1625) (316 ) moest strijd leveren tegen het kwaad van ongehuwd samenwonen en het scheiden, dat in de gemeente nogal eens voorkwam (317 ). Onder predikant Salomon Voltelen veranderde er nogal wat. Toen hij in 1625 kwam (318 ), telde de gemeente 28 leden. In de zes volgende jaren kwamen er 30 nieuwe leden bij (319 ). Geen wonder dat er in 1626 twee ouderlingen werden aangesteld (320 ). In 1633 ging Voltelen naar Vollenhove (321 ). Hermannus ab Holle volgde hem op. De kerkeraadsnotulen vermelden geen bijzonderheden over het geestelijk leven van Wanneperveen. Wellicht was het zo dat ab Holle het opbouwwerk van Voltelen gewoon voort kon zetten. In de classis zat ab Holle drie keer in het moderamen, één keer als praeses, twee keer als scriba. Tevens deed hij in opdracht van de classis afkindiging vóór de bevestiging van predikant Heyo in Giethoorn in 1635 (322 ). De gemeente Wanneperveen moest in 1639 horen dat haar predikant een beroep had gekregen.
Na het vertrek van predikant Menso Johannis ging de gemeente zich bezig houden met het vervullen van de vacature. Er werden verschillende namen genoemd. Blokzijl hoorde een preek van predikant de Leonardis in
november, maar stelde de keuze uit. De kerkeraad wilde eerst nog twee preekbeurten afwachten. De classis zorgde voor de preekvoorziening en de predikanten Heyo van Giethoorn en ab Holle van Wanneperveen zouden nog komen preken 323 .
Nadat de beide predikanten hadden gepreekt, werd de verkiezing nog weer uitgesteld. De kerkeraad besprak of de Leonardis nog een keer gehoord moest worden. Predikant Deutelius had blijkbaar bezwaren tegen de gang van zaken want hij sprak op een vergadering zijn twijfels uit over het beroepingswerk. Uiteindelijk viel de preek van ab Holle in goede aarde en was ook de ingewonnen informatie positief. De oude- en nieuwekerkeraad besloten hem te beroepen. Dit gebeurde eind januari 1639 324 .
Ab Holle liet zich positief uit over het op hem uitgebrachte beroep en wilde het aannemen. Maar de gemeente Wanneperveen dacht er anders over en gaf geen demissie. Over en weer werd hierover druk overleg gevoerd 325 . De classis moest uiteindelijk beslissen, daar Wanneperveen bleef weigeren 326 . De kerkeraad achtte namelijk ab Holles aanwezigheid in Blokzijl minder urgent dan in Wannerperveen, waar meer vijanden van de kerk waren. De kerkeraadsnotulen zwijgen hier echter over! Ab Holle zelf wilde wel naar Blokzijl in de verwachting daar meer vrucht over het ambtelijk werk te zullen zien. Als vierde van zijn zes motieven bracht hij naar voren dat hij graag een betere pastorie wilde dan hij nu had. Na de discussie over de argumenten van beide gemeenten en de beroepen predikant, achtte de vergadering het goed dat ab Holle naar Blokzijl zou gaan.
Hermannus ab Holle kwam naar Blokzijl met zijn vrouw Else van Bathmen en zijn schoonmoeder Elisabeth van Goor. Het echtpaar was op 11 november 1634 in Deventer getrouwd, en had waarschijnlijk een kind. Hierover later meer 327 . Predikant ab Holle werd na drie afkondigingen op 31 maart 1639 door Deutelius bevestigd 328 .
In het gedeelte over Deutelius werd even de aandacht gericht op de doopsgezinden, waar Deutelius, voor zover de notulen daarover spreken, weinig mee te maken had. Met ab Holle lag dat anders. In 1639 was hij classis-deputaat en visiteerde ook zijn eigen gemeente, samen met een collega. Daarbij kwam ter sprake dat de doopsgezinden hun kinderen thuis onderwezen in plaats van op de plaatselijke school. De beide deputaten namen op zich bij drost ten gunste van de school hierover te spreken 329 . In de jaren 1641 en 1642 kwamen de doopsgezinden nog eens ter sprake. Zij mochten geen voorgangers van buiten Blokzijl binnen halen. Dit gebeurde toch en de kerkeraad deputeerde predikant ab Holle naar de Landdag van de Ridderschap en Steden om hier een einde aan te maken. Later drong de kerkeraad er bij de drost op aan ertegen op te treden. Daarbij kregen de doopsgezinden een boete van 30 car. gulden
opgelegd 330 . Dat de kerkeraad zijn heil zocht bij de drost en de Staten, vindt mogelijk een verklaring in wat Bulten over de magistraat opmerkt: van wege de handelsbelangen en de financiering van het onderhoud aan de haven en de waterwegen hield zij de doopsgezinden de hand boven het hoofd 331 .
De kerkeraad had meer bezwaren. Zo werd op 16 januari 1646 genotuleerd: “Sal men versoecken dat der Mennisten vermaenhuysen niet mogen vergroetet worden”. Blijkbaar werd er geen hand gehouden aan de resoluties van de Staten uit 1631. Ook de kerkeraadsnotulen melden niets over het toelaten van doopsgezinde diensten. Later dat jaar kwamen de doopsgezinden, Waterlanders, bij ab Holle met het verzoek toch van een vergrootte kerkruimte aan de Noorderhaven gebruik te mogen maken. Bovendien verzochten ze om avonddiensten te mogen houden. Ab Holle wilde van dat laatste niet weten, maar de doopsgezinden drongen erop aan het toch met de kerkeraad te bespreken, met de verzekering erbij dat het voor de gereformeerde kerk niet nadelig zou zijn. Ab Holle bracht de verzoeken op de kerkeraad en daar werd besloten met de burgemeesters en de drost te overleggen. De kerkeraad wilde echter niet toegeven inzake de kerkruimte 332 .
Er wordt in de notulen ook melding gemaakt van huwelijksvoltrekkingen bij de Doopsgezinden. Ze mogen hiervoor de school gebruiken 333 . Kan deze gang van zaken verklaart worden uit het gegeven dat van Deursen naar voren brengt, dat bij de voltrekking van een huwelijk aan één voorwaarde moest worden voldaan, namelijk dat bruid en bruidegom gedoopten waren 334 ?
De houding van de kerkeraad lijkt bepaald te worden door handhaving van de status quo. Veel concurrentie deden de twee kerken elkaar blijkbaar niet aan, want slechts twee keer werd er over kerkleden gesproken die in contact stonden met doopsgezinden. Opmerkelijk is dat de kerkeraad een over te sluiten kerkelijk gemengd huwelijk niet meer deed dan de vrees
voor afval van de kerk uit te spreken. Van veel gemengde huwelijken zoals Bulten stelt, blijkt niets 335 . In het andere geval ging het om een gemeentelid uit Scheerwolde die bij de doopsgezinden kerkte. Zij kwam onder de tucht te staan 336 .
Van de andere kant blijkt hetzelfde. Er was ook geen geregelde overkomst van doopsgezinden naar de gereformeerde kerk. Dit blijkt bij het beroep dat Steenwijk in 1651 op ab Holle uitbrengt, iets meer dan een jaar na het vertrek van Deutelius naar Steenwijk! Heel uitdrukkelijk werd dan ook gesteld dat dit beroep tot stand kwam “sonder eenighe cuijperije noch vanden syde di Holly noch vanden syde d’ Deutely.”
Blokzijl verweerde zich door o.a. te stellen dat de doopsgezinden zo
sterk in aantal waren dat ab Holle niet weg kon, in de verwachting dat hij nog vele zou kunnen overhalen. Deutelius, predikant-afgevaardigde van Steenwijk ging daarop in door te stellen dat in zeventien jaar, toen hij in Blokzijl stond, er maar twee overkwamen. Daarom kon ab Holle dus wel naar Steenwijk. Ab Holle bedankte uiteindelijk. Hij gaf de voorkeur aan Blokzijl en wilde geen onrust in de gemeente veroorzaken 337 .
De contacten waren niet alleen negatief. Toen ab Holle doopsgezinde afgevaardigden thuis ontving, zoals beschreven is, kreeg zijn vrouw een geschenk. Een jaar daarvoor, in 1645 hadden de doopsgezinden de kerkeraad verzocht een collecte te mogen houden voor geloofsgenoten in Ierland. Het werd toegestaan en het collectegeld, 283 gulden en twee stuivers werd door de collectanten en ab Holle naar Amsterdam overgemaakt.
De kwitantie werd aan de kerkeraad getoond 338 . Een jaar eerder was er op verzoek van de Staten voldaan aan een verzoek van het Engelse parlement om een collecte te houden voor “bedroefde ballingen”. Wie dat waren, is niet duidelijk, wel bracht de collecte veel minder op dan die van de doopsgezinde, namelijk 109 gulden en twee stuivers 339 . Werd deze collecte alleen in de gereformeerde kerk gehouden? In 1655 werd er een collecte gehouden voor een doel waar beide kerken aan deelnamen. De Staten-Generaal verzochten de kerken in hun diensten te bidden “voor de bedroefde en verjaechde Vandoisen in Piemont ende Savoyen”340 . De collecten van de morgen en middagdienst, met die van de doopsgezinden bracht 154 gulden op, voor de vervolgde Waldenzen.
Zakelijk lijken de contacten tussen beide kerken over de armenzorg.
In 1650 verzochten de doopsgezinden om een onderhoud met de diakenen over het onderhouden van arme gezinnen waarbij de man of de vrouw niet bij de kerk behoort en over weeskinderen, uit soortgelijke situaties.
De kerkeraad zegde toe de niet-kerkelijke armen in zulke gevallen te zullen onderhouden. Over de weeskinderen moest nader overleg gevoerd worden met de “huysluiden”341 . Wie hiermee bedoeld worden, is niet duidelijk 342 . Naast de soms goede contacten en het verweer van de gereformeerden tegen de doopsgezinden, was er ook wel sprake van doopsgezinde afweer. Zo riepen zij in 1653 al hun geloofsgenoten op om alleen bij eigen mensen inkopen te doen. De gereformeerde kerkeraad zag hierin reden tot overleg met de burgemeesters 343 .
Ab Holle had in de tijd dat hij met Deutelius in Blokzijl stond, zoals we zagen, zeven keer de nieuw gekozen ouderlingen en diakenen bevestigd. Daarna, in dertien jaar, deed hij het nog zeven keer 344 . Ook mocht ab Holle twee predikanten van Blokzijl bevestigen. Nadat in 1650
Deutelius was vertrokken, werd predikant Hermannus de Lespierre gekozen en tot tweede predikant bevestigd 345 . Na zeven maanden samenwerking dreigde de Lespierre al alleen verder te moeten gaan, maar, zoals we zagen, bedankte ab Holle voor het beroep van Steenwijk.
In de tijd van ab Holle en de Lespierre speelde een lastige, maar vooral bedroevende kwestie die de gemeente, en de kerkeraad in opspraak bracht. Eén ouderling moest in 1651 worden afgezet wegens overspel. Het ging om Claes Claesen, de schout en al sinds 1634 om de twee jaar actief als ouderling 346 . De zaak werd aan de classis voorgelegd en deze oordeelde: afzetting, onthouding van het Avondmaal totdat hij zijn schuld zou hebben beleden 347 . Binnen de kerkeraad rezen er problemen. Twee ouderlingen liepen weg uit de vergadering toen besloten werd volgens het classis-besluit Claes Claesen op te roepen voor de kerkeraad zijn schuld te belijden 348 . Wat er precies aan de hand was, wordt niet duidelijk. Mogelijk ging het om het feit dat het kwaad al een paar jaar geleden was geschied. Hoe lang is niet bekend. Of de twee ouderlingen hadden andere, misschien persoonlijke, bezwaren tegen Claesen. Desondanks ging de vergadenng voort. Claesen kwam en deed schuldbelijdenis en vroeg vergeving 349 .
In november vroeg Claes Claesen om weer toegelaten te worden tot het Avondmaal. Betering van zijn leven zal voldoende gebleken zijn en de kerkeraad sprak over de afkondiging voor de gemeente, zonder de naam van de betrokkene te noemen. Ter vergadering, op 5 december, maakte ouderling Herman Coopen bezwaar tegen het classisbesluit dat volgens hem onschriftuurlijk was. Hij verweet de classis zelf te handelen als Pilatus die zijn handen in onschuld waste bij het doodvonnis van Christus. Coopen, bijgevallen door Berent Herms, eisten een uitspraak over het classisbesluit, maar de praeses van de vergadering weigerde hierop in te gaan.
De gemoederen waren zeer verhit en Herms verliet kwaad de vergadering, “ende riep hij a(c)hte Holliam niet meer als een stront”. De beide predikanten en overige kerkeraadsleden besloten vervolgens afkondiging te doen met de volgende tekst:
“Het wort de Gemeente bekent gemaeckt dat een seker lidt der Gemeente
voor eenighe jaaren geleden, sih verloopen hadde in een grouwelijcke
sonde van overspell, dewelke oock alrede sijn Censure daar over
ontfanghen heeft. Deselve heeft sijn schultbekentenisse gedaan
voor den kerkenraet, ende tekenen van berouw ende boetveerdigheijt
gethoont. Wort de Gemeente gebeden om Chri wille, sich daar aan
niet te willen ergeren: ende voor hem te bidden, dat Godt hem sijne
sonden wil vergeven ende inden schoot sijner genade wederomme
aennemen”350 .
Berent Herms trok de consequentie van de hele situatie en vroeg attestatie om met de kerstdagen elders het Avondmaal te vieren. Dit was geen oplossing, want de problemen werden er niet anders van. In de kerkstrijd rond de remonstranten was dit ook veel gedaan, contra-remonstranten uit merendeels remonstrantse gemeenten trokken zes à zeven jaar lang naar
contra-remonstrantse kerken en vierden daar ook het Avondmaal, zij het on-kerkordelijk, d.w.z. zonder attestaties 351 . In deze kerkstrijd en in Blokzijl ging het om de eenheid van de geloofsgemeenschap, maar in het eerste geval ging het om het geloof zelf, in het tweede slechts om een ruzie binnen de kerkeraad. Zover zal het wel niet meer gekomen zijn, want hij vroeg nog vóór de kerst aan ab Holle om vergeving over zijn opmerking. Ook Coopen draaide bij en deed later weer dienst als ouderling 352 .
Buiten de kerkeraad kwamen er vaker ruzies voor. In twee jaar tijd worden er drie ruzies vermeld tussen verschillende vrouwen. Slaande ruzies omdat de een de ander verweet leugens te spreken en al te goed
bij de schout bekend te staan en om verdwenen geld en een scheldpartij: Alyt Thijssen schold Grietjen Snoecks voor “elff ponts brootjen” en Grietjen diende Alyt van repliek met “snoeshaene”353 . Dronkenschap, armenzorg en allerlei vormen van wangedrag en veel andere zaken, de beide predikanten kregen er mee te maken evenals hun voorgangers.
In oktober 1653 werd predikant de Lespierre beroepen. Hij vertrok naar Sneek. De kerkeraad begon een lijst op te stellen met predikanten waaruit een keus gedaan zou worden. Predikant ab Holle gaf drie namen op 354 , maar de keus viel op een andere, die ook al in 1639 en 1651 op de nominatie stond: Petrus de Leonardis van Wanneperveen. Ab Holle bevestigde hem op 9 april 1654 met een preek over 1 Thessalonizenzen 5: de vermaning aan de gelovigen waakzaam te zijn, om het geloof te behouden tot de wederkomst 355 .
Aan die gelovige waakzaamheid werkten de predikanten ab Holle en de Leonardis nog negen jaar samen, strijdend tegen de ondeugdelijke levenswandel van hun kerkleden. Dronkenschap kwam geregeld op de kerkeraad ter sprake. Gedurende vijf jaar lang werd Trijntje Gerrits, de vrouw van meester Jan Stellingwerf geregeld vermaand, eerst samen met Griet Janssen, de vrouw van Jan Jonckes, van 1654-1656, daarna tot 1659 alleen 356 . In het laatst genoemde jaar werd genotuleerd dat Trijntje vooral veel brandewijn had gehad en dronken in de kerk kwam. Haar dronkenschap was blijkbaar toch te incidenteel omdat de kerkeraad niet verder ging dan vermaning en afhouding van het Avondmaal. Misschien waren er
bepaalde tijdelijke problemen die in de jaren vijftig speelden. Het echtpaar kreeg in die jaren geen kinderen, maar wel in 1646, 1648, 1649, 1664 en 1667 357 . Naast dit geval, werden er meer kerkleden om dronkenschap vermaand. Evenals om ruzies. De predikanten kregen met verschillende familieruzies te maken 358 , en wat minder was, een ruzie die behoorlijk uit de hand liep, er werden zelfs messen getrokken 359 . Zo is er veel meer te noemen 360 .
Christelijk vermaan bleek ook nodig om de gemeente waakzaam te houden in de onderhouding van het zevende gebod: Gij zult niet echtbreken.
Deuteronomium 5:18. Met droefheid vernam de kerkeraad het overspel van Peter Willems Baneman en zijn dienstmaagd. Hij beleed zijn zonde en vroeg vergeving. De kerkeraadsnotulen geven de tekst van de afkondiging zonder de naam te noemen, die naar de inhoud dezelfde is als die over Claes Claesen, maar anders geformuleerd 361 . De zaak kreeg echter nog een vervolg. De vrouw van Peter Willems, Grietje Teunis, gaf anderhalf jaar later te kennen, dat zij wilde scheiden. De kerkeraad achtte haar argumenten onvoldoende. In 1659 werd in de notulen geschreven dat Grietje Teunis wenste te hertrouwen 362 . Het echtpaar was toen al gescheiden.
Wat er precies aan de hand was, wordt uit het kerkeraadsboek niet duidelijk. Uit Leidse bronnen wordt de situatie wel duidelijk. De kerkeraad bleek deze zaak niet te kunnen oplossen en vroeg de theologische faculteit van Leiden om raad. De professoren kregen het volgende probleem voorgelegd: Peter Willems en zijn vrouw Grietje Teunis hadden beiden overspel gepleegd, ze gingen daarmee voort. Ze leefden gescheiden van tafel en bed. De vrouw vroeg echtscheiding aan, maar de man weigerde.
Grietje wenste te trouwen met de knecht, Wouter Gerrytsz, is dat toelaatbaar? De professoren adviseerden de kerkeraad nogmaals te trachten Peter Willems en zijn vrouw met elkaar te verzoenen. Lukt dat niet dan moet de kerkeraad de echtscheidingszaak overlaten aan de burgelijke overhied “om geen gemeynschap te hebben met sulcken vuyle daet”. Zij achtten hertrouwen voor beide partijen uitgesloten vanwege het kwaad dat was geschied en vanwege het slechte voorbeeld dat dan gegeven zou zijn 363 . De afloop is niet bekend.
Waakzaamheid in zaken betreffende de levenswandel wordt veelvuldig genoemd, was er op de leer niets aan te merken? De kerkeraad constateerde in 1656 met droefheid dat enkele lidmaten van de kerk vervreemden 364 en zou hen daarover aanspreken. Had dit te maken met de leer? Ook van de twee kerkleden die dreigden over te gaan naar de doopsgezinden, wordt niets gezegd over bezwaren tegen de leer. In de jaren ’50 van de zeven-
tiende eeuw werd de classicale visitatie aan Blokzijl getrouw uitgevoerd. Ook de deputaten vonden geen leerafwijkingen. Ook ab Holle was enkele keren deputaat en visiteerde als zodanig zijn eigen gemeente in 1649 en 1656 365 .
Naast het werk in zijn eigen gemeente, was er ook voor predikant ab Holle het classiswerk. In de 24 jaar dat hij in Blokzijl stond, was hij acht keer scriba en zeven keer praeses 366 . Zijn scribaat viel bijna uitsluitend in de periode dat hij tweede predikant was. Hij maakte in zijn moderamenfunkties de al eerder besproken problemen rond het wangedrag van de collega’s ab Essen en de David mee 367 . Ook ab Holle had een stem in de discussies over de beroepen van de predikanten Pelius naar Vught, Alutarius naar Gorinchem en Johannes Fabricius naar Kuinre 368 .
Als classislid werd hij betrokken bij de bevestiging van Miderhusius te Blankenham bij zijn plaatselijke collega’s de Lespierre en de Leonardis en bij de predikanten Lubbertus en Johannes Fabricius 369 , steeds dicht in de buurt.
Predikant ab Holle bracht het in 1659 tot scriba van de provinciale synode en moest voor een bepaalde synodezaak naar Den Haag. De kerkeraad vroeg hem via Alkmaar te gaan om nog een financiële kwestie te regelen 370 .
Het gezin van de predikant was intussen flink gegroeid. Het oudste, nog bekende, kind was Hermannus. Hij moet in 1637 in Wanneperveen geboren zijn. Hij werd namelijk op 11 september 1656 voor de studie theologie in Groningen ingeschreven, onder de vermelding dat hij negentien jaar oud was en uit Blokzijl kwam 371 . Dus de woonplaats werd vermeld, niet de geboorteplaats. Hermannus vroeg in 1658 op de classisvergadering in Blokzijl zijn examen aan 372 .
Over de jaren 1637 tot 1644 is verder door het ontbreken van doopboeken niets bekend. Het is niet onmogelijk dat het echtpaar ab Holle nog enkele kinderen in deze tijd kreeg. In 1644 schonk de predikantsvrouw Else, destijds ook wel Elsken, Elsabe of Elsjesn genoemd 373 , het leven aan Janna. Zij werd op 4 oktober gedoopt. Daarna volgden een tweeling, Cornelia en Catharina (12 september 1647), Jacobus (17 september 1648), Wilhelmus (9 juli 1651), Elisabeth (8 december 1652) en Johannes (26 maart 1654). Johannes stierf heel jong, hooguit anderhalf jaar oud. Het echtpaar noemde de zoon die op 29 september 1655 gedoopt werd naar zijn overleden broertje, Johannes 374 .
Na 29 jaar predikantschap overleed predikant Hermannus ab Holle
op 12 april 1663 375 . Zijn zoon Hermannus volgde hem datzelfde jaar op in Blokzijl, als tweede predikant naast de Leonardis.
Wanneer Else ab Holle overleed, is niet bekend. Mogelijk was zij “Hollyus de huysvrou…” die in de kerk werd begraven, maar het kan ook haar schoondochter zijn geweest 376 .
3.3.10 Hermannus de Lespierre (1627-1680) (L’Espierre)
1650-1653
In 1627 werd hij in Kampen geboren. Hermannus studeerde in Groningen (1647) en Leiden (1649) (377 ). Een half jaar later verscheen hij op een vergadering van de classis Vollenhove (378 ) en werd beroepbaar gesteld.
Kandidaat de Lespierre was de eerste die genoemd werd als opvolger van Deutelius in Blokzijl, naast predikant ab Holle. In de kerkeraad werd in augustus 1650 de wens te kennen gegeven dat de Lespierre zou komen preken 379 . Pas in oktober kwam er schot in de nominatie. Naast de Lespierre werden kandidaat gesteld Petrus de Leonardis van Wanneperveen, Georgius Voskuil van Kuinre en de kandidaten Johannes Colonius en Antonius Grevenstein, zoon van de vroegere predikant van Blokzijl.
De nominatie werd aan de magistraat voorgelegd en op 13 oktober zouden de oude- en nieuwe kerkeraad een keus moeten maken. Eerst werd nog overwogen om nog één der gekandideerden te horen preken, maar men zag daar vanaf. Een aantal gemeenteleden deed schriftelijk het verzoek aan de kerkeraad om Grevenstein te beroepen. Kenden zij hem of speelden goede ervaringen met de vroegere Blokzijlse predikant een rol?
Helaas voor deze gemeenteleden, maar de meeste stemmen ging naar kandidaat de Lespierre 380 . Hogelijk had zijn preek veel indruk gemaakt.
De volgende dag werd de beroepsbrief opgesteld en ondertekend door de drost, jonker Jan van Isselmuyden. Als de Lespierre het beroep op 18 oktober ontvangt, neemt hij het direct aan 381 . Blokzijl bracht daarna het uitgebrachte beroep op de classis en de Lespierre werd geëxamineerd.
De preek die hij, over 1 Timotheus 1:15 :Christus kwam in de wereld om zondaren te redden, moest leveren, werd evenals het examen goedgekeurd.
Maar de goedkeuring van het beroep had meer voeten in de aarde. Vanuit Blokzijl was protest aangetekend tegen het beroep, mogelijk van de groep die de voorkeur gaf aan Grevenstein. Toen uiteindelijk na een debat verzoening tot stand kon worden gebracht, werd het beroep geaccepteerd en de bevestiging geregeld. De predikanten van Vollenhove, Voltelen en Cyricius deden de afkondiging, predikant ab Holle de bevestiging 382 .
In april 1651 werd hij officieel als lid van de classis aangenomen 383 .
Over predikant de Lespierre vernemen we verder nauwelijks iets.
Hij bevestigde een keer de nieuwgekozen kerkeraadsleden en was met de predikanten Holthusius van Oldemarkt-Paaslo en Miderhusius van Blankenham, examinator voor kandidaat Johannes Vollenhove 384 .
Na drie jaar predikantschap in Blokzijl moest de Lespierre een keus doen. Hij werd beroepen door de gemeente Sneek. Op de kerkeraadsvergadering van 17 oktober 1653 was een delegatie verschenen van kerkeraads- en magistraatsleden onder leiding van predikant Hero Kingma met het beroep en de gebruikelijke redenen, waaronder als derde: de gemeente Sneek is groter dan die van Blokzijl. De Lespierre wilde het beroep wel aannemen en dit gebeurde ook, nadat de classis ten gunste van Sneek beslistte 385 . Opmerkelijk is de vergissing die de kerkeraadsnotulist twee keer maakte, hij schreef dat het beroep van Steenwijk kwam, en verbeterde dit 386 . Zaten de beroepen van Steenwijk op Deutelius en ab Holle binnen iets meer dan een jaar, hem nog dwars?
Op 30 oktober hield de Lespierre zijn afscheidspreek over Handelingen 20:31, een heel toepasselijke tekst voor een predikant die na drie jaar vertrekt: “Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen.”387
In Sneek deed de Lespierre zijn werk, samen met collega Kingma tot 1667. Zelf overleed hij in 1680. Als afgevaardigde van Friesland bezocht hij in 1666 de provinciale synode van Zuid-Holland (388 ) Wumkes vermeldt: “In 1670 werd hij gecommitteerd tot visie der antographa de Statenvertaling” (389 ). De handschriften van de Statenvertaling die gedrukt werden, zaten in een kist die nu in het Catharijne Convent in Utrecht te bezichtigen is. De inhoud van de kist werd geregeld gecontroleerd.
De familie. Toen de Lespierre overleed, was zijn vrouw, Johanna Japin of Jopin nog in leven (390 ). Twee kinderen zijn bekend (391 ).
Het zijn de zoons Johannes, geboren te Sneek en later predikant van Jorwerd (1688-1691) en Balk (1691-1700). Hij overleed in 1700.
Stephanus, geboren te Sneek en eveneens predikant. Hij studeerde in Groningen en werd predikant ten Wenswert en Jiskum (1695-1733)
In 1733 overleed hij.
Het Blokzijlse lidmatenboek geeft, naast de naam van Hermannus de Lespierre, nog enkele namen (392 ). Gelijktijdig met de predikant kwam Margareta de Lespierre de gemeente binnen. Aangezien bij vorige predikanten uitdrukkelijk vermeld wordt dat het om de echtgenote gaat, weten we niet of Margareta een eerdere vrouw van de Lespierre is of misschien zijn zus. In 1653 kwam mogelijk een ander familielid met attestatie van Kampen binnen, Catharina de Lespierre, weduwe van Jaques du Pre.
3.3.11 Petrus de Leonardis (1613-1673/4) (Pieter Lenaertsz).
1654-1673/4.
De ouders van Petrus waren Paulus de Leonardis en Catharina Becks.
Zijn vader was predikant in Bacharach in de Paltz. Petrus werd daar
waarschijnlijk geboren. Rond 1620 moest het gezin uit de Paltz vluchtten. In deze tijd was de Paltz volop oorlogsgebied. De calvinistische vorst van de Paltz, Frederik V kwam door zijn acceptatie van de Boheemse kroon in 1619 te staan tegenover keizer Ferdinand II en Maximiliaan van Beieren, de leider van de katholieke Liga. De Spaanse veldheer Spinola veroverde de Paltz. Legers van de Liga en de keizer versloegen in 1620 bij Praag de legers van Frederik V, de Winterkoning (393 ). Predikant de Leonardis vluchtte net als zijn vorst naar de Nederlanden, waar hij in Kampen zijn ambt kon gaan uitoefenen (394 ). Het gezin van de predikant telde zes kinderen, te weten: Johannes, Petrus, Catharina, Abraham, Leonard en Hendrik (395 ).
Petrus’ naam vinden we in de matrikels van Groningen en Leiden terug. In Groningen werd op 26 oktober 1630 “Petrus de Leonardis Bacchariensis” ingeschreven, in Leiden op 25 september 1633 de twintig jarige Petrus de Leonardis Campensis” en op 21 oktober 1637 de 24-jarige “Petrus de Leonardis Campensis”(396 ). Volgens Regt kwam vader Paulus uit Bacharach en werd zoon Petrus in Kampen geboren (397 ). Het is mogelijk dat het hier toch om één en dezelfde student ging die eerst zijn geboorte- en later zijn ouderlijke woonplaats opgaf, net als de zoon van predikant ab Holle, en dat Petrus zijn studie in Leiden tijdelijk heeft onderbroken.
Kandidaat Petrus de Leonardis kreeg in 1639 een beroepsbrief van de gemeente Wanneperveen, gedateerd op 21 april (398 ). Daarin werd gezegd dat de kerkeraad positieve geluiden had vernomen over zijn gave om goed te preken. Alle nodige instanties hadden hun goedkeuring gegeven en de brief ondertekend. Er werd gesproken van een goede pastorie. Had men in Wanneperveen na de argumenten van ab Holle om naar Blokzijl te willen snel de woning verbeterd of hebben we hier te maken met een staande uitdrukking? Immers, zeven van de elf beroepsbrieven vermelden een goede woning’. De classis accepteerde zijn getuigschriften en regelde de bevestiging (399 ).
De kerkelijke examens waren blijkbaar al elders afgelegd. In Wanneperveen schreef de Leonardis in het kerkeraadsboek:
“Den 26 May Is den E. Kerkenraet ten eersten maele onder mijnen
dienst vergadert geweest. Ende voor eerst nae den stant der
kercken ende der ledematen gevraecht, ende vernomen alles
in een redelijcken staet verstaen”(400 ).
In dezelfde vergadering kwam de predikant, op advies van zijn voorganger ab Holle, met het voorstel om uit de Heidelbergse Catechismus te gaan preken. Tot opbouw van de gemeente werd hiertoe besloten. Is het niet opmerkelijk dat erwijl algemeen de catechismus als een krachtig middel voor de calvinisering werd gezien en er op de synode van Den Haag 1586 al bepaald werd dat er uit de catechismus gepreekt diende te worden, in Wanneperveen pas in 1639 aan gedacht werd? Inderdaad, maar wel moet bedacht worden, wat van Deursen schrijft, dat in het begin van de zeventiende eeuw op het Hollandse platteland nog gemeenten waren waar er niet uit de catechismus werd gepreekt (401 ).
De Leonardis notuleerde uitvoerig. Nog steeds op 26 mei werd besloten het Avondmaal uit te stellen wegens te korte voorbereidingstijd. Van een heel andere orde was het besluit, “dewijl den kercke seer vuil was”, het gebouw goed schoon te maken, te witten en te repareren, als er tenminste subsidie van de Staten voor dit laatste verkregen werd. In Wanneperveen kreeg de Leonardis ook met tuchtzaken te maken, dronkenschap en ruzies waren er ook hier (402 ).
De predikant nam het initiatief van de synode over en organiseerde
een geldinzameling voor behoeftige predikanten in de graafschap Nassau (403 ). Moeten we hier een verklaring zoeken in de familie-ervaringen? Denk ook aan de reeds genoemde collecte van 1655 ten bate van de Waldenzen. De Leonardis stond toen in Blokzijl.
Na dit actieve begin valt er in de Wanneperveense notulen een leegte van 1640-1650. Wel werden een aantal gegevens over lidmaten opgetekend. Zagen we in 1625 een ledental van 28 en in zes jaar een aanwas van 30, nu kwamen er in de jaren 1640-1644 samen 68 lidmaten bij. Mogelijk is deze telling onvolledig, omdat er bij Avondmaalsvieringen genoteerd werd. In 1644 werd bij elke viering de nieuwe lidmaten opgetekend, samen 22 in getal, terwijl het bij de andere jaren om één tot drie vieringen gaat (404 ).
Van het gezin de Leonardis in Wanneperveen is weinig bekend. Petrus was gehuwd met Hollegonda Coops. Na haar overlijden hertrouwde hij in 1648 met de 36-jarige Hester van Lemens uit Haarlem (405 ). Of Petrus’ dochter Joanna uit zijn eerste of tweede huwelijk stamt, is onbekend. Zij huwde in 1674 de Kamper arts Andreas van der Wende (406 ).
De Leonardis zat in het classiswerk in 1641 als praeses en een keer als scriba bij de bespreking van de boeken van Stommelius en Costerus, de predikanten van Steenwijk en Zwartsluis. Na 1641 was hij nog drie keer praeses en zes keer scriba. Daarbij maakte hij onder anderen in 1647 de problemen rond predikant ab Essen mee (407 ).
De Leonardis was alleen bij de bevestiging van Georgius Voskulius in Kuinre betrokken (408 ). Op zijn laatste vergadering als praeses-predikant van Wanneperveen, op 20 oktober 1653, werd het beroep van Sneek op de predikant van Blokzijl, de Lespierre besproken.
Zelf zou hij de leeggekomen plaats gaan vervullen.
Nadat predikant de Lespierre was vertrokken, werd er in Blokzijl een lijst opgesteld 409 . Twee namen van de nominatie van 1650 kwamen terug: Petrus de Leonardis en Gerogius Voskulius van Kuinre. Verder werden genomineerd: Foppius Miderhusius van Blankenham en kandidaat Lubbertus Fabricius die in Blankenham zou komen te staan in 1655, Paulus a Blijdenstein van IJsselham, Everhardus ab Hammingen van Steenwijkerwold, Johannes Heyo van Giethoorn en predikant Balduing Walag. Later werd de naam van Johannes Grevenstein nog toegevoegd. Deze predikant was de derde zoon van Blokzijls oud-predikant Grevenstein. Zijn broer had op de vorige nominatie gestaan. Geen van beide werd predikant in vaders standplaats. De oude- en nieuwe kerkeraad koos op de vergadering van 2 februari predikant de Leonardis met acht stemmen. Voskulius, Grevenstein en Fabricius kregen elk één stem 410 . Op 4 februari 1654 werd het beroep opgesteld, op 9 februari door de drost ondertekend.
In de beroepsbrief werd aan de Leonardis gevraagd naar Blokzijl te komen om de gemeente te dienen en zo mee te werken aan de voortgang van Gods Koninkrijk. Het tractement was 550 car. gulden per jaar en vrij wonen zoals de Ridderschap en Steden hadden toegestaan. De classis-deputaten en de drost hadden hun toestemming gegeven. De brief werd door drie ouderlingen, waaronder een burgemeester, en drie diakenen onder-
tekend 411 .
Het beroep werd naar Wanneperveen gebracht. De predikant was genegen het beroep aan te nemen, maar de kerkeraad deed alle mogelijke moeite, net als bij ab Holle, om hem vast te houden. De classis moest de situatie beoordelen en besloot dat Wanneperveen voor de tweede keer haar predikant aan Blokzijl moest afstaan. De predikanten Voltelen en Cyricius van Vollenhove en Miderhusius van Blankenham zorgden voor de proclamatie, ab Holle deed de bevestiging 412
Over zijn werk in de gemeente valt weinig te zeggen. Bij zijn collega ab Holle hebben we de algemene situatie voor de jaren ’50 beschreven. De Leonardis’ ambtsperiode valt verder grotendeels buiten het kader van dit onderzoek. In de tijd voor 1660 bevestigde hij twee keer de nieuw gekozen ouderlingen en diakenen en wel in 1657 en 1659 413 . Als classis-deputaat visiteerde hij in 1653 met Voskulius en in 1658 met de David van Steenwijk, zijn eigen gemeente Blokzijl 414 . Met de laatst genoemde collega had hij ook al eerder op minder aangename wijze te maken gehad. In 1655 was de David wegens wangedrag in opspraak gebracht.
De classis behandelde de hele kwestie en daarbij zat de Leonardis twee keer in het moderamen 415 . De Leonardis was van 1654 tot 1660 vier keer praeses en vier keer scriba 416 . De classis gaf hem opdracht met een aantal collega’s de bevestiging van de predikanten Lubbertus en Johannes Fabricius te verzorgen 417 . Op de vergadering van de provinciale synode werd hij vóór 1660 één keer in het moderamen gekozen, in 1656 als scriba.
Zijn vader werd vaker gekozen, tussen 1620 en 1650 zes keer 418 .
De Leonardis werkte, na het overlijden van Hermannus ab Holle in 1663, samen met diens zoon Hermannus ab Holle. Blokzij verloor in 1673 of 1674 haar beider predikanten. De Leonardis moest na 26 maart 1673 zijn overleden, op die dag was hij nog op de kerkeraadsvergadering.
Het eerst volgende kerkeraadsverslag is van 8 januari 1675 419 .
De predikantenlijsten noemen 1674 sterfjaar van de beide predikanten, het Blokzijlse wandbord en Westenburg houden het op 1673.
Ook bij de Leonardis maakt het wandbord een fout, als zij Petrus een zoon noemt van Paulus de Leonardis van Wanneperveen!420
– Odding, J. (1984). De leer van Calvijn drong door in het land van Vollenhove: De Reformatie in Steenwijk en Blokzijl 1566-1660. (Doctoraalscriptie). Theologie, Faculteit Godgeleerdheid, Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen.