VII. De Agnietenkerk als Waalse kerk en als onderkomen voor een volmolen

VII. De Agnietenkerk als Waalse kerk en als onderkomen voor een volmolen

     Bekend is al dat in de winter van 1586/7 in de Agnietenkerk paarden gestald waren. Over de bestemming gedurende de eerste jaren daarna ontbreekt tot nu toe elke informatie. Tegen de eeuwwisseling en een aantal jaren daarna, vermoedelijk tot 1611 1 [1. In dat jaar vonden er aan de Sint-Annenkerk, de voormalige kerk van de Cellezusters en latere Waalse kerk, vele verbeteringen plaats. Er werd een nieuwe vloer ingelegd waarvoor de stad 300 “blaeuwe voethsteenen” en 1000 “groote flursteenen” kocht (O.A. 483, “Incoop van pannen ende fluyren”).
Voor 95 Carolusgulden vervaardigde kistenmaker Claes een “predickstoel mit het gehemelte” (O.A. 483, Kistemaker”), terwijl ook het haantje van de toren verguld werd (O.A. 483, “Uuytgevent van allerley onseker parceelen”).]
, deed het gebouw dienst als bedehuis voor Zuidnederlandse gereformeerden, van wie bijna iedereen bij de textiel-productie betrokken was 2 [2. Van Gelderen, p. 186]. In 1608 liet de stad het kerkje verfraaien door de torenhaan te laten vergulden door niemand minder dan Thomas Berendsz., de gezworen landmeter van Overijssel 3 [3. O.A. 480, “Uuytgevent van allerley onsekere parceelen”].
     Vervolgens deed het Agnietenkerkje vermoedelijk al gauw dienst als onderdak voor een door paarden aangedreven volmolen. Al veel eerder, in 1595, werd in de stad, waar is niet bekend, een volmolen gebouwd of hersteld 4 [4. De stad liet dat jaar nieuwe ruiten zetten in de woningen van de drapeniers en in de “vullmoele” (O.A. 468, Glaesemaeckers”). Bovendien kreeg iemand die zijn been ernstig bezeerd had bij het opzetten van de grote balken, die voor de “vulmuele” gebruikt werden, een schadeloosstelling (O.A. 468, “Uthgevent van allerleye onsekere parcelen”).]. Voor de producenten van laken en duffel was de aanwezigheid van een volmolen een vereiste. In zo’n molen werden wollen stoffen onder toevoeging van reinigende en ontvettende stoffen als vollersaarde en urine langdurig gekneed om de gewenste vervilting te bereiken 5 [5. Van Vliet 1992, p. 213]. In 1614 woonde de ons al bekende Jan de Marees op het kloosterterrein aan de Vloeddijk “aldernaest de vulmuele”. De eerste exploitant van de rosmolen in het kerkje was vermoedelijk Peter de Queeckere, een uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige ondernemer 6 [6. Van der Pol, p. 434]. Deze beheerde de volmolen tot zijn dood. In 1625 verleende de magistraat aan twee al genoemde stadgenoten, Wolter Wissink en Evert Rijnvisch, het recht de volmolen in het Agnietenkerkje gedurende de komende 18 jaar te exploiteren voor een som van 30 goudgulden per jaar plus het “reygelt” (?). Het kerkje zou op stadskosten in goede staat gebracht worden. Daarna dienden de ondernemers het gebouw zelf te onderhouden en het aan het eind van de afgesproken periode in “goeden dacke ende racke” terug te geven 7 [7. O.A. 25, fol. 30v].
De stad hield zich aan de overeenkomst: men liet de noordkant van het kerkdak voor ruim 326 Carolusgulden opnieuw dekken 8 [8. O.A. 1517, “Timmeringe enz.,”… yder roede tot 15 gulden en is bevonden in ’t meten 21½ roede ende 23 voeten …”]. Bij een houthandel in Hoorn werden nieuwe delen gekocht en ook het torentje werd gerepareerd en weer met leien gedekt. In 1634, nadat de molen acht jaar in bedrijf was geweest, bleek dat Rijnvisch – Wissink wordt niet genoemd – zijn verplichtingen niet nagekomen was: hij had de huur niet betaald. Om de duffelmakers niet te ontrieven stelde de magistraat zich niettemin lankmoedig op en vond goed dat “mederaedes-verwante” Rijnvisch – hij was intussen stadsbestuurder geworden – in plaats van acht, slechts

|pag. 35|

_______________↑_______________

vier jaar huur betaalde, mits hij zich verder prompt aan de afspraken hield 9 [9. O.A. 26, fol. 10v]. Voorlopig ontkwam Evert Rijnvisch echter aan de afrekening, want in de loop van het volgend jaar – mogelijk kwam het hem goed gelegen – vielen kerk en volmolen aan brand ten prooi. Met behulp van maar liefst 335 leren brandemmers slaagde een ploeg blussers erin het gebouw gedeeltelijk te behouden. Uitgaven voor het stutten van de gevels geven ook aan dat het gebouw niet volledig verloren ging 10 [10. O.A. 507, “Weeckelicke bethalinge van deser stadtz dachuirderen”, “Alderley extraordinaris uuitgave”]. Uit een later stuk blijkt dat de brand een slachtoffer had geëist, een zekere Johan van Greven. Zijn weduwe, die met zeven kinderen achterbleef, verzocht de stad om bijstand “dewijle haer eheman in ’t bluschen des brantz van Sint-Agnietenkercke seer jammerlicken gequetst zijnde ende daeran oock gestorven” was. Hoewel de vrouw een jaarlijkse uitkering gevraagd had totdat de kinderen konden werken, zegde de magistraat haar voor één keer 25 goudgulden toe, een bedrag dat haar door de Geestelijke Kamer in twee termijnen zou worden uitgekeerd 11 [11. O.A. 192, fol. 83v]. In 1636 voldeed Rijnvisch alsnog driejaar achterstallige huur 12 [12. O.A. 1527, fol. 96]. In hetzelfde jaar verwierf hij voor zichzelf en zijn erfgenamen voor 12 Carolusgulden per jaar de erfpacht van een “leedige plaetse” aan de Vloeddijk, gelegen tussen zijn erf, waar eerst Clara de Colenaer en haar kinderen gewoond hadden, en het beschadigde kerkje. De kavel, waarop een klein huisje stond en die een deel van het Agnietenkerkhof besloeg 13 [13. Op het voormalige kerkhof hadden de drapeniers ook een aantal droogramen geplaatst (O.A. 501, “Reysepensiën”).], strekte zich uit van de Vloeddijk tot aan de Groenestraat. De magistraat behield zich het recht voor, bij herstel van de kerk de nodige steigers op de verpachte grond te laten zetten 14 [14. O.A. 26, fol. 47]. Het kwam er echter niet van. Wèl werd de volmolen door Rijnvisch herbouwd; nu niet in maar bij het kerkje, op het stuk grond dat hij in erfpacht had. In 1639 begaf het stadsbestuur zich op verzoek van enige drapeniers in de “vulmuele bij Agnietenkercke” om te bekijken op welke plaats er door de muur heen een pomp in de Burgel gemaakt kon worden 15 [15. O.A. 511, “Reysepensiën enz.” ].
In hetzelfde jaar ging burgemeester Rijnvisch 16 [16. Bovendien breidde Rijnvisch, die het toch al zeer volhandig gehad moet hebben, dat jaar zijn zaken verder uit. Hij kocht twee “huyskens ende arven bij de Cellebroederspoorte gelegen daer Bartelt de monnick gewoent heeft, om tot een verwerie gemaeckt te worden” (O.A. 27, fol. 2). Bartelt Gerritsz., de monnik genoemd, was een gewezen Cellebroeder die, intussen getrouwd, wellicht zijn oorspronkelijke taak, het bijstaan van pestlijders, had voortgezet. Hij en zijn vrouw overleden tijdens de pestepidemie die rond de jaren 1636/7 vele slachtoffers maakte. De Geestelijke Kamer betaalde de “dootvaten” van het echtpaar evenals de kosten voor de dragers, de doodgravers en het klokluiden (O.A. 1527, Afrekening achterin).] met de verver Henrick Arentsz. en enige anderen een compagnonschap aan voor de exploitatie van deze volmolen 17 [17. O.A. 1530, fol. 21v].

     Na verloop van tijd zocht het stadsbestuur ook weer een bestemming voor het kerkje.
Tijdens een vergadering van Schepenen, Raden en Gezworen Gemeente, gehouden op 21 februari 1640, stelden enige gemeenslieden voor om van het vervallen gebouw een “ammunitiehuis” te maken en er het stadsgeschut in onder te brengen 18 [18. O.A. 27, fol. 13v]. Schepenen en Raden hadden hier wel oren naar en besloten een ontwerp te laten maken. Voor de financiering stelden zij uit overschotten van de Geestelijke Kamer maar liefst 4.500 Carolusgulden beschikbaar 19 [19. O.A. 27, fol. 16v]. In

|pag. 36|

_______________↑_______________

augustus had de magistraat al drie voorlopige “projecten van een besteck”20 [20. Een van deze drie bestekken is vermoedelijk bewaard gebleven. De maker is niet bekend en het stuk is ook niet gedateerd. Het handschrift duidt echter op de eerste helft van de zeventiende eeuw en ook de titel staaft de veronderstelling dat we hier met een der genoemde bestekken te doen hebben. Het geeft als lengte van de kerk “binnenzmuers” 88 voet aan (O.A. 1956, nr. 15). Met dank aan Th. van Mierlo die mij op het bestaan van dit stuk attent maakte.] binnen gekregen.
De beheerders van de financiën van de stad, evenals die van de geestelijke goederen kregen nu de opdracht hieruit een goed ontwerp “op pampier (te) brengen waernae het voorsegde kerckien wederom sal connen opgemaeckt worden”21 [21. O.A. 27, fol. 20v]. Ondanks deze schijnbaar zo geestdriftige aanpak, kwam het plan tot wederopbouw pas in 1642 weer ter sprake. Men stelde toen een beslissing uit 22 [22. O.A. 27, fol. 45v], waarna er bij mijn weten nooit meer over gesproken is 23 [23. Het is vrijwel zeker dat het Agnietenkerkje nooit als opslagruimte voor wapentuig gediend heeft. In 1646 werd het stadsgeschut in de kerk van het Heilige-Geestgasthuis ondergebracht (O.A. 518, “Schutmrs. pensie sampt oncosten”). Niet lang daarna ging deze kerk tijdens een verbouwing door brand verloren, waarbij ook het geschut sneuvelde. Een jaar later vond overleg plaats tussen de schutmeesters en de geschutgieter Hendrick Vestrinck “wegens het vergieten van deser stadt verbrande stucken” (O.A. 519, “Reysepensiën”).]. Intussen bleek in 1643 dat de drapeniers het kerkje benut hadden door er een ander bouwsel aan te verankeren 24 [24. O.A. 27, fol. 56]. In de zomer van 1649 kregen de eigenaars van de “peerdemeulen alhyer op den Vloedijck”, Arent Henricksz., Gerrit Havercamp en Henrick van Schuppingen – Rijnvisch, die vermoedelijk nog wel deelgenoot was, wordt niet genoemd – toestemming om aan de Groenestraat, tegen de achtergevel van de verbrande Agnietenkerk, twee woningen te bouwen.
Op voorschrift van de magistraat diende tussen de twee nieuwe huizen een poort gemaakt te worden waardoor het kerkje goed bereikbaar bleef. Voor de twee woningen moest aan de Geestelijke Kamer jaarlijks een heffing van vier goudgulden betaald worden 25 [25. O.A. 194, fol. 88v]. Deze huizen was geen lang leven beschoren: al in 1670 werd er niet meer voor betaald omdat ze “geruïneert” waren 26 [26. O.A. 1561, fol. 22v].
     Doordat ene Louis Salomon uit Utrecht van zins was in Kampen een paardenvolmolen van een “nye inventie” te plaatsen die onder de gangbare tarieven kon werken, zagen de eigenaars van de volmolen aan de Vloeddijk zich in 1650 genoodzaakt ook hun bedrijf te moderniseren 27 [27. Van Vliet 1992, p. 214].
     Het Franse leger, dat tijdens de bezetting in 1672 en 1673 in de stad een waar schrikbewind had uitgeoefend, ontzag zich bij zijn aftocht in december 1673 niet ook de volmolen aan de Vloeddijk te vernielen. Een der eigenaars, Hendrik Wijntgens, was in het laatste bezettingsjaar overleden. De voogden van diens minderjarige kinderen verkochten in het voorjaar van 1674 de helft van de geruïneerde molen met alles wat erbij hoorde, met toestemming van de magistraat, voor 424 Carolusgulden 28 [28. O.A. 198, fol. 47v] aan Rutger Erckelens, een vooraanstaande stadgenoot.
De gezamenlijke duffelmakers drongen er nu bij het stadsbestuur op aan, goed te vinden dat Erckelens “tot haer (= hun) accomodatie” de molen herstelde en bedrijfsklaar maakte.
Bovendien wilden zij dat het ernaast gelegen afgebrande kerkje bij het vollersbedrijf betrokken zou worden. Dus kreeg de ondernemer het recht gebruik te maken van het oude kerkje tot “accomodatie van de bij hem weder te opmaken peerdemuelen tot geryf van de duffelma-

|pag. 37|

_______________↑_______________

[afb. 2]

     Besteck van het kerkien op die Vloedijck

  1. Ten eersten is het kerckien lanck binnenmuers
    88 voet, waerto moet wesen tot gronthout
    44 eyken balckens, soo lanck als het kerckien wijt is,
    dick 6 duem, breet 12 duem, ende dese balckens
    sullen bevloert worden met eyken plancken de 5
    uut een voet

     Begin van het bestek voor de herbouw van de kapel van het Agnietenklooster, ongedateerd
(Oud-Archief Kampen, inv. nr. 1956)

|pag. 38|

_______________↑_______________

kersneringe in soodane forma als het voor desen is gebruikt geweest, tot revocatie toe”29 [29. O.A. 198, fol. 48v]. De Agnietenkerk had vermoedelijk voorheen dus ook al gefungeerd als opslagruimte voor materialen die bij het vollen gebruikt werden, en zal haar dagen verder ook wel als zodanig gesleten hebben.
     Aan het eind van de jaren negentig, na de dood van Erckelens, nam gemeensman Bernhard Eckelboom de waarschijnlijk verwaarloosde volmolen van de weduwe over 30 [30. O.A. 1589, fol. 21v]. De bedrijfsresultaten lijken aanvankelijk gering te zijn geweest, want het stadsbestuur kwam de nieuwe eigenaar alweer, om de duffelmakers ter wille te zijn, op alle mogelijke manieren tegemoet.
Zo mocht hij in de herfst van 1697 voor zijn molenpaarden op stadskosten 21 voer hooi kopen 31 [31. O.A. 33, fol. 151]. Bovendien schonk de overheid hem 200 Carolusgulden om er nog enige paarden bij te kopen 32 [32. O.A. 33, fol. 153]. Toen Eckelboom een jaar later een nieuwe “goede, sufficiënte, bequame peerdenvolmolen” wilde neerzetten, was de magistraat meteen weer bereid hem voor de zes paarden die de molen bij toerbeurt moesten aandrijven, aan prima, gemakkelijk bereikbare weidegrond te helpen. Ook zou de stad voor hooiland zorgen of hem van voldoende hooi voorzien 33 [33. O.A. 33, fol. 160v ].
 
– Vliet, E.G. van (1994). Het terrein van het Agnietenklooster tussen Vloeddijk en Groenestraat. Kampen: Gemeentearchief.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.