OVERBLIJFSELEN DER OUDHEID IN OVERIJSSEL.
De vroegste geschiedenis van ons vaderland ligt nog voor een groot deel in het duister en die van Overijssel in het bijzonder, en toch – zou er in geheel Europa wel eene landstreek zijn waar zoovele stammen van verschillende volksrassen vertoefd en elkander beurtelings verdrongen hebben?
Aan de overmacht der Romeinsche wapenen, die hier een tijdlang hunne heerschappij voerden, hebben wij het te danken dat de geschiedschrijvers dier tijden ons niet geheel en al onkundig laten ten opzichte der eerste bewoners van onzen bodem 1 ).
Hetgeen door dezen daaromtrent wordt gemeld, is niet van zeer groote beteekenis, en dan nog vaak zijn hunne berichten zoo tegenstrijdig, dat, hadden wij geen andere middelen om in de geheimen dier oude tijden door te dringen, deze voor ons vrij wel een met zeven zegelen gesloten boek zouden blijven.
Als zulke hulpmiddelen staan ons echter de sporen in of op onzen bodem ten dienste, die de verschillende stammen van hun verblijf hebben achtergelaten.
|pag. 2|
Deze kunnen ons zeer veel leeren, zoowel omtrent de vroegste als latere zeden, gebruiken en levenswijzen, in één woord omtrent de beschaving onzer heidensche voorvaderen. Niet ten onrechte zegt een Fransch oudheidkundige: »Les monuments sont souvent des guides plus surs, que les historiens.”
Moge ieder Nederlander, die een echt nationaal hart bezit en dus belangstelt in de geschiedenis, in de kennis der ontwikkeling van zijn vaderland, daar waar hij kan, het zijne doen om alles wat nog uit de oude tijden is overgebleven, aan het daglicht te helpen brengen.
Door de vele reeds gevondene gedenkteekenen en studiën van lange jaren is het den archaeologen mogen gelukken den z.g. praehistorischen tijd met opzicht tot de toenmaals gebruikte werktuigen in drie hoofdtijdvakken te verdeelen en wel in de steen-, de brons- en de ijzerperiode.
Het spreekt wel van zelf dat hierbij van geen scherp afgebakende grenzen sprake kan zijn, doch dat het eene tijdvak langzamerhand in het andere is overgegegaan, ja, dat deze vaak in elkander hebben gegrepen. Zoo zal men b.v. dikwijls, voornamelijk in oude begraafplaatsen, steenen en bronzen of bronzen en ijzeren voorwerpen naast elkander vinden.
Zulke graven moeten gebracht worden tot de tijden van overgang.
De z.g. steentijd was de meest langdurige der drie beschavingsperioden onzer heidensche voorvaderen; het metaal was dezen nog niet bekend; alleen leverden steen, hout en beenderen hun het materiaal voor de vervaardiging van huisraad, werktuigen en wapenen.
|pag. 3|
Als de voornaamste sporen ons uit die tijden bekend, noem ik:
1°. de stookplaatsen. Het zijn doorgaans in den grond gegravene gaten, op den bodem waarvan men nog veelal den uit groote steenen bestaanden vuurhaard ontdekt; gebrande leem, stukken van beenderen en houtskool wijzen op haar vroegere bestemming. Onder of in de nabijheid dezer haarden bevinden zich enkele malen messen, bijlen en andere werktuigen.
2°. de ringwallen, hier en daar Huneborgen geheeten. Binnen deze trokken zich mannen, vrouwen en kinderen met have en goed, bij het naderen van den vijand terug.
3°. de om haren inhoud dikwijls zoo zeer belangrijke begraafplaatsen, die uit hoog op elkander gestapelde steenen of uit van aarde opgeworpen heuvels bestaan.
De wijze van begraving der dooden geschiedde alstoen op tweeërlei wijze, òf door bijzetting van het lijk in een door ruwe steenen gevormde lijkkamer, òf door verbranding, in welk geval de asch, in een z.g. urn verzameld en in een van aarde opgezetten heuvel werd geplaatst.
In de steenen begraafplaatsen, waartoe ook de z.g. hunnebedden kunnen gebracht worden, vindt men ongetwijfeld de oudste wijze van begraving weer; hoogst zelden behooren deze tot het brons- of ijzertijdperk.
Men treft daarin dan ook niet anders aan dan uit steen, hout of beenderen vervaardigde voorwerpen; mocht men al metalen werktuigen in hare nabijheid vinden, dan kan men gevoegelijk aannemen dat zij wijzen op een latere bijzetting van dooden.
De grafheuvels, in den regel van cirkelvormige of ovale gedaante, hebben een zeer verschillende hoogte,
|pag. 4|
die in den regel tusschen een en drie meter varieert, ofschoon sommige zich veel hooger boven den vlakken grond verheffen, en andere bijna niet meer te onderscheiden zijn. Op enkele uitzonderingen na werden zij door menschenhanden opgeworpen.
Somtijds zijn de urnen trapsgewijze geplaatst; men vindt ze zelfs vaak een of meerdere decimeters diep beneden den voet van den heuvel. Hieruit kan men besluiten dat zoodanige heuvels ontstaan zijn op die wijze, dat een rij urnen bijgezet en met een laag aarde werd bedekt, waarboven later weer een nieuwe rij geplaatst werd en zoo verder, tot een bepaalde hoogte bereikt was. Andere heuvels weer houden slechts een of meerdere in dezelfde rij staande urnen in; deze zijn zeker al aanstonds tot de vereischte hoogte opgeworpen geworden. Ook werd voor deze wijze van bijzetting wel gebruik gemaakt van natuurlijke terreinhoogten.
De inhoud der urnen bestaat in den regel enkel uit asch, houtskool en stukken van beenderen. Soms bevindt zich daartusschen, of wel in de nabijheid van de urn eenig wapen of lijfsieraad, als koralen van barnsteen, halskettingen van doorboorde dierentanden of iets dergelijks, volgens de gewoonte der ouden om de afgestorvenen op hun reis versierselen of wapenen mede te geven.
De urnen zijn doorgaans vervaardigd uit ruwe leem en in de zon of het vuur gedroogd; menigmaal zijn ze met glimmer of kiezel bestrooid. Hare vormen zijn zeer verschillend; nu eens zijn zij langwerpig, dan weer plat met een wijden buik, terwijl de bodem soms plat, soms afgerond is. In de eerste tijden uit de losse hand gevormd, werden zij later op de draaischijf
|pag. 5|
vervaardigd en kregen zoodoende regelmatiger gedaante.
Het gebeurt niet zelden dat men dicht bij de urnen vaatwerk van zeer kleine afmetingen geplaatst vindt.
Men wil dat deze, met spijs en drank gevuld, evenals wapenen of huisraad, aan den doode voor zijne reis werden mede gegeven.
Voor het vervaardigen van wapenen werd in den regel vuursteen of graniet gebezigd. Nu eens zijn deze wapenen door ruwe afbeiteling gevormd, hetgeen ongetwijfeld wijst op den meest ontwikkelden tijd, dan weer zijn ze scherp geslepen en gepolijst, waaruit reeds eenige beschaving valt op te maken. Sommige zijn van een gat voorzien, hetwelk zal gediend hebben voor het insteken van een steel of handvat.
Kunnen wij alzoo ten opzichte der beschaving in den steentijd reeds een niet geringe stap voorwaarts opmerken, wanneer wij geslepene en gepolijste in plaats van ruw bewerkte voorwerpen zien gebruiken, een werkelijk nieuw tijdperk trad eerst in met de ontdekking van koper, tin en lood, uit welke metalen men spoedig een harde compositie, nl. brons, wist te verkrijgen.
Deze grondstoffen, waarschijnlijk eerst door handelsbetrekkingen met andere volken, uit het oosten hierheen gebracht, werden later op eigen bodem gevonden en bearbeid; daarmede trad de bronsperiode in. Tot welke tijden men deze moet brengen is niet juist te bepalen, alleen kan met zekerheid gezegd worden dat zij lang voor het begin van onze jaartelling een aanvang nam.
De meeste tot nu toe aangetroffen voorwerpen zijn de z.g. bronzen bijlen of beitels, die doorgaans een lengte van ongeveer een halven decimeter en een
|pag. 6|
ronden, scherpen kant hebben; ook zijn eenige lansen pijlspitsen bekend.
Evenals in de steenperiode, komen ook in het bronstijdvak begraving en verbranding der lijken gelijktijdig voor. De lijken worden nu echter eenvoudig in uit steenblokken of kleinere steenen opgeworpen heuvels gelegd; de urnen daarentegen vinden haar plaats niet meer in grafheuvels, maar worden in kleine steenhoopen gezet, of nog eenvoudiger met steen en aarde bedekt.
Met de ontdekking van het ijzer in den vreemde en den invoer hiervan in deze landen, begint het ijzertijdperk, en dat wel, naar men meent, in de eerste eeuw voor Christus’ geboorte.
Eerst spaarzaam gebruikt, werd het ijzer, na ontdekking der ertsgroeven in eigen bodem, tot het vervaardigen van alle voorwerpen, die eenige hardheid vereischten, aangewend; om kort te gaan, het brons moest uit den aard der zaak voor het ijzer wijken.
Ook in de eerste tijden dezer periode gingen beide wijzen van begraving, nl. het bijzetten en het verbranden der lijken, naast elkaar; later, voornamelijk na de invoering van het Christendom, treedt de eerste geheel op den voorgrond en is tot heden ten dage blijven voortbestaan. Van toen af dagteekenen de z.g. urnen- of Wendische kerkhoven; geheele doodenakkers, waarin de lijken met of zonder aarden vaatwerk, doch in den regel omgeven met asch en houtskool, naast elkander zijn geplaatst. Het begraven kreeg langzamerhand de overhand; iedere doode werd in een afzonderlijk graf gelegd, op den rug en met het aangezicht naar het oosten gericht. De aanwezigheid van dierenbeenderen in deze graven der ijzerperiode
|pag. 7|
wijst op het nog heidensch karakter van deze tijden; men vindt er gansche geraamten van paarden, runderen en andere dieren, zoowel als enkele beenderen bij, die men stellig mag aanmerken als getuigen van oud-Germaansche lijkmalen en brandoffers; gelijk de ledige urnen, die men dikwijls bij geheele skeletten vindt, er op wijzen dat men er slechts met moeite toe is gekomen de lijkverbranding te laten varen.
In verschillende streken van ons vaderland is door ijverig en nauwkeurig onderzoek reeds menig overblijfsel uit deze tijdperken voor den dag gebracht en de oudheidkunde daardoor ten zeerste gebaat; ik wijs hier in de eerste plaats op hetgeen in dit opzicht reeds in Friesland en Drenthe is gedaan. Overijssel behoort tot die gewesten, waar het terrein der oudheid nog ongeveer braak ligt en toch, zou het nog niet menig plekje bevatten dat iets uit het heidensch tijdperk bedekt, wat ons nader kan brengen tot de kennis zijner oudste bewoners? Ook hier hebben ongetwijfeld verschillende stammen gedurende korteren of langeren tijd vertoefd; menige strijd is hier wellicht tegen naburige stammen of met deze tegen de Romeinsche legers of andere overweldigers gestreden.
In Twenthe zijn in verschillende tijden enkele opgravingen geschied, waarvoor ik verwijs naar de Overijsselsche Almanakken o.a. naar die van 1844, ’45 en ’54, alsmede naar het bekende werk van dr. W. Pleyte: Nederlandsche Oudheden.
In de overige deelen der provincie werd tot nu toe, voor zoover mij bekend, weinig bijzonders gevonden; ook hier zal de oudheid-minnaar zeker niet te vergeefs zoeken, gelijk hij ook in Twenthe nog menig belangrijke historische ontdekking zal kunnen doen.
|pag. 8|
Ik meende deze inleiding te moeten laten vooraf gaan aan de navolgende beschrijviug eener kortelings door mij in Twenthe gedane opgraving.
In den loop van dezen winter kreeg ik door de welwillende inlichtingen van den heer Jhr. Mr. L.E.F.J. von Bönninghausen, burgemeester van Tubbergen, de overtuiging dat zich in een aan hem toebehoorend heideveld in die gemeente eenige grafheuvels bevonden.
De bijna stellige zekerheid hier op eigen bodem te kunnen garen, deed mij besluiten een onderzoek naar den inhoud dezer oude begraafplaatsen in te stellen, te meer omdat ik hoopte daardoor de gelegenheid te zullen vinden den sluier, die de vroegste geschiedenis van dit gewest bedekt, iets nader op te lichten.
Het terrein dezer heuvels is een uitgestrekte heide in de buurtschap Albergen, van welke een gedeelte met dennen is beplant. Juist het poten van een dennenboschje gaf enkele jaren geleden aanleiding tot de ontdekking dezer begraafplaatsen; telkenmale toch kregen de arbeiders, met dit werk belast, potten met beenderen, scherven en wie weet welke andere voorwerpen voor de schop, doch wierpen deze achteloos weg.
De heer von Bönninghausen, ten leste van deze omstandigheid in kennis gekomen, bewaarde een tweetal der daarna gevondene urnen, die echter door verloop van tijd uit elkander gevallen en verdwenen zijn.
De heuvels liggen in een lange rij aan de grens der heide en bouwakkers, nu eens dichter dan weer verder van elkander, en strekken zich over een afstand van ongeveer tien minuten in Z. W. richting uit tot aan de z.g. Monniksbraek, een bouwkamp, waarop volgens overlevering, in vroegere eeuwen de bijen-
[Afb. 1, 2, 5, 6 en 8.]
[Afb. 3, 4, 7 en 9.]
|pag. 9|
korven der monniken van het klooster te Albergen stonden. Luidens oude verhalen spookte het hier voorheen; verhalen gelijk er zoovele aan heidensche begraafplaatsen verbonden zijn en deze menigmaal den naam van witte wijvenbelten deed verwerven.
Vergezeld van de hh. luit.-kolonel F.H. Ampt en Mr. v. Bönninghausen, voor wier bereidvaardigheid, belangstelling en medewerking ik niet genoeg dankbaar kan zijn, liet ik door eenige arbeiders negen dezer heuvels afgraven.
Van deze, alle rond van vorm, verhieven er zich vijf circa een meter, de overige ruim een voet boven den vasten grond. Bij de eersten was de lengte van de middellijn aan den voet tien tot twaalf, bij de laatsten twee à drie meter.
Ik liet van den voet af aan twee zijden tegelijk, b.v. aan den oost- en zuidkant, ten minste altijd zoo graven, dat de afgestoken zijden loodrecht op elkander stonden, en dan rechtstandig naar beneden tot op den maagdelijken grond, die bij den eerst vergravene der grootere heuvels circa twee decimeter, bij de anderen direct onder den voet van den heuvel begon, zoodat daar dieper spitten onnoodig was.
Door deze wijze van afgraving was ik tevens in staat waar te nemen, dat de grootere heuvels uit zwarte aarde bestonden, doch dat van het oosten naar het westen en van het zuiden naar het noorden tot den voet doorgaande grijze aardlagen liepen, welke elkander in het midden kruisten; buiten deze lagen was geen spoor van begraving te ontdekken.
De eerst vergravene heuvel leverde mij slechts enkele hoopjes verbrande beenderen en scherven van urnen op; toen ik evenwel in den zich beneden den voet
|pag. 10|
voortzettend en lossen grond liet zoeken, trof ik daarin, behalve enkele overblijfselen van verbrande beenderen, de op de teekening onder fig. 1 voorkomende aarden pot of kan, alsmede een steenen bijl (fig. 7) aan.
Deze teekening, van de vaardige hand van den heer Ampt, geeft de gedaante der gevondene voorwerpen nauwkeurig terug.
De pot heeft minder den vorm van een urn, dan van een stuk huisraad. Zij is blijkbaar uit de hand gemaakt; de bijl is van graniet en ongepolijst.
Waarschijnlijk zijn zij bij een thans reeds lang vergane urn volgens heidensch gebruik neergelegd en wij mogen gerust aannemen dat ons deze heuvel eene begraving uit het steentijdperk te aanschouwen gaf.
In twee volgenden bevonden zich slechts hoopjes verbrande beenderen en asch, alsmede stukjes houtskool, die zoo wel aan den top, die eenigszins ingezakt was, als aan de helling, en meestal één tot anderhalf voet diep lagen.
Na zulk een schralen vondst begonnen wij wel eenigszins ontmoedigd aan den vierden heuvel, doch hier werd onze moeite beter beloond.
Onder de slechts aan den rand vergane urn van kastanjebruine aarde, fig. 2, die op ruim een voet diepte in de helling van den heuvel stond, lag het bronzen voorwerp, fig. 9, dat, o jammer, reeds bij de minste aanraking in tweeën brak. Al spoedig kwam een tweede urn voor den dag, die mede aan de helling stond, doch bij het uithalen geheel uit elkander viel; zij was van roodbruine aarde en, in tegenstelling met de andere, die blijkbaar op de draaischijf is vervaardigd, uit de hand gewerkt. Onder deze lag een lans waarvan de houten steel was vergaan behalve op de
|pag. 11|
plaats waar hij in de bronzen spits stak, die op de teekening onder fig. 8 is afgebeeld.
Het evengenoemd bronzen voorwerp (fig. 9) is aan beide zijden nog tamelijk scherp; aan het breede uiteinde zijn drie gaten aangebracht, waardoor klinknagels steken; het vierde gat is thans door afbrokkeling niet meer zichtbaar. Het metaal is te dier plaatse op ongeveer twee centimeter breedte lichter van kleur dan het overige; aan dit gedeelte waren bij de opgraving nog sporen van hout aanwezig; dit einde moet alzoo in een houten handvat of stok geklonken zijn geweest, zoodat het tot dolk of tot speer kan gediend hebben.
Dr. Pleyte geeft in zijn evenvermeld werk, in afl. 12 op pl. x, de afbeelding van een bronzen wapen van denzelfden vorm, gevonden in de buurt van Markelo en brengt dit tot dat gedeelte van het bronstijdperk, dat het Gallo-Belgische genoemd wordt.
Het zijn de eerste tijden waarin de Romeinen hier hun verblijf hielden. Voor deze meening pleit het gedeelte van eenzelfde wapen, dat met een Romeinsche munt bij een urn gevonden is in de Marke van Agele, onder Ootmarsum. De heer Molhuysen gaf omtrent deze vondst een beschrijving in den Overijsselschen Almanak van 1844.
Voor het overige trof ik in de groote heuvels niets merkwaardigs aan; in die, welke wij het laatst doorzochten, was blijkbaar reeds vroeger gegraven. Zij ligt, zooals uit de door den heer Ampt genomen schets blijkt, aan den rand van een dennenbosch.
In het midden van drie der vier kleinere heuvels bevonden zich hoopjes verbrande beenderen, asch en houtskool, alsmede nog enkele scherven van urnen.
Voorwerpen, waarnaar ik in de andere heuvels te
|pag. 12|
vergeefs gezocht had, vond ik hier, nl. de z.g. tranenpotjes, van welke ik reeds boven gesproken heb. Zij bevonden zich vlak bij de verbrande beenderen en hielden slechts zand in; een hunner is aan den buitenwand met glimmer en kiezel bestrooid. Hun afbeelding komt op de teekening voor onder fig. 3 en 4.
Uit bovenstaande mogen wij besluiten dat de heuvels op de grens der oude Marke Albergen dagteekenen uit het steen-, zij het dan waarschijnlijk ook uit het latere- en uit het brons-tijdperk, zoodat wij hier een begraafplaats hebben aangetroffen, die vele eeuwen als zoodanig heeft gediend.
Ik acht het hier de plaats om mede iets te vermelden omtrent een door mij gedane ontdekking in de buurtschap Colmschate, onder de gemeente Diepenveen.
Opmerkzaam geworden door eenige losse stukjes been, alsmede houtskool, die ik in een afgegraven gedeelte van een aarden wal, toebehoorende aan den hoefsmid Brink, zag liggen, ondervroeg ik dezen en kwam ik al spoedig tot de slotsom, dat ook hier een oude begraafplaats aanwezig was, waarvan echter reeds een groot deel door het aanmaken van grond en het poten van dennenbosch, met de spade was vernield.
Van Brink vernam ik dat zijn vader en hij meermalen ook aan den voet van dezen wal beenderen en houtskool, ja een paar malen een groot gat met houtskool aangetroffen hadden, hetgeen echter weinig hunne aandacht had getrokken. Hij was dadelijk met de schop gereed om den wal over dwars af te steken en er kwamen ook nu weer hoopjes beenderen en
|pag. 13|
asch, echter zonder eenig bewijs van urnen, voor den dag. Deze wal gaat even verder over in een heuvelrij; waarop mede door Brink voor een paar jaren dennen gepoot zijn. Deze grond behoort aan den heer Crielaert en een gedeelte er van wordt het kerkhofje genoemd, om de beenderen die er uit zijn gekomen. Brink kon mij er van vertellen, dat hij bij het omzetten van den grond, tot tweemaal toe op ongeveer een voet diepte een geheel menschengeraamte had gevonden, met de voeten liggende naar het oosten en het hoofd naar het westen gericht; bij en onder deze geraamten hadden vele keisteenen gelegen. Met een paar personen heb ik den wal voor een gedeelte nader onderzocht, doch gelijk den vorigen dag niets anders dan beenderen en eenig houtskool gevonden. De wal is niet opgeworpen, doch een natuurlijke verheffing van het terrein, waarin de beenderen en asch door ingraving tot op een halven meter diepte, zijn bijgezet. Aan het eene eind bevindt zich een vrij hooge, uit aarde opgeworpen en met een breede, thans drooge sloot, omgeven heuvel – Kiekenbelt geheeten. In noordoostelijke richting van deze, telkens circa een kwartier uur gaans van elkaar, liggen twee dergelijke heuvels, die mede denzelfden naam dragen; een dezer is met twee breede slooten omgeven, die nog altijd water bevatten.
Zouden wij hier misschien een verdedigingswerk der oude Germanen aantreffen, een ringwal nl., met hoogten om den omtrek te kunnen overzien; het woord Kiekenbelt zou het kunnen aanduiden.
Aan de zuidzijde van genoemden wal bevindt zich een vlak terrein, waarop enkele jaren gele3den mede dennen zijn gepoot; ook hier stiet men telkens op hoopjes beenderen en asch. Werktuigen of wapens
|pag. 14|
zijn daar, voor zoover ik heb kunnen nagaan, niet gevonden; alleen bewaart Brink nog de thans tot een schapenschop gemetamorphoseerde ijzeren spits van een lans, aan den voet van den wal uitgegraven. Ik meen te mogen onderstellen dat wij hier te doen hebben met begravingen uit het ijzertijdperk; verbranding aan de eene en eenvoudige teraardebestelling aan de andere zijde.
Nog rest mij de mededeeling van een geschenk van de heeren Smits en Scholten te Almelo, onlangs dankbaar door ons museum aanvaard en bestaande in een langwerpige urn van gewone grootte, fig. 5, en een kleinere, die, van een oor voorzien, in gedaante geheel overeenkomt met het eene, door mij gevonden z.g. tranenpotje, fig. 6.
Zij werden door deze heeren vlak naast elkander gevonden in een grafheuvel in het z.g. Haarlsche veld, aan den ouden weg van Tubbergen naar Ootmarsum; beide bevatten verbrande beenderen en asch. De beenderen in de kleine urn waren echter aanmerkelijk fijner dan die in de groote.
Ongeveer twintig heuvels werden aldaar door hen omgegraven; de meeste dezer verhieven zich drie à vier voet boven den beganen grond. De beide urnen lagen op twee en een half à drie voet diepte in grauw-grijze aarde en met houtskolen in de nabijheid. Enkele dezer heuvels bevatten hoopjes beenderen en asch; de urnen waren, blijkens de aangetroffen scherven, vergaan; in anderen weer was geen spoor van urnen te bekennen; in vijf hoogten werd niets aangetroffen wat op begraving kon wijzen. Een uit vuursteen gehouwen bijtel, mede in een der heuvels gevonden, maakt het waar-
|pag. 15|
schijnlijk, dat ook deze begraafplaatsen uit het steentijdperk dagteekenen.
In het belang onzer oudste geschiedenis acht ik het niet overbodig deze beschrijving te eindigen met de opmerking dat een ieder, die lust gevoelt om te zoeken naar monumenten der oudheid als de hier beschrevene, bij zijn onderzoek de meest mogelijke voorzichtigheid in acht neme, alles aanteekene wat hij daarbij opmerkt en het gevondene niet als een rariteit in zijn eigen woning verberge, doch er zooveel licht als mogelijk is, over doe schijnen.
J.W. MULDER.
– Mulder, J.W. (1889). Overblijfselen der oudheid in Overijssel. Versl. en Mededeel., 17, 1-15.