ARKELSTEIN.
Wanneer wij Deventer verlaten aan die zijde, waar tot voor korten tijd nog de met martiale voorstellingen versierde Bergpoort ons een hechte veste in de gedachte riep, dan leidt ons een, in het eerst weinig tot wandelen uitlokkende, later zeer vriendelijke en goed geplaveide straatweg tot dicht bij het dorp Bathmen, waar ik een oogenblik met u wensch te vertoeven. Die weg was eenmaal vol leven en vertier.
De postillon stak er lustig zijn trompet; koopman en kramer trokken er langs om het afgelegen Twenthe van waren te voorzien; talrijke zwaar beladen wagens brachten de producten der Twentsche spinnerijen naar de plaats hunner bestemming; postkoetsen met altijd frissche viervoeters voerden den reiziger in snellen vaart langs den weg; altijd was er drukte. Thans bestaat dit alles nog slechts in de herinnering. De groote postweg, eenmaal een rechtstreeksche en de voornaamste verbinding tusschen Hamburg en Amsterdam, heeft veel van zijn belang verloren en kan zich, uitgezonderd op marktdagen, in weinig beweging meer verheugen.
|pag. 100|
Ik zeide reeds dat die weg ons tot dicht bij het dorp Bathmen brengt. Waarom hij Bathmen zooal niet links dan toch rechts heeft laten liggen, is moeilijk uit te maken. Met een geringe buiging in de richting was deze stiefmoederlijkheid uit den weg te ruimen geweest. Maar Bathmen’s vroede mannen, aldus wordt er verhaald, zagen liever dat het dorp maar buiten zijn baan bleef liggen, opdat het dan, voor het geval dat de kozak nog eens terugkeerde of een ander vijand kwam opdagen, als buiten den grooten weg liggende, geen overlast zoude ondervinden. Zij besloten dan ook zich van iederen steun voor de totstandkoming van den weg te onthouden. Men vermoedt echter dat deze reden, hoe weinig gegrond ook reeds, diende om een ander motief, dat van het eigen ik, te bedekken.
Zoodra wij de z.g. Banninksallée achter ons hebben, verlaten wij dien weg en brengt ons een grintweg naar de plaats onzer bestemming.
Reeds spoedig doet zich achter de vruchtbare akkers, die zich aan beide kanten langs ons pad uitstrekken, de uiterst nette kerk met haar stompen toren voor ons op, en weldra voelen wij onder onze voeten weer een klinkerweg, die ons kan doen besluiten dat wij in het dorp zijn aangekomen. Geen aaneengebouwde kom of een regelmatige rij naast elkaar gebouwde huizen vertoont zich; niets doet aan een dorp denken; nog altijd liggen de huizen als in ouden tijd verspreid.
Tusschen de boerenerven, wier namen wij reeds in de oudste geschriften aantreffen, zijn hier en daar, te midden van welige moestuinen, eenige woningen verrezen en dit geheel geeft een zeer vriendelijken indruk.
|pag. 101|
Vragen wij nu den eersten den besten inwoner, dien wij treffen, naar hetgeen er merkwaardigs te zien is, dan zal hij u naar den tempel wijzen, en wij kunnen hier gerust binnentreden, al biedt het uiterlijk ook niets bijzonders aan.
Ons oog zal daar met genoegen een wijle blijven rusten op eene muurschildering, bij den gedeeltelijken herbouw van de kerk in 1872 ontdekt. Gelukkig bevond zich in die dagen onder de inwoners een welbekend schilder, de heer Laurens Klein, die met zijn voorliefde voor oude kunst en kerkhistorie, geen moeite gespaard heeft om die schildering voor den dag te brengen. Ook door den heer Victor de Stuers werd die ontdekking zeer ter harte genomen.
Het moge dan al waar zijn dat wij hierin geen schoon kunststuk voor ons zien, toch heeft de hier gegeven voorstelling van de Christenmartelaren uit het Romeinsche keizerrijk in haar doffe kleuren veel aantrekkelijks voor den oudheidliefhebber.
Onze wandeling heeft nog maar kort geduurd en was zoo weinig vermoeiend, dat wij haar gerust nog een eindweegs kunnen voortzetten.
Ik stel u voor mij verder te volgen naar het oosten, om daar onzen cijns te betalen aan de geschiedenis, en dan breng ik u spoedig op een breeden, zich aangenaam door bosch en veld kronkelenden zandweg, den Holterweg, oudtijds de voornaamste verbinding met het kerspel Holten. Houdt gij van heide, bosch en heuvel, dan zult gij mij geenszins kunnen verwijten dat ik u ook maar een enkel oogenblik in uwe verwachting teleurstel. Onze weg brengt ons in Loo, eenmaal de marke, thans de buurtschap
|pag. 102|
van dien naam, terwijl ik u hier en daar kan wijzen op een hoeve, wier naam reeds in de eerste markeboeken voorkomt.
Na een wandeling van een half uur slaan wij rechts af in de richting van de Schipbeek en dan bevinden wij ons aldra op een vruchtbaar boerenerf, » den Arkenstein” geheeten. In het eerste oogenblik zal niets bijzonders uwe aandacht treffen; bij nader rondzien echter ontdekt gij ter zijde van het huis een grooten bouwkamp, die aanmerkelijk hooger ligt dan de andere akkers van het erf en die zich tot nabij de landeweer, welke langs de Schipbeek loopt, uitstrekt. Daar ter plaatse, waar nu alles welig tiert, stond eenmaal het slot Arkelstein.
Voor wij die hoogte bereiken, gaan wij eerst door een breede, maar thans bijna altijd drooge gracht, die de hoogte ongeveer geheel omsluit. Daar vóór zijn aan de eene zijde nog een paar breede, in een halven cirkel loopende slooten, en daarachter ligt een holle vervallen weg, die den naam draagt van Drostenweg.
Wanneer gij den tegenwoordigen eigenaar vraagt, waarom hij die hoogte niet wegneemt en dien kamp gelijk maakt met de andere akkers, dan zal hij u niet alleen wijzen op den grooten arbeid aan dat werk verbonden, maar u tevens opmerkzaam maken op de vruchtbaarheid dier plek. Hoe hoog die grond ook ligt, van droogte heeft hij geen last; de aarde is er voortdurend min of meer vochtig. Hij zal u zeggen, dat daaronder alles steen is en dat er blijkbaar fundamenten en kelders zitten, die den grond vochtig houden.
Wie weet of daaronder voor den oudheidzoeker nog
|pag. 103|
niet iets te vinden ware; wij echter willen daar thans niet zoeken, maar boven de aarde blijven en een wijle stilstaan bij de geschiedenis van het sterke slot, vaak een bolwerk voor Salland, maar ook menigmaal het uitgangspunt van veel ellende voor den geheelen omtrek.
Het is bekend met welke rampen ook ons gewest gedurende de veertiende eeuw bezocht werd. Opeenvolgende oorlogen, die de landheer, Bisschop Johan van Arkel, tegen onze naburen voeren moest, hadden zijne financiën zoodanig uitgeput, dat hij een groot deel van zijn land moest verpanden om de krijgskosten te dekken.
Toen hij echter van een tocht naar Rome in 1351 was teruggekeerd en het bewind wederom uit de handen van zijn stedehouder had overgenomen, scheen hij wat gelukkiger in zijne regeering te zullen zijn.
Hij wist zich daarbij van de hulp der drie groote steden Deventer, Zwolle en Kampen te verzekeren, waarmee hij een nauw onderling verbond sloot, dat voornamelijk moest dienen om den handel te beschermen en te verhinderen, dat zich nieuwe, machtige heeren in deze landstreek kwamen vestigen.
Door elkander opvolgende, gelukkige krijgsverrichtingen, o.a. tegen den Graaf van Holland, was de bisschop in de gelegenheid den staat zijner geldmiddelen aanmerkelijk te verbeteren en nu was hij er vooral op uit om door het aanleggen van sterkten zijn gebied meerdere veiligheid te verzekeren.
Tegen de Drenthenaren stelde hij den Hardenberg als bolwerk, door aldaar een hoogte te doen slechten en de stad zelve met torens en muren te bevestigen.
In het »Memoriael” van Hardenberg wordt dienaan-
|pag. 104|
gaande het volgend rijmpje aangetroffen, hetgeen, naar ik meen, nog weinig bekend is:
doe Johan van Arckel Bisschop t’ Utrecht is gewesen,
Heeft laten funderen met Toorns en Muyren,
den Hardenberg, een stedeken in d’overstichtse frontieren,
Liet daerby afbreken eenen berg hoog gedaen,
daerop eertyts een coninge palleis plagh te staen,
Dat de Heydenen ook hebben verdestrueert;
Aldus wordt noch alle hoogheit verneert.
Dien berg heeft men op de navolgende wijze geslecht; men bracht er vaten op, vulde die met aarde en rolde ze vervolgens naar beneden.
Ook aan de grenzen van het Zutphensche bouwde de Bisschop een slot of voorburg tegen het geweld der Gelderschen, dat hij den naam gaf van den Arkelstein.
Wij vinden dit slot bij Dumbar 1 ) in 1360 het eerst genoemd. Daar wordt een brief van den Bisschop van dat jaar medegedeeld, waarbij hij de drie steden belooft, zoowel voor zichzelf als voor zijne nakomelingen, het huis en veste de Arkelstein, dat hij liet timmeren zoowel tot zijn behoef en dat der kerk, als ten dienste zijner nakomelingen, Bisschoppen van Utrecht en »um oerbaer des Lants,” in zijne handen en macht en voor de kerk te Utrecht te zullen houden en op geenerlei wijze te zullen vervreemden. Voorts geeft hij de verzekering voor zich »en (zijne) ambochslude en de ghene, de up den voerscreven huese wonachtich wesen sullen in der tijt, den coepman ende coepluden ende hoer guet, dat doer onse lant wandert of ghevuert
|pag. 105|
wart van onsen huese voerscreven af en toe, niet veronreehten (te) zullen,” en aan het einde van den brief doet hij ook voor zijne opvolgers de gelofte, dat zij de nakoming dier punten voor hunne huldiging in de drie steden zullen beloven en met open brieven bezegelen. Uit dat stuk mogen wij, dunkt mij, besluiten dat er het een of ander tusschen den Bisschop en de drie met hem verbonden steden heeft bestaan, hetwelk hem noopte tot de gelofte dat de kooplieden, van het slot uit, geenerlei overlast zouden ondervinden.
Dumbar 2 ) vermeldt, dat Sanderus, Kok van den Utrechtschen bisschop, met eenige anderen, daartoe door hem aangezet, in 1360 heeft opgelicht en ettelijke dagen gevangen gehouden een van Deventer’s schepenen »Hendrik Mumme”, met eenige burgers van Vollenhove naar huis reizende. Wellicht zal Deventer over dat feit gebelgd zijn geweest en dit den Bisschop aanleiding hebben gegeven tot het afleggen dier verzekering ten opzichte van de kooplieden.
Terwijl nu Dumbar 3 ) en ook anderen uit dien brief besluiten, dat het kasteel in 1360 zou gebouwd zijn, meen ik een ander gevoelen te kunnen verdedigen.
In het geheele geschrift wordt niet van het tijdstip der stichting gesproken; de Bisschop geeft enkel een korte vermelding van den Arkelstein, waaromtrent hij een en ander wenscht te beloven. Er staat namelijk: »dat wy getymmert hebben een hues en veste, ghelegen in onsen lande van Zallant, tusschen Wegghestapel ende Batmen, geheten Arkelsteyn.” Hieruit blijkt dat
|pag. 106|
het toen reeds was gebouwd, maar volstrekt niet dat dat ook in 1360 zou geschied zijn.
Zonder nu in staat te zijn het juiste tijdstip der stichting mede te deelen, meen ik dat toch eenige jaren vroeger te mogen stellen. Hiertoe geven mij sommige plaatsen in de »Deventer Cameraarsrekeningen” aanleiding. Hetgeen volgt, vind ik vermeld in eene rekening van Hendrik Momme van 1354 4 ): »in die palmarum servo currente Arckenstein iussu scabinorum ad …. endum cives Daventrienses.”
Men merke hier op dat wij dienzelfden schepen Hendrik Momme terugvinden, van wien Dumbar verhaalt dat hij, met eenige burgers van Vollenhove naar huis reizende, door Sanderus, Kok van den Bisschop, werd gevangen genomen.
Jammer dat ons enkele letters in deze aanhaling ontbreken, anders zouden wij misschien zekerheid kunnen krijgen over hetgeen ik nu wil onderstellen, nl. dat die cives Daventrienses, daar voorkomende, de hij Dumbar bedoelde burgers zijn.
Op een andere plaats in die rekeningen lezen wij 5 )
»Eodem die Petro Pis currente Arckelsteine,” enz.; de burgt bestond dus reeds in 1354. In rekeningen van 1360 en ook in die alleen komt de naam Arckelstein in het geheel niet, die van Arckelberghe wel voor en dat wel op zes verschillende plaatsen. Wij hebben hier ongetwijfeld met dezelfde plaats te doen. (Zie bl. 725, 730, 733, 734, 740 en 782).
Van een dier aanteekeningen zij hier nader melding gemaakt. »Item eodem die servis Scabioso Martino et
|pag. 107|
Woltero currentibus Dorrete, Arckelberghe et Baerlo ad dominum Ghelmarum Splijtoef ad premaniendum eum,” enz. Die boden gaan alzoo naar Dorrete (Dorth), Arckelberge (den Arkelstein) en Baerlo, drie in eene rij gelegen sterkten om Deventer.
De bekende kroniekschrijver Heda verhaalt ons: 6 )
»Anno LX Episcopus in Provincia Saliorum in vasto nemore inter Wegestapel et Batuam fundavit presidium pro securitate viantium et reprimenda Saliorum perfidia.”
Van belang is ook de mededeeling van den geschiedschrijver Nagge 7 ): »Bisschop Jan van Arckel, soeckende vrede ende welstant syner ondersaten in Overyssel, heeft in ’t jaar 1360 tusschen Weggestapel ende Bathman, in een groot woldt een casteel van steen getimmert, dat hij eerst van hout aldaer gemaekt hadde om daermede den reisenden man te bevrijden, die van Deventer op Twente passeerden 8 ), ende van die straetschenders te beschermen, ende tegen die van Locchem als daer oorlog mochte vallen tegen die Gelderschen, gelijk mede om die inwoonders van Sallant in gehoorsaemheit te houden. Dit casteel is nae synen name Arkelstein genoemt ende is een voorleden tyden van die Drosten van Sallant bewoont, maer is nu geraseert. Als die Bisschop dit casteel bouwde, heeft een edelman uit die Graefschap Zutphen, geheten Gijsbert van Netelhorst, den Bisschop ontsegt ende is naer den Arkelstein gekomen, daer hij gevangen nam 23 mannen, maer onlanxs daerna accordeerde hij mit den Bisschop.”
Beide schrijvers berichten ons, dat het kasteel in een
|pag. 108|
uitgestrekt woud werd gebouwd; niets is er evenwel wat ons daaraan thans nog zou kunnen herinneren.
Nagge zegt: »het huis dat eerst van hout was, werd in 1360 van steen gebouwd;” en met de Cameraarsrekening van dat jaar in de hand mogen wij dit, naar ik meen, gerust aannemen.
Wij zagen dat het kasteel reeds in 1354 bestond, dat het toen en ook in 1360 Arkelstein geheeten werd; in dit jaar alleen treffen wij ook den naam Arckelberghe aan. De eenvoudige reden, waarom men dien naam toen gebruikte, zal wel deze zijn, dat de eerst van hout gebouwde sterkte in dat jaar afgebroken was en dat het nieuwe steenen huis nog niet gereed was, zoodat men dus toen niet van den Arckelsteen, maar enkel van een Arckelberghe kon spreken.
Spoedig viel het slot in vreemde handen; de heeren van het kasteel Voorst maakten het den Bisschop in zijn laatste regeeringsjaren zeer moeilijk en schijnen ook het slot bemachtigd te hebben. s’ Bisschops opvolger, Arend van Hoorn (1371—1379), vond het met een groot deel van het drostambt in hun bezit, maar hij wist het met Zwolle’s hulp te lossen. Dit blijkt ons uit het navolgende, te vinden in het privilegieboek van Zwolle:
»Wy Arnd van Hoern by der genaden Goeds Bisscop tUtrecht, maken kond enz., dat wy Wouter van Voerst gevonden hebben op onsen huyse ten Arckelsteyne ende in den ampte ons lands van Zallant alse voir vyff dusent oude schilde goet van goude ende gerecht van ghewichte, dair hy aengecoemen was voir onser tyt, eer wy Bisscop tUtrecht worden, welcke vyf dusent oude schilde voirsz. wy Wouter vorgenoemt betalen mosten, eer wy onse hues ende ampt voirsz.
|pag. 109|
onder ende in handen gecrighen konsten. Ende want wy dit voirsz. gelt van ons selfs renthen nyet all betalen en conden, soe hebben wy overdraghen myt onser stat van Zwolle also dat sy om noets wille ons lants voirsz. geloeft hebben te betaten Wouter van Voerst voirsz. zess hondert ende zeven ende dertich oude francryxsche scilde enz. Gegeven int jaer ons heeren dusent drie hondert zes ende ’t seventich op sente Thomasdach eens heyligen Apostels.”
Deze Bisschop, die zelf zooveel moeite gedaan had om het slot in zijne handen terug te krijgen en daarvoor de hulp van Zwolle had aangewend, bekommerde zich bij zijn vertrek naar Luik, waar hij den bisschopszetel zou beklimmen, weinig meer om dit landschap.
Ontrouw aan zijne gelofte, gaf hij het zijn rentmeester, Hendrik van Stakenburg, over. Welke treurige gevolgen dit had, leere ons het volgende, te vinden bij Dumbar:9 )
»Dat die selve Henric Stakenborch des Gestichts vyand waere van Utrecht, ende heeft dat land van Salland van den selven huys ten Arkelsteyn geroeft, gebrant ende in dingetale gebracht ende groeten kenliken scaden gedaen. Item so reet Henryken van Solmisse, die Stakenborges vorscreven helper was, op ’t Gestichte van Utrecht van den Arkelsteyn en brande dat huys to Holten, daermen dat land Salland of te bewaren plach, dat die selve Stakenborch onder hadde mit den Arkelsteyn van des Gestichts wegen van Utrecht.”
Floris van Wevelinckhoven (1379—1393), opvolger van Arend van Hoorn, nam spoedig, en dat wel met
|pag. 110|
gunstig gevolg, maatregelen om zich van dezen lastigen gast te ontslaan. Hij wist de drie groote steden te bewegen hem in zijn streven tot verkrijging van den Arkelstein te steunen, onder gelofte daarop in het vervolg als castelein een burger uit een dier drie steden te zullen zetten.10 ) Zij leenden hem te dien einde 3350 oude schilden. De schuldbekentenis hiervan, door hem aan de drie steden afgegeven, is te vinden bij Dumbar 11 ). Hij doet daarbij de gelofte een bede te zullen werven voor eene schatting over geheel Salland, van welker opbrengst hij ten eerste die schuld zal afdoen.
Blijkens het officiatorium van Rudolph van Diepholt 12 ) leende hij voor datzelfde doel ook 120 oude gouden schilden van Steven van Dorsten, rechter van Wijhe.
Wat nu het uitwendig voorkomen van het gebouw betreft kan ik verwijzen naar een tweetal teekeningen, welke te vinden zijn in Schoemaker’s »Korte Beschreyving van Overissel enz.,” een werk aan de Vereeniging van O. R. en G. toebehoorende. Moeilijk kan men zich voorstellen, dat de ruïne, welke de tweede plaat te aanschouwen geeft, het overblijfsel zou zijn van het gebouw der eerste afbeelding; maar het is niet onmogelijk dat deze plaat ons de vesting doet zien, zooals zij zich voordeed, toen zij nog van hout was opgetrokken.
Een vaag begrip omtrent de inrichting en bewapening kunnen wij ons vormen door den volgenden inven-
|pag. 111|
taris, voorkomende in het Judiciaal van Floris van Wevelinckhoven:13 )
Dit is die Reescap die is ten Arckelsteyne.
»In ’t 1e in der coken vi ketel, als: i ketel van iij tunnen, ij ketel van ij tunnen, ij ketel van vi emmer, i ketel van i emmer. Item iiij potte, it. v roster, it. ij gansepannen, it. iiij ronde pannen, it. i spit, it. mostertmole, it. i mortier, it. i braetrode, it. i vleysbile, it. ij voerhaken, it. i dryvoet, it. ij hale, it. ij lanchale, it. i tange.
It. in den bachuys in ’t 1e i groet brouketel, it. i grote buden, it. iij ander boden, it. XXX staende tunnen, it. iij emmer, it. ii emmer mit i keten, it. i deken op die vierboden, it. XX tuyten zoe groet zoe cleyne, it. tange, i bile, i soepel ij wannen, it i forme met i ijzer, it. ii queernen met horen rescapen, it. ij grote vleysboden in den toeren.
Dit is dat geschutte.
Int. 1e xii armborste, it. ii triesbogen, it. ii nije armborste, it. ii wypen en ii trisen met hoeren riescape.
Item iiij span gordel, it. LXX stael pilen die mineste van L pilen, it. iij grote laetbussen, it. iii ander mynre laetbussen, item ii clyene laetbussen, it. iii nye touwe.
Item van beddingen.
Int. 1e in den nedersten sale van den toerne vi bedde, vi poluwe, vi deke ende oeren laken.
Item op den groten camer i groet bedde, i par laken.
It. iij ander bedde met hare riescape. Item op den oversten bone iij bedde met hoere reescap.
Item iiij vuerpannen ende vi bierpannen, it. ij corf mit worsten, it. i kernsage ende i hantsage, it. iiij yshaken, it. ii wakehoren, it. ii luchten, it. i ?
Item xii stuc taeflake ende dweien, it. noch xvii stuc
|pag. 112|
alsulic, it. iij kisten, it. in den moderhuys 1 beddeken, it. op ten sale vi bedde, it. op ter poerten ij bedde, it. noch xviij bedde, it. XX sacke, it. loetpanen ende leppel.”
In het officiatorium van een zijner opvolgers, nl. van Rudolph van Diepholt (1423—1455), komt nog de volgende opgave van wapenen voor:14 )
»Item ten Arckensteyn svn iij steenbussen, ij laetbussen, XX stene en omtrent XX loede, it. een spint donrecruyts, it. viii armburste, iic pyle en een vierdel tonne pyle. Item dat voerborchte een zyde gestaken.”
Wij zagen dat het slot reeds in zijn wording door den heer van Netelhorst werd bestookt; na dien tijd heeft het nog menigen aanval te verduren gehad.
In 1510 viel het in Geldersche handen. Hertog Karel, op het landschap vertoornd, doordien eenige zijner edelen en ongeveer 50 dienstknechten binnen Kampen waren onthoofd, had in dat jaar een strooptocht in Overijssel ondernomen. Nadat, hij voor Deventer, dapper verdedigd door de burgerij en studenten, ten getale van 600, het hoofd had gestooten, begaf hij zich naar Twenthe, waar hij zich meester maakte van Oldenzaal en Goor, terwijl hij de geheele landstreek brandschatte. Diepenheim en Kamperveen werden door hem in de asch gelegd.
Bisschop Frederik van Baden (1496—1517) trok daarop met een leger, waaronder 500 ruiters en 1000 voetknechten, die op den landdag te Deventer waren aangenomen, tegen den Gelderschen geweldenaar te velde.
Heer Floris van Egmond en de heer van Batenburg hadden zich bij hem aangesloten. Met hunne hulp en die der drie steden gelukte het hem spoedig den Arkelstein, eveneens in Geldersche handen gevallen, te
|pag. 113|
herwinnen. Van daar uit ging de victorie. Over de grenzen van het Zutphensche getrokken, veroverde hij eerst het huis Keppel, daarna met 1600 ruiters en 3000 voetknechten het door drie hooge wallen en even zooveel diepe grachten versterkte slot Verwolde, na een tot driemaal toe herhaalde bestorming. Het kasteel, den soldaten tot buit gegeven, werd geheel uitgeplunderd en vervolgens tot den grond toe gesloopt.15 )
Eenige jaren later, in 1521, bevond zich Arkel’s veste wederom in handen van dezen, ons bij voortduring zoo vijandig gezinden nabuur, die haar echter slechts korten tijd schijnt te hebben gehouden.
Waarschijnlijk wegens de aanvallen, waaraan het had blootgestaan, was het reeds voor het midden der zestiende eeuw in een zeer desolaten toestand geraakt.
Hiertoe mogen wij besluiten uit eene instructie, in 1531 aan »Adriaen v. Reede, Maarscalck, Drost toe Lage ende Johan v.d. Vecht, Burgemeester der stad Campen, vanwege Ridderschap en Steden medegegeven aan Zijne Keizerlijke Majesteit”:16 )
»Item het huys ten Arckensteyn, een principaell huys synde vanden lande van Sallandt op de bepalinge der lande van Gelre, ende dat huys toe Laghe in Twenth op de frontieren der Graeffschap van Benthem liggende, ut welcken huysen de Lantscapen dagelicx beschermt ende regiert worden, Bidden Ridderschap ende Steden deselve huyseren, oeck Ensschede Cuynre ende Genmuden behoerlycken repareert ende met soveell luyden ende onderholdinge der selver van noden is versien wordden, offte dat men
|pag. 114|
ennyge van den, diemen nyet noetdrufftich en behoeft aff doe breken ende ontfeste op dat vorder laste, daer anders van ontstaen mochte, voergecomen ende vermydet worden.”
Dat verzoek om verbetering heeft niets geholpen; reeds kort daarna toch en wel omstreeks 1539 werd, blijkens eene kondschap der waarheid van Rudolph van Ommen over keeren- en landsdiensten en jacht van het huis Arkelstein, afgelegd in 1574, de vesting gesloopt.17 )
Rudolph van Ommen verklaart daarin, dat hij in het jaar 1539 bij den Erentfesten Seyno Mulert (Drost van Salland 1529—1533) in dienst is getreden en dat in het begin van zijn diensttijd »die lantschap van Sallandth mosten unde worden verbadeth aent huess ten Arckensteyn te koemen arbeyden om den wall neder to legghen unnde anders. Unde doe het aen dat karspell van Bathman quam, synt sy oeck, gelick andere erschenen” enz.
Als sterkte had het alzoo zijn recht van bestaan verloren. Unico van Ripperda belooft in 1554 aan de drie steden 18 ) o.a., dat hij het slot en den voorburg den Arkelstein goed en getrouw zal bewaren, tijdsomstandigheden in aanmerking genomen (het was van zijne versterkingen ontdaan), tot heil en nut van zijn heer en in onderdanigheid aan de steden Deventer, Kampen en Zwolle, enz.
De steden echter ontsloegen hem van de verplichting tot borgstelling, wijl de burg Arkelstein, zooals gezegd, van zijne verdedigingswerken ontbloot was.
|pag. 115|
Het gebouw, dat nog was blijven staan, heeft nooit weer eenige verbetering ondergaan en zoo lag het dan ook in 1576 »zeer caduc und vervallen”, gelijk in een brief van den stadhouder Gilles van Berlaymont, gericht aan Eggeren van Ripperda, Drost van Salland, wordt medegedeeld.
De drost wordt daarbij verzocht, dat hij »nyet tegenstaande des vervallen huys unde altheyt desselfs vergaende, nyet to min toesehet unde acht slaet op dat wilt unde jacht daerontrent alzoo wel als op den vischeryen; opdat den denst unde gerechticheyt zyns hoochg. Co. Mat. nyet verhindert maer met fliet waergenomen unde wall bewaert worde.”19 )
In 1642 was van het vroeger zoo hechte slot nog slechts eenen ruïne overgebleven, waarin alras de moker werd gezet, en de grond, zoo vaak een oord van hevige krijgstooneelen, werd in vruchtbare akkers herschapen.20 )
Eenmaal het eigendom van den Bisschop als wereldlijk vorst, werd het bij veranderden stand van zaken domein van de provincie Overijssel; de jaarlijksche opbrengst van de landerijen en bosschen kwam ten bate van den Drost van Salland.
In 1718 waarschijnlijk werd het goed verkocht en kwam het in eigendom aan de familie van Haersolte.
Voor een en ander vinden wij gegevens in de Resolutiën van Ridderschap en Steden; bij resolutie van 15 Juni 1718 wordt den Drost van Salland voor het missen van de pacht van dat goed, hetwelk kort geleden met andere domeinen was verkocht, jaarlijks ƒ 350 toegestaan en voor eenmaal eene som, gelijk-
|pag. 116|
staande met hetgeen de toenmalige eigenaar van het akkermaalshout had gemaakt; in eene Resolutie van 13 Maart 1742 werd de heer Wolter Jan van Haersolte wegens den Arkelstein geadmitteerd tot de vergadering van Ridderschap en Steden. Thans worden de gronden bebouwd door den tegenwoordigen eigenaar Roeterdink.
Zooals ik reeds aanvoerde, houdt nog een overblijfsel van een ouden weg bij den Arkelstein in zijn naam de herinnering aan de Drosten levendig.
In den Tegenwoordigen Staat 21 lezen wij, dat het slot al vroeg tot een vast verblijf van de Drosten van Salland schijnt geschikt geweest te zijn.
Uit de eerste Cameraars-rekeningen van Deventer zien wij, dat Gumpard van Bingerden, ambtman, in 1379 op den Arkenstein woonde; in 1412 wordt Dirk van Dort bij zijne benoeming tot Drost van Salland door den Bisschop de plicht opgelegd om van den Arkelstein uit het ambt te »berydenn, regeren und verwaren na syne macht”22 ), en aan Johan van Ittersum bij zijne aanstelling tot dat ambt in 1496 dezelfde instructie gegeven, welke wij vinden in het officiatorium van Bisschop Fiederik van Baden.23 ) Aldaar staat »dat Johan holden ende bewaren sall onse voirborcht ter Arkensteyn, als andere amptluyde voir hem dat bewaert hebben, Ende sal dair vuyt dit ampt voirscr. berydenn, regieren, bewaren ende beschermen.
Uit deze aangehaalde plaatsen mogen wij, dunkt
|pag. 117|
mij, nog niet het besluit trekken dat het kasteel de vaste verblijfplaats van alle drosten was, te meer daar wij in de eerste Deventer rekeningen vinden, dat Bolk van Wilsum 300 q zijn betaald, omdat hij castelein was op den toren te Arkelstein; een drost van dien naam in Salland is niet bekend. Toen ter tijde had Wolter Machorys het bestuur in handen.
In den reeds aangehaalden brief van Johan van Arkel van 1361 spreekt de Bisschop van zich, zijne ambochslude (drosten) en de gene de up den voerscreven huese wonachtig wesen zullen; hier dus zijn de drost en de bewoners van den burgt verschillende personen.
Maar genoeg, wij hebben thans reeds langen tijd op deze vreedzame akkers vertoefd en een geheele geschiedenis doorloopen; wij keeren nu van onze wandeling terug en zien al spoedig hier en daar een vlagje in den wind wapperen; het zijn de bakens voor een spoorbaan, die spoedig gereed zal zijn.
En zoo zal binnen korten tijd de kalme stilte van dit landschap op nieuw verbroken worden, nu niet meer door krijgsrumoer en wapengeweld, maar door een der machtigste hefboomen der beschaving, waarbij de mensch het ijzer wist aan te wenden tot iets beters dan tot een werktuig van verwoesting en vernieling.
Zwolle.J.W. Mulder.
– Mulder, J.W. (1887). Arkelstein. Versl. en Mededeel., 16, 99-117.