IV. Kortstondig Wederzien

[pag. 42]

IV.

Kortstondig Wederzien.

________

Toen de jaren van het calvinistisch schrikbewind als een orkaan over de parochiën van Salland en Twente waren heengedreven en het Twaalfjarig Bestand aan de wreedverdrukten eenige verademing gaf, waagden het de Dominicanen Zwolle en omstreken te bezoeken en de geloovigen in den strijd te sterken en te troosten. Vermoedelijk bevond zich een Dominicaan in de stad ten jare 1619, toen er bij het geestelijk bestuur eenige moeilijkheid gerezen was omtrent de goederen, afkomstig van het Predikheerenklooster. Op den beruchten Sint-Vitusdag van het jaar 1580 waren namelijk verschillende Katholieken de beeldstormers voor geweest, en hadden vele kostbare sieraden van kerken en kloosters in veiligheid gebracht. De Vicarius Apostolicus Rovenius

[pag. 43]

bepaalde, dat men deze goederen, die voor den altaardienst geschikt waren, zonder toestemming der ordesgeestelijken niet mocht vervreemden.
Meer zekerheid hebben wij omtrent het verblijf der paters in 1622, toen zij ook te Kampen zich gevestigd hadden, om zich aan het heil der zielen te wijden. Deze apostolische werkzaamheden werden meer geregeld en omschreven door het concordaat, in 1624 tusschen den Vicarius Apostolicus en de regulieren gesloten, waarbij voor altijd werd toegestaan, dat twee Dominicanen te Zwolle en te Kampen de geestelijke bediening zouden uitoefenen. De statie of missie van Kampen ging wegens de strenge vervolging der stedelijke regenten spoedig verloren; wanneer en waarom de statie van Zwolle werd verlaten, vinden wij niet vermeld. Wel was er, volgens de missie-verslagen van den Vicarius Apostolicus uit de jaren 1635 en 1642, destijds in de stad één Dominicaan in bediening, doch in latere verslagen wordt van hem geen gewag meer gemaakt.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat de stedelijke regeering, door ijveraars aangezet, de plakkaten moest handhaven en den Predikheeren elk verblijf binnen de stad ontzeggen. Al wie het treffend levensverhaal kent van den vereerenswaardigen pastoor Arnold Waeyer, die van 1631 tot 1692 te Zwolle in bediening was, zal zich over dergelijke handelingen, zoo geheel in den geest des tijds, allerminst verwonderen.
Bij al de teleurstelling, tegenwerking en vervolging, die het hart van den missionaris dikwijls met bitterheid vervulden, gaf God niet zelden troostende bewijzen zijner oneindige Goedheid, zoo ook te Zwolle. Aldaar

[pag. 44]

leefde in het begin der 17de eeuw een deugdzaam, katholiek echtpaar: Engelbertus Wyers en Maria Sybilla Bronckhorst. Engelbertus was van eene deftige Zwolsche poortersfamilie, misschien verwant aan Sieberich Wyers ,,beste moeder’’ van pastoor Waeyer, terwijl zijne gade te Kampen het eerste levenslicht had aanschouwd. Beiden waren met hart en ziel gehecht aan het voorvaderlijk geloof, en gaven liever aanzien, vriendschap en fortuin prijs, dan dien kostbaren schat. Zulk een geloofsmoed in die dagen van treurigen afval en zware verdrukking deed bij hen het plan rijpen, om zich geheel aan God te wijden en door de religieuze geloften een volmaakteren weg te bewandelen. Zij besloten het kloosterleven te omhelzen en kozen daartoe de Orde van den H. Dominicus. In den ouderdom van 39 jaren legde Engelbertus den 17den December 1620 te Antwerpen de plechtige kloostergeloften af in handen van den prior P. Michael Ophovius, later bisschop van ’s-Hertogenbosch.
Omstreeks het jaar 1630 kwam hij met een ordebroeder, beiden in wereldlijke kleeding vermomd, naar Zwolle, bezocht de Broerenkerk en wist tegen goed handgeld den protestantschen doodgraver over te halen tegen middernacht een opgraving te doen in het koor. Volgens zijn voorgeven zocht hij naar het graf van een zijner familieleden, maar feitelijk trachtte hij het gebeente van den vromen P. Alanus op te delven, die in het koor begraven was. Na langen tijd tevergeefs in den omtrek te hebben laten graven, vroeg hij den doodgraver, of deze soms vroeger hier eenige grafplaatsen geruimd en geraamten gevonden had. ,,Ik

[pag. 45]

,,herinner mij niet,’’ hernam de arbeider, ,,hier iets
,,gevonden te hebben, dan het geraamte van een wit-
,,ten monnik, dat ik bij de overige beenderen op het
,,kerkhof geworpen heb.’’ Pater Wyers wist nu genoeg; dit gebeente was vermoedelijk het stoffelijk overschot geweest van den ijverigen Maria-vereerder. Verder onderzoek was nu doelloos. — Van de priesterlijke bediening van dezen Zwolschen Dominicaan is verder niets bekend; hij overleed te Antwerpen den 11den Juli 1640.
Vrij wat opspraak heeft echter het testament gemaakt, dat hij daags vóór zijne professie schreef, en Lindeborn in zijn Historia Episcopatus Daventriensis (p. 308) heelt opgenomen; het luidt aldus:
,,Noch geve ick het voornoemde Clooster van
,,Antwerpen al sodanigen Moubelen als ick daer in
,,gebracht hebbe, uytgenomen een groot groen koffer
,,met witte banden ende alle hetgene daarin bevonden
,,wert, sal hebben dat Predick-Heeren Clooster tot
,,Zwolle, genaemt dat Broeren-Clooster. Noch geve
,,ick ’t Clooster van de Predick-Heeren van Zwolle
,,in gereeden gelden 9000 guld., den gulden tot 20
,,st., welcke voorgenoemde Penn. sullen beleght word-
,,den nu ende ten eeuwigen dage tot onderhout van
,,’t Clooster tot Zwolle tot de Tafel om daervan te
,,mogen leven; ende dat oock niemant en sal mogen
,,de Penn. te niete doen nu ende ten eeuwigen dage
,,tot onderhout van ’t Clooster als bovengenoemd.
,,Ende dit sal ’t Clooster van Zwolle genieten, als
,,wy daer openbaer ende vry mogen woonen, alwaert
,,met twee Paters ende alwaert sy mosten gaen in
,,wereldtlyck habyt, om eenige reden dat sy in haer

[pag. 46]

,,geestelyck habyt niet en mochten gaen. Noch geve
,,ick aan ’t voornoemde Clooster van Zwolle al soo-
,,danige ornamenten als ick daer gelaten hebbe, die
,,mij toekomen enz.’’ ( 1 [1. Dit testament getuigt zeker van P. Wyers’ liefde voor zijn Orde en zijne geboortestad, doch wij haasten ons erbij te voegen, dat dit testament met goedvinden van den erflater nog bij diens leven veranderd is, zoodat zelfs geen penning voor het eerst beoogde doel werd vastgezet. Desverlangd kunnen wij hiervoor de bewijzen overleggen. Wat hieromtrent, ook in de dagbladpers, is uitgestrooid, berust eenvoudig op verschoonbare onwetendheid.])
Engelbertus’ echtgenoote nam den sluier aan in het klooster Engelendaal bij Brugge. Zij stichtte in 1648 te Sittard het klooster Sint-Agnietenberg, waarvan zij de eerste priorin werd. Haar overlijden werd aldus door een vrome hand in de kloosterkroniek vermeld: ,,Anno 1652, den 13 Juni ’s avonts omtrent
,,6 uren is, met droefheyd niet alleen van de reli
,,gieusen, maar oock van de geheele stadt seer god-
,,vruchtelyck in den Heer ontslapen, voorzien zynde
,,van de H. Sacramenten, de eerw. moeder zuster
,,Maria Sibilla Bronckhorst, fondateresse en de eerste
,,Priorinne des nieuw-aangevangene cloosters Agnieten-
,,berg, achterlaetende een schoon exempel van alle
,,deugden, wier name soo wy betrouwen staet aen-
,,geteekent op het boeck van Gods uitverkorene en
,,oock by ons niet lichtelyck sal sterven.’’
De verdrukking der Zwolsche Katholieken was nog zelden zoo kleingeestig, zoo hatelijk geweest als in 1670. Om te verhinderen, dat zij in grooten getale voor eene godsdienstoefening zouden bijeenkomen, of bij overvalling door de aangrenzende huizen ontvluchten, werd verboden, dat voortaan twee Katholieken naast elkan-

[pag. 47]

der zouden wonen. Uit- en ingang werden zorgvuldig bespied; huiszoekingen waren aan de orde van den dag. In dien nood was echter Gods hulp nabij; nader zelfs, dan iemand had durven hopen.
Op zekeren dag van Zomermaand 1672 zag men eensklaps van de stadswallen de troepen aanrukken der Vorst-Bisschoppen van Munster en Keulen. Geheel de stad kwam in opschudding; de regeering en de bezetting geraakten onderling in twist; een deel van het krijgsvolk vlood naar Hasselt en, terwijl men onder al die verwarring een plan van verdediging overwoog, kwam reeds de trompetter des vijands de gevolmachtigden voor de onderhandeling aandienen. Van verdediging was nu geen sprake meer, en den 13den Juni trokken de Munsterschen zegevierend de stad binnen. Onder de voorwaarden der overgave was o.a. bepaald, dat de Gereformeerden vrije uitoefening van godsdienst zouden hebben met de kerk van Bethlehem en de Broerenkerk, welke bediend zouden worden door vier predikanten.
Voor de Katholieken waren het onvergetelijke dagen. Den 16den Juni riepen de klokken der Sint-Michael gelijk vóór honderd jaar, de geloovigen naar de Hoogmis, welke door pater Rolin, een Jezuiet uit het gevolg van den Bisschop van Munster, zou worden opgedragen. Het orgel leende zijne machtigste tonen tot opluistering der plechtigheid. Hoe verarmd, ontsierd en misvormd de trotsche tempel ook was, hoezeer die aanblik ook tot droefheid stemmen moest, het bewustzijn den God der vaderen vrij in het Hem gewijde heiligdom te mogen aanbidden, vervulde aller harten met onuitsprekelijke vreugde.

[pag. 48]

Reeds in de eerste dagen, die op de overgave volgden, kwam een Predikheer, P. Joannes Theodorus van Wylick, uit naam zijner oversten bezit nemen van het Broerenklooster. Aanvankelijk slaagde hij niet naar wensch, want de kerk was ten gebruike gegeven aan de Hervormden, terwijl het klooster door zoogenaamde stiftsdames bewoond werd. Als assistent bewees hij echter den overigen geestelijken grooten dienst door zijn preeken, en stichtte de geloovigen door zijn vromen levenswandel.
Ondertusschen had de Generaal der Orde, P. Rocaberti, op verzoek der paters Gilbertus de la Haye en Dominicus Mesque, een schrijven tot den Vorst-Bisschop van Munster gericht, waarin hij het herstel des kloosters verzocht. Genoemde paters brachten in persoon den brief aan den Vorst-Bisschop en verwierven uitdrukkelijke toezegging. In de zekere hoop, dat nu weldra het Sint-Thomasklooster ging hersteld worden, werd P. Stephanus Schaep, weleer prior te Maastricht, tot prior van het Zwolsche klooster benoemd. Bij zijne komst verkreeg hij eenige vertrekken des kloosters tot verblijf, benevens een gedeelte van den trans, ( 2 [2. Trans, meestal ,,ambitus’’, somtijds ,,transitus’’, is de gewelfde kloostergang, die de vierkante binnenplaats des kloosters omsluit en een der wezenlijke deelen van den middeleeuwschen kloosterbouw uitmaakt. De voornaamste lokalen kwamen in dezen gang uit, welke bovendien gelegenheid gaf voor de kloosterprocessies en tot begraafplaats strekte voor de religieuzen.]) In dezen trans of kloostergang richtte hij een altaar op, en smaakte het geluk den 22sten januarf 1673 de eerste heilige Mis op te dragen

[pag. 49]

en Gods Woord te verkondigen aan eene talrijke, eerbiedige schaar.
Tegen het einde van Juli kwamen ook P. de la Haye en P. Mesque, om eene religieuze communiteit te vormen en door de priesterlijke bediening mede te werken aan het heil der zielen. Hun verblijf was echter zeer bekrompen. Het weleer zoo fraai en ruimgebouwd klooster had veel van zijn aanzien en uitgestrektheid verloren. De kloostermuur, schrijft P. de la Haye, was tegen den grond geworpen, en door den hof waren twee straten gelegd, met burgerwoningen bebouwd. Nog was de geveltop van den hoofdbeuk der kloosterkerk gekroond door het beeld der Moeder Gods van den Rozenkrans, terwijl de zijbeuk prijkte met het beeld van Sint-Dominicus, doch van binnen had het heiligdom al zijn luister verloren. Ja, meer dan dat. Toen de regenten in 1641 een einde maakten aan de ergerlijke ontwijding van dit gebouw en tot de herstelling daarvan besloten, voorzagen zij, alsook de gilden, de kerkramen van gebrandschilderd glas. Onder het raam, waarop hunne wapenschilden waren afgebeeld, lieten zij het volgend opschrift plaatsen :
His Consulibus et Secretariis hoc templum, explosis Romanae superstitionis erroribus, pristino nitori, rectoque cultui pie restitutum est. MDCXLI.
D.i. Onder deze Burgemeesters en Secretarissen is deze tempel, na het uitwerpen der dwalingen van het Roomsche bijgeloof, vromelijk aan den voormaligen glans en den waren eeredienst teruggeschonken. 1641.
Dit opschrift, dat ons te dwaas lijkt om onze verontwaardiging gaande te maken, wekte in 1674 groote

[pag. 50]

verbittering bij de prikkelbare Munstersche soldaten.
,,De officieren, zoowel als de soldaten,’’ zegt pastoor Waeyer, ,,waren zoo verbolgen, dat zij besloten had-
,,den tijdens de preek de kerk binnen te stormen, den
,,predikant van den preekstoel te sleuren en het volk
,,ter kerke uit te jagen. Om bloedvergieten te voor-
,,komen, heb ik de gemeente in ’t geheim laten
,,waarschuwen.’’

Op den feestdag van den H. Dominicus, den 4den Augustus, werden de paters verrast door het hooge bezoek van den Vorst-Bisschop van Munster, die op deze hoffelijke wijze een blijk wilde geven van zijne hoogachting en genegenheid voor de Orde. De Prelaat zag zeer goed, dat de paters onvoldoende waren gehuisvest, en de ,,trans’’ voor godsdienstoefening te bekrompen was; hij beval daarom, dat het ruime koor der kloosterkerk zou worden afgeschoten en voor den dienst der kloosterlingen ingericht. Zoodra dit bevel volvoerd was, kwam hijzelf alles bezichtigen en droeg het eerst in ’t koor plechtig de H. Mis op, ter eere van den H. Ordestichter, tot innige vreugde der paters, onder vrome opgetogenheid der geloovigen.
Van de Zwolsche Katholieken ondervonden de Predikheeren, zooals P. de la Haye en pastoor Waeyer getuigen, de ondubbelzinnigste blijken van genegenheid en waardeering. Verschillenden haastten zich om de prachtige kerksieraden, misgewaden en altaarbenoodigdheden, die tijdens den beeldenstorm door hunne voorouders uit het klooster gered en sinds zorgvuldig in de familie bewaard geweest waren, aan de paters weder ter hand te stellen. Anderen voorzagen de religieuzen van levensmiddelen en schaften hun allerlei

[pag. 51]

huisraad aan. Jammer, dat die gulden zon der vrijheid weer zoo spoedig onderging.
In Meimaand 1674 waren de Bondgenooten genoodzaakt geworden Zwolle te verlaten. Zondag na Hemelvaartsdag, den 6den Mei, werd voor het laatst het H. Misoffer in de Sint-Michael opgedragen, en onmiddellijk daarna werd alles weggeruimd, wat nog aan de Roomsche religie kon herinneren. Wanneer straks de Gereformeerden weer ter kerke togen, om door psalm gezang den Heere te danken voor den vrede, moest alles ,,gesuyvert’’ wezen.
Bij den vrede, die den 10den Mei gesloten werd, moesten alle kerken weer aan de Hervormden worden overgeleverd en alle priesters, zoo seculiere als reguliere, die tijdens de overheersching waren binnengekomen, de stad weer verlaten. Gaarne hadden de Predikheeren, nu zij het klooster moesten verlaten, een huis gehuurd, om daar eene bidkapel te openen, maar het werd door de regeering onverbiddelijk afgeslagen. Niets, geen geld, geen voorspraak vermocht den magistraat te vermurwen, die waarschijnlijk meer geneigd was, om den Katholieken hunne kortstondige zege betaald te zetten, dan hun voorrechten toe te staan, zoo bezwaarlijk vereenigbaar met de plakkaten. Zoo weken zij dan voor dwang, gaven hun weldoeners de geschenken en het huisraad terug en verlieten de stad, waar zij zoovele trouwe vrienden telden.
Toch had bij dien uittocht één pater den hoogschout en diens rakkers verschalkt. Vertrouwend op de vele en voorname kennissen, die hij tijdens zijn kortstondig verblijf in het Broerenklooster zich verworven had, waagde P. Gregorius Desenap, in de stad achter

[pag. 52]

te blijven, toen voor allen het uur der ballingschap sloeg. Hij wist zich schuil te houden door nu bij dezen, dan bij genen Katholiek zijn intrek te nemen. Een tijdlang ontsnapte hij aan de oogen der verspieders, maar tegen het einde van Augustus werd hij ontdekt, gegrepen en op het stadhuis gevangen gezet.
Hier had hij eene verrassende ontmoeting. In denzelfden kerker trof hij een gevangene aan, die bij nadere kennismaking zijn stadgenoot bleek te zijn, iemand van Yperen afkomstig, n. l. pater Gelasius Lavinus, regulier kanunnik en pastoor van Kampen. Niets had deze geestelijke misdaan, dan dat hij als vreemdeling een bezoek aan Zwolle had gebracht. Alhoewel er van priesterlijke bediening geen sprake was geweest, had men hem zonder vorm van proces in de gevangenis geworpen en een zwaar losgeld van hem gevorderd.
Het verblijf in den kerker was voor den Predikheer gelukkig niet van langen duur, want het vertrek was ellendig en de kost schraal en slecht. Zijne vrienden bewerkten dra zijn invrijheidstelling, ,,maar’’, voegt pastoor Waeyer daarbij: ,,ik meyne met groote vereeringen.’’ Pater Desenap begaf zich naar Nijmegen, waar hij de eerste pastoor werd der Predikheerenstatie.
Het Broerenklooster, ook de ,,trans’’ geheeten, werd later tot kazerne ingericht voor het garnizoen; de kerk bleef tot heden in gebruik bij de Hervormden.
Van den arbeid der Dominicanen te Zwolle zou één gedenkteeken, duurzamer dan het oude Sint-Thomasklooster, nog eeuwen getuigen, n. l. de godsvrucht tot het Rozenkransgebed. P. de la Haye teekende in 1674 met voldoening aan, dat deze devotie, weleer door Sint-Dominicus’ zonen aan de geloovigen

[pag. 53]

te Zwolle gepredikt, daar nog in eer en bloei was. Als een kostbaar erfstuk werd zij in de katholieke huisgezinnen door de ouders aan de kinderen vermaakt.
Wanneer het katholieke leven te Zwolle, ondanks de verdrukking, bewaard blijft, wanneer het weer krachtig zal opbloeien en voor het nageslacht de rijkste vruchten dragen, dan zal men deze gelukkige uitkomst, ten minste voor een groot deel, aan de vereering van Maria, de Koningin van den Rozenkrans, moeten toeschrijven.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.