II. Is de Windesheimsche prior Johannes Vos van Heusden
de schrijver van de „Epistola de vita et passione Domini nostri Iesu Christi”?
De eerste, die dit beweerde, was, zooveel ik weet, Sweertius in zijn Athenae Belgicae, Antv. 1628, p. 484.
Later hebben Valerius Andreae (Bibliotheca Belgica, Lov. 1643, p. 578) en Foppens (Bibliotheca Belgica, Brux. 1739, tom. II, p. 748) hetzelfde gezegd. Waarschijnlijk door hen misleid, is zelfs Moll in deze dwaling vervallen (Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, Arnh. 1864, deel II, st. ii, blz. 366). In mijn Klooster te Windesheim en zijn invloed, Utr. 1875, deel I, blz. 161, heb ik het aan Johannes Vos ontzegd en aan een onbekenden auteur toegeschreven. Nochtans is Karl Grube in zijne nieuwe uitgave van het Chronicon Windesemense en het Liber de reformatione monasteriorum, beide van Johannes Busch (Halle, 1886, p. 226), bij de oude opvatting gebleven, ja zelfs zoover gegaan van in eene noot aan den voet der bladzijde opzettelijk te schrijven: „Verfasser des Briefes ist der Prior Johannes Vos”. Hij verwijst daarbij naar Capitulum XI (p. 32 zijner uitgave; in die van Rosweyde, Antv. 1621, p. 300). Wij kunnen dus niet beter doen dan die plaats op te slaan. Zij luidt aldus:
„Pro cuius compendiosa geste rei forma menti sue facilius imprimenda cuncta sua quotidiana formavit exercicia iuxta dies et tenorem in libello dicto: „Qui perse-
|pag. 96|
veraverit” aut „Dilecte frater” expresse satis descriptos aperteque distinctos. In quo tria devocionis fercula quotidie singulis anteponuntur, ut si unum non sapuerit, sapiat vel secundum aut tercium, cum aliis notabilibus exerciciis spiritualibus. Quem libellum nobis filiis et fratribus suis pro devotis exerciciis acquirendis plurimum commendans ea nobis persuasit assumenda. Venit itaque apud nos in usum optimum, ut tam fratres quam conversi clerici et laici eius usque hodie exemplum imitantes in dictis exerciciis sedulo se exercitent (volgens betere lezing: exercent) non parvum devocionis fructum et divine dulcedinis saporem exinde consequentes’.
Wat lezen wij dus hier? Dat het voortreffelijk kloosterhoofd Johannes Vos, die volgens het voorafgaande gewoon was, het leven en lijden des Heeren in zijn hart te dragen, en het alle weken eenmaal geheel placht te overpeinzen, zijne dagelijksche oefeningen op dit gebied vastknoopte aan het genoemde geschrift, en dat hij het met hetzelfde doel ook aan al zijne zonen aanbeval, zoodat het inderdaad bij de koorbroeders, conversen, geestelijken en leeken te Windesheim, naar zijn voorbeeld het gebruikelijk boekske werd.
Zij, die in de Latijnsche woorden iets anders hebben gelezen, schijnen te hebben voorbijgezien, dat er niet staat: „cuncta sua quotidiana formavit exercicia in libello dicto” etc. (aangenomen, dat men zelfs in middeleeuwsch Latijn zich aldus had kunnen uitdrukken), maar „cuncta sua quotidiana formavit exercicia iuxta dies et tenorem in libello dicto” etc. Hij schreef dus zijne dagelijksche oefeningen niet in een boekje, getiteld enz., maar hij richtte ze in volgens de dagen en den gedachtengang, voorkomende in zeker werkje, getiteld enz. Doch al waren de oorspronkelijke woorden veel onduidelijker dan zij zijn,
|pag. 97|
ook dan nog moest men begrepen hebben, 1º dat Johannes Vos het voor eigen gebruik nooit in den vorm van een brief zou hebben geschreven, 2º dat het den innig nederigen man onmogelijk zou zijn geweest, een geschrift van zijne eigene hand „plurimum commendare”, en 3º dat zijn vereerder Johannes Busch bij de kenschetsing van dit geschrift nooit het waardeverminderend woord „satis” zou hebben gebruikt.
Ik kan niet eindigen zonder mijne verwondering en mijn leedwezen te hebben uitgedrukt, dat het lieve werkje slechts in de Latijnsche vertaling van Busch in diens Chronion Windesemense (uitgave van Rosweyde, p. 217-246; uitgave van Grube, p. 226-244) tot ons is gekomen. Bij het algemeen gebruik er van in het klooster te Windesheim zou men verwachten, dat de oorspronkelijke Dietsche tekst nog wel hier of daar in een handschrift voorkwam. Tot heden evenwel heb ik dit „Leven en lijden onzes Heeren” in den vorm van een brief aan een lieven en zeer geliefden broeder nergens ontdekt.
In hope, dat anderen gelukkiger mogen wezen, schrijf ik het begin en het einde hier af: „Qui perseveraverit usque in finem, hic salvus erit. Dilecte frater et preamande in corde domini nostri Ihesu Christi’…. „Quod tibi Deus concedat. Amen”, of „dominica die de regno celorum. Materiam inde habes in Beatus vir”.
Had Johannes Vos geweten, dat het door hem zoo hoog geschatte werkje twee en een halve eeuw later nog in het Fransch zou worden vertaald (zie boven, in Nº I), zijn geest zou zich hebben verblijd.
J.G.R. Acquoy.
– Acquoy, J.G.R. (1892). Is de Windesheimsche prior Johannes Vos van Heusden de schrijver van de „Epistola de vita et passione Domini nostri Jesu Christi”? In: De Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde: Mededeelingen, behoorende bij het verslag der ‘Historische commissie’ over 1891-1892. (pp. 95-97). Leiden: E.J. Brill.