Anderhalve eeuw Zwols – proefschrift

0. Inleiding

0.1. Achtergronden van het onderzoek

In 1985 werkte ik als dialectmedewerker van de IJsselacademie in Kampen aan de heruitgave van de Zwolsche Sketsies, een bundel verhalen in de taal van de provinciehoofdstad van Overijssel, geschreven door Willem Kloeke. De eerste druk daarvan dateert uit 1931. De auteur schreef in zijn Voorbericht dat hij met de uitgave van dit boek beoogde “iets bij te dragen tot het bewaren – in geschrifte althans – der Zwolsche taal uit het midden der 19e eeuw”.
Dat “bijdragen tot het bewaren” heeft hij inderdaad gedaan: alle verhalen schreef hij in het Zwols, en in een “Toelichting” daaraan voorafgaande, legde hij zijn schrijfwijze nauwkeurig uit. Maar hij legde niet alleen een fraai stuk Zwols taaleigen vast, hij deed in zijn verhalen ook levendig, en met veel oog voor detail, verslag van hoe hij zijn jonge jaren in de stad doorbracht, en zorgde er daarmee voor dat het ook een publicatie van historisch belang werd.
Na de eerste uitgave verscheen geen tweede, al had Willem Kloeke daar wel op gehoopt, want in zijn eigen exemplaar had hij met rode inkt al allerlei correcties aangebracht voor een mogelijke herdruk.

De Zwolsche Sketsies waren in de jaren tachtig van de vorige eeuw al lang niet meer te krijgen.
Omdat de verhalen nog altijd zeer leesbaar bleken en bovendien van historisch en taalkundig belang, nam de IJsselacademie, sedert 1977 onderzoeksinstituut, kenniscentrum en uitgeverij voor met name de gebieden Salland en het Land van Vollenhove, het initiatief om dit boek opnieuw uit te geven. Niet alleen moest de tekst worden herdrukt, maar ook zou er een toelichting op de persoon van de auteur en de taal van de verhalen bij moeten worden gevoegd.

Aanvankelijk wisten we op de Academie nog niets over de persoon van Willem Kloeke en dus zeker ook niet dat hij de vader van prof. dr. G.G. Kloeke was. Dat bleek pas later, door studie, navraag, en een oproep in ons huisorgaan IJsselacademie.
Als reactie op die oproep vertelde een van onze vrijwillige medewerkers, Fem Bijlsma, dat ze bevriend was met Antje Kloeke, een dochter van prof. Kloeke. Ik reisde met Fem naar Leiden en maakte kennis met Antje en haar moeder, mevr. M.J. Kloeke-van Lessen. Daarna volgde een bezoek aan W.U.S. van Lessen Kloeke in Nijmegen, de jongste zoon van prof. Kloeke. De familie schetste mij een beeld van schoonvader resp. opa Willem Kloeke, zijn werk en liefhebberijen en zijn indrukwekkende taalgevoel.
Toen bleek ook dat Gesinus Gerhardus, de jongste zoon van Willem Kloeke, later hoogleraar in de Nederlandse taalkunde in Leiden, zijn vader had gestimuleerd om diens jeugdherinneringen in het Zwols op te schrijven. Het was hem opgevallen dat deze die taal nog zo goed beheerste.

De Zwolsche Sketsies van Willem Kloeke bleken een uitstekende bron voor de bestudering van het 19e-eeuwse Zwols.

|pag. 13|

_______________↑_______________

In het Nawoord bij de heruitgave van de bundel kon ik al een beknopt beeld geven van de klankveranderingen die sinds de tijd van Willem Kloeke (geboren in 1852) binnen deze stadstaal hadden plaatsgevonden. Voor het hedendaagse Zwols nam ik toen de gegevens van de informantengroep Diezerpoort, die waren bijeengebracht in het kader van de grote schriftelijke dialectenquête van de IJsselacademie, opgezet in de jaren 1978-1981 door dr. H. Bloemhoff.
Het dialect van die groep zou het meest op dat van de binnenstad lijken, zo vertelde men mij, en omdat Willem Kloeke was geboren en getogen in de binnenstad, kon ik dus het best deze variant van de stadstaal gebruiken voor vergelijking met de taal van Willem Kloeke.
Ook raadpleegde ik de publicatie “Phonemics of the Zwolle dialect synchronie and diachronie” in Language (1958) van de hand van William Z. Shetter. Deze Amerikaanse taalgeleerde verzamelde in de jaren 1955-1956 veel Zwols materiaal en gaf een structurele beschrijving van het Zwolse vocaalsysteem, in historisch perspectief. Ook hij baseerde zich daarbij onder meer op de Zwolsche Sketsies.
Mijn vierde bron van destijds was een brief van J.H. de Groot, een van Shetters informanten in de jaren 50. In deze brief uit 1957 aan Prof. dr. G.G. Kloeke 1 [1. Een kopie van deze brief kreeg ik in 1985/86 van W.U.S. van Lessen Kloeke.] vergeleek hij de taal van de Zwolsche Sketsies met die van rond de eeuwwisseling.
Er waren dus ook in 1985-1986 al verscheidene bronnen voor de bestudering van de Zwolse stadstaal.

De veranderingen die Shetter in zijn artikel en De Groot in zijn brief noteerden, heb ik destijds onder de loep genomen en vergeleken met de taal van de Diezerpoortgroep. Het onderzoek was echter beperkt, en het verslag beknopt, al kwamen ook toen wel de tendenzen aan het licht die in dit boek nader worden besproken.

Wat betreft de 19e-eeuwse bronnen bleef het ook in die jaren niet bij de Zwolsche Sketsies alleen. Tijdens de voorbereidingen van de heruitgave ontstond er een briefwisseling met de heer D. Wemes uit Nijmegen, die ook geïnteresseerd was in de Zwolse taal en geschiedenis, en die voor mij kopieën wilde maken van Zwolse stukjes die in het begin van de 20e eeuw in de Zwolsche Courant hadden gestaan, en soms ook in de Driemaandelijkse Bladen. Door die aanvullingen op wat ik al kende uit de Driemaandelijkse Bladen kwam er meer materiaal op basis waarvan het 19e-eeuwse Zwols bestudeerd zou kunnen worden, maar door tijdgebrek kwam het daar een hele tijd niet van.

Enkele jaren geleden hield ik me beroepsmatig opnieuw bezig met het Zwols.
Nadat in Zwolle in 1986 een werkgroep van de Dialektkringe Salland en Oost-Veluwe was opgericht, begon deze met het verzamelen van Zwolse woorden, met het uiteindelijke doel een Zwols woordenboek samen te stellen. Het duurde lang voor er voldoende was verzameld en nog langer tot er een manuscript lag, dat uiteindelijk eind 2005 aan de IJsselacademie werd overgedragen met het verzoek om het te corrigeren en te redigeren en ervoor te zorgen dat het uiteindelijk zou worden uitgegeven.
Om een antwoord te vinden op de vragen die ik bij het manuscript had, heb ik vanaf 2006 ver-

|pag. 14|

_______________↑_______________

scheidene interviews gehouden met informanten die ook bij het verzamelen betrokken waren geweest en van wie ik hoorde of wist dat ze het Zwols bijzonder goed spraken.
Het viel me wel op dat daar geen mensen uit de binnenstad bij waren: ze waren afkomstig uit Assendorp en Diezerpoort, twee wat oudere wijken net buiten de grachten.
Als enige echte binnenstedeling heeft Willem van der Veen, schrijver en tevens bekend van de Zwolse revues, zijn blik nog critisch over het manuscript laten gaan. Uiteraard heb ik voor het huidige onderzoek opnieuw met de heer Van der Veen contact opgenomen (zie hierna).

Het woordenboek kon uiteindelijk in 2009 worden uitgegeven onder de titel Op zien Zwols. Woordenboek van de Zwolse taal. Een cd met gesproken Zwols werd bijgevoegd.
Het Zwols dat in het woordenboek te vinden is, en ingesproken is op de cd, is dus niet bijeengebracht door sprekers uit de binnenstad, maar door sprekers uit de schil daar vlak omheen.2 [2. Zie voor meer details over de taal van de verschillende wijken de Inleiding bij het woordenboek: Kraijer e.a. 2009, p. 17 e.v. en Bijlage 4.]

0.2. De onderzoeksopzet

Het 19e-eeuwse Zwols van Willem Kloeke uit de Zwolsche Sketsies en het 20e-eeuwse Zwols uit het Zwolse woordenboek zouden van groot nut blijken bij het onderzoek dat me thans voor ogen stond: het nader onder de loep nemen van de veranderingen die sinds de 19e eeuw in de Zwolse stadstaal zijn opgetreden. Ik wilde in kaart brengen welke veranderingen zich lieten opsporen aan de hand van oudere schriftelijke bronnen, die bijna allemaal ook genoemd worden in de Bibliografie der dialecten van Nederland van P.J. Meertens en B. Wander (Amsterdam 1958), en waarvan ik de taal op 19e-eeuws meende te kunnen dateren (zie ook 1.6.1.). Deze teksten zijn vrijwel allemaal afkomstig van auteurs uit de binnenstad van Zwolle, dat wil zeggen: van binnen de grachten. Daarnaast had ik de vragenlijsten van het Aardrijkskundig Genootschap uit 1879 en 1895 tot mijn beschikking (zie ook 1.6.2.).

In eerste instantie vergeleek ik het Zwols van deze bronnen met het 20e-eeuwse Zwols zoals dat in het Zwolse woordenboek (zie hierboven) is vastgelegd. Het Zwols van het woordenboek representeert echter niet de stadstaal van binnen de grachten, terwijl de taal van de oudere schriftelijke bronnen dat wel doet.
De verschillen tussen de taal van de diverse stadswijken zijn weliswaar niet erg groot (zie 1.5.), en typische stadstaalkenmerken vindt men net zo goed buiten als binnen de grachten (zie 1.4.), maar om de taalvergelijking zo zuiver mogelijk te houden, heb ik toch sprekers gezocht die geboren en getogen zijn in de binnenstad, met hen enkele keren uitvoerige gesprekken gevoerd en die op een geluidsdrager opgenomen (zie ook 1.6.4.2.).

Mijn onderzoek bestrijkt een periode van anderhalve eeuw.
De voor zover bekend oudste Zwolse tekst dateert van 1821 (zie 1.6.1.1.), maar die is te beperkt van omvang om als bron te kunnen gebruiken. De datering van de chronologisch daarop

|pag. 15|

_______________↑_______________

volgende bron (zie 1.6.1.4. en tabel 1.1.) is 1838. Deze tekst is veel langer, en markeert daarom het beginpunt van de periode waarover mijn onderzoek zich uitstrekt.
Daarna volgen verschillende verhalen en gedichten die vrijwel allemaal door auteurs uit de binnenstad zijn geschreven, en die ook bijna allemaal in de bibliografie van Meertens en Wander (zie boven) voorkomen.
Als meest recente schriftelijke bron nam ik een tekst die niet in de bibliografie is genoemd, maar die uitsluitend in 1924 in de Zwolsche Courant verscheen, en waarvan de taal ≤ 1900 zal worden gedateerd (zie 1.6.1.9. en tabel 1.1.). De auteur van deze tekst is afkomstig van buiten de Diezerpoort, dus niet uit de binnenstad, en daarmee valt deze bron eigenlijk buiten het kader van mijn onderzoek. Maar omdat het een goed geschreven en lang verhaal betreft, heb ik het niettemin als een aanvullende bron gebruikt.

Als eindpunt van de periode van anderhalve eeuw heb ik het jaar 1972 genomen. Het 19e-eeuwse Zwols zoals zich dat laat bestuderen aan de hand van de schriftelijke bronnen wordt vergeleken met het Zwols van de binnenstad zoals dat tegenwoordig nog wordt gesproken.
Mijn jongste informant is geboren in 1952; zijn Zwols kan dus worden gedateerd op 1972 (zie 1.6.4.2.).

Veel van de veranderingen die ik kon noteren, bleken van lexicale aard: woorden en uitdrukkingen die verouderd raakten, betekenissen die zijn veranderd.
Het verdwijnen en ontstaan van woorden vindt niet plaats binnen een bepaald kader. Al moeten nieuwe woorden aan de grammaticale regels van een taal voldoen, er kunnen onbeperkt nieuwe woorden worden gevormd 3 [3. Vgl. Miller, p. 106.]. Evenzo verdwijnen woorden ook niet binnen een bepaald kader.
Dit type veranderingen zijn van heel andere aard dan de wijzigingen waar ik me in dit onderzoek in het bijzonder op wil richten, namelijk de fonologische. Daar zal ik me vanaf Hoofdstuk 3 uitvoerig mee bezig houden. Daaraan voorafgaand, in Hoofdstuk 2, ga ik in op een enkele morfologische verandering (in 2.1.), op wijzigingen van syntactische aard (2.2.) en op verschillende types lexicale veranderingen die ik aan de hand van de oudere teksten heb vastgesteld (2.3.). Opvallend zijn daarnaast de veranderingen die hebben plaatsgevonden binnen het systeem van de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. Deze komen vrij uitvoerig aan de orde in 2.4.

Zoals gezegd zal ik me in dit boek vooral bezighouden met fonologische veranderingen die sinds het begin van de 19e eeuw in de Zwolse stadstaal zijn opgetreden. Enkele daarvan zijn niet alleen vast te stellen door vergelijking met het huidige Zwols, maar hebben al in de loop van de 19e eeuw plaatsgevonden en zijn als het ware stap voor stap te volgen wanneer de schriftelijke 19e-eeuwse bronnen in chronologische volgorde worden doorgenomen. Dat maakte het onderzoek naar de fonologische veranderingen extra interessant, en dat is een van de redenen waarom ik mij in mijn onderzoek speciaal daarop heb gericht. En omdat de basis van mijn on-

|pag. 16|

_______________↑_______________

derzoek wordt gevormd door ouder schriftelijk materiaal, heb ik me met name beziggehouden met de fonologische veranderingen die aan de hand van gewijzigde schrijfwijzen te traceren zijn. Daartoe behoort bijvoorbeeld niet de verandering in de realisatie van de /r/, die vermoedelijk in de 19e eeuw heeft plaatsgevonden (zie 1.4.). Van welke /r/ op een bepaald moment sprake is, laat zich niet illustreren aan de schrijfwijze, omdat die altijd is.
Daarentegen worden vocalen die zich wijzigen, als de verschuiving meer dan minimaal is, op een bepaald moment ook anders geschreven: ‘gaat’ wordt , <giêt> of <gīēt> (zie tabel 3.1., Hoofdstuk 3), ‘mij’ of wordt <mi’j> of (zie tabel 4.1., Hoofdstuk 4). Daaraan valt af te lezen dat de /e:/ van geet een /i:/-achtige klank werd, en de /i:/ van mie kennelijk licht gediftongeerd werd tot, naar we nu weten, /Ii/.

Een ander motief om de vocaalveranderingen als onderwerp voor mijn studie te kiezen is dat ik veronderstel dat binnen deze categorie veranderingen van een bepaalde samenhang sprake zal zijn: de klinkers zijn immers binnen de articulatorische ruimte geordend. De veranderingen vinden dus ook plaats binnen deze ruimte, en kunnen elkaar wellicht beïnvloeden: de ene verschuiving kan de volgende teweegbrengen.4 [4. Zie o.a. Koefoed 1978, p.36 e.v., Van Bree 2004, p. 93 e.v.]

Mijn onderzoek betreft dus met name het vocaalsysteem van de Zwolse stadstaal. Ik wil niet alleen beschrijven welke ontwikkelingen in dat systeem in een periode van 150 jaar hebben plaatsgevonden, maar zal ook proberen aan te geven welke factoren bij die veranderingen een rol hebben gespeeld. Ik hoop daarmee een bescheiden bijdrage leveren aan het onderzoek naar de oorzaken en mechanismen van fonologische veranderingen (vgl. Booij 1994, p. 3).
Er wordt dikwijls sterk generaliserend gesproken over de sterke beïnvloeding van stads- en streektalen door de standaardtaal. Ik ga er echter vanuit dat eerst moet worden geprobeerd de geconstateerde veranderingen te verklaren vanuit intern-linguïstische factoren (vgl. Jansen 1978, p. 209 e.v.).
Het zal blijken dat de meeste vocaalveranderingen als natuurlijke tendenzen kunnen worden uitgelegd (vgl. Labov 1994, p. 116 e.v.), waarbij de standaardtaal soms als externe factor een rol heeft gespeeld.

De gevonden klankveranderingen heb ik chronologisch geordend en bespreek ik achtereenvolgens in acht hoofdstukken (3-10).

Als bron voor het oudere Zwols heb ik de meeste van de teksten gebruikt die in 1.6.1. en 1.6.2. zullen worden besproken. Ook in de Zwolse bronnenlijst zijn ze terug te vinden, voorzien van de afkortingen die ik in het boek steeds gebruik.
Het aantal bruikbare teksten is niet indrukwekkend: heel korte teksten vielen af, omdat daarin niet genoeg elementen voor taalvergelijking voorkwamen. Ook een aantal verhalen van Willem en van ’n old-Zwollenaer legde ik terzijde: beide auteurs schreven relatief veel in vergelijking met de andere. Bij de selectie van mijn bronnen ging het mij erom, werk van zoveel mogelijk

|pag. 17|

_______________↑_______________

verschillende auteurs te gebruiken. Van beide productieve schrijvers heb ik dan ook slechts één langere tekst gebruikt.

De vragen waarop ik in elk van de hoofdstukken 3-10 een antwoord probeer te geven, zijn:

  • Hoe kan de klankverandering worden gedefinieerd?
  • Wanneer heeft deze plaatsgevonden?
  • Is de verandering gebonden aan een bepaalde fonologische context?
  • Heeft de klankverandering in alle daarvoor in aanmerking komende contexten gewerkt?
  • Is de verandering gerelateerd aan de herkomst van de klank?
  • Hoe ziet de geografische context van de klankverandering eruit, m.a.w.: heeft deze ook in naburige dialecten of stadstalen plaatsgevonden?
  • Heeft de standaardtaal een rol gespeeld bij de verandering?

Daarna voeg ik de veranderingen die onder één noemer vallen, bijeen en bespreek ik in Hoofdstuk 11 de volgende aspecten:

  • De aard van de verschillende klankveranderingen;
  • In hoeverre de veranderingen gedateerd kunnen worden;
  • Of de verschillende processen elkaar hebben veroorzaakt of beïnvloed;
  • De regelmaat van de veranderingen;
  • De natuurlijkheid van de veranderingen;
  • In hoeverre de geografische context inzicht geeft in de klankontwikkelingen binnen het Zwols.

Tot slot volgen dan in Hoofdstuk 12 nog de conclusies die uit de beschouwingen in Hoofdstuk 11 kunnen worden getrokken.

|pag. 18|

_______________↑_______________

Hoofdstuk 1

Zwolle en het Zwols

1.1. Iets over het 19e-eeuwse Zwolle

De stad Zwolle bestond ook in de 19e eeuw niet alleen uit de binnenstad. Er waren toen drie al behoorlijk grote buitenwijken of voorsteden (nu genoemd Diezerpoort, Kamperpoort en Assendorp). In de Diezerpoorter, Kamperpoorter, en Sassenpoorter voorsteden woonden in 1843 ruim 5550 mensen, een derde van alle Zwollenaren (Ten Hove 2005, p. 414), en rond 1880 woonden er meer inwoners buiten de stadsgrachten dan erbinnen (t.a.p., p. 460).
Assendorp en Dieze waren vanouds agrarische buurschappen, even buiten de stad, en zijn minstens even oud als Zwolle zelf. Assendorp had rond 1850 nog een landelijk karakter, maar vrij snel daarna werden veel nieuwe woningen gebouwd in de Sassenpoortenvoorstad en verstedelijkte Assendorp doordat het Zwolse spoorwegpersoneel er ging wonen (in 1864 deed het spoor zijn intrede in de stad) (Ten Hove, p. 441).
Vlak buiten de Diezerpoort, tussen Dieze en de stad, ontstond in de late Middeleeuwen de Nystad (de Nieuwstad), die op de oudste stadsplattegrond van 1565 al duidelijk aanwezig is (Ten Hove, p. 238-239), evenals overigens de bebouwing buiten de Sassenpoort en de Kamperpoort. In de 19e eeuw veranderde Dieze langzamerhand in een volkswijk, evenals de wijk Kamperpoort (Schotman en Van de Wetering 2008, p. 58).

Wanneer we 19e-eeuwse Zwolse teksten onder ogen krijgen, kan dus niet op voorhand worden aangenomen dat de teksten in de taal van de binnenstad geschreven zijn.
Bij de bespreking van de teksten in 1.6.1. heb ik voor zover na te gaan was, telkens aangegeven waar de auteur ervan is geboren en opgegroeid.
De teksten die ik aan nader onderzoek heb onderworpen (1.6.5.) zijn vrijwel allemaal te lokaliseren in de binnenstad. Ze geven met elkaar een aardig beeld van het leven van de gewone mensen in de 19e-eeuwse stad.

Opvallend is dat in nogal wat bronnen gesproken wordt over het drankprobleem. Dat is het thema waar het oudste Zwolse gedicht De Belofte (1821) (zie 1.6.1.1.) en de tekst van G.J.Kalff: Hoe Andries aan een varken kwam (1868, zie 1.6.1.4.) volledig aan zijn gewijd.
Beide teksten gaan over twee mannen van wie de een de ander van de drank af probeert te helpen. In het verhaal van Kalff probeert Andries zijn maat Diekes duidelijk te maken dat die het geld dat hij aan drank uitgeeft, zou moeten sparen. Dan zou hij een varken kunnen kopen en laten slachten, zoals ook Andries heeft gedaan, en daardoor beter te eten hebben en een gezonder leven leiden.
Ook Leonard van Laar spreekt in zijn beide Nieuwjaarswensen (1840, 1877) afkeurend over het drankmisbruik, speciaal onder het gewone volk (1.6.1.2.1., 1.6.1.2.3.). De “Oud-Muzijkmees-

|pag. 19|

_______________↑_______________

ter” (zie 1.6.1.5.) vertelt in 1908 dat hij als kind (dat moet tussen 1840 en 1850 zijn geweest) in een arm gezin opgroeide, en dat zijn vader “nog al un slökkien” lustte.

Dat er slecht gegeten werd in de arme gezinnen blijkt onder meer uit de tekst van G.J.Kalff (1868): Diekes krijgt de ene dag koffie met meelsoep en roggebrood te eten en de volgende dag meelsoep en roggenbrood met koffie. Een spekpannenkoek is al een lekkernij voor hem.
Ook bij de “Oud-Muzijkmeester” was het geen vetpot:

De eerbèzen, de kersen, de kriêzebèzen, de brummels, de proemen enz. (d.i. de aardbeien, de kersen, de kruisbessen, de bramen, de pruimen) gingen onze neûze veurbi-j, bealve toe de koleera der was, toe wazzen de mensen der bang veur en toe betaelden wi-j un cent veur un pond lakkere proemen. (p. 78)

Het basisonderwijs stelde kennelijk niet zoveel voor in de periode tussen 1840 en 1865, gelet op wat de “Oud-Muzijkmeester” (waarschijnlijk geboren rond 1840) en Willem Kloeke (geb. 1852, zie 1.6.1.8.1.) daarover schrijven. Enkele auteurs blijken aanvullend onderwijs te hebben genoten, de Industrie- of Tekenschool genoemd (een “Zestiger”, zie 1.6.1.7.1., en W. Kloeke), waar ’s avonds van zeven tot negen uur les werd gegeven.

De 19e-eeuwse verhalende teksten zijn vrijwel allemaal jeugdherinneringen van oudere mannelijke auteurs: de “Oud-Muzijkmeester” (zie 1.6.1.5.), G. Kalff (1.6.1.6.1.), een “Zestiger” (1.6.1.7.1.), W.J. (1.6.1.7.2.), Willem Kloeke (1.6.1.8.1.) en “’n old-Zwollenaer” (1.6.1.9.).
Ze vertellen met veel genoegen vooral over wat hen buiten school bezig hield (de spelletjes en het speelgoed, het kattenkwaad), en als ze over de school schrijven, wordt minder over de lesinhoud gerept dan over wat ze daar onder elkaar beleefden. Buitenbeentjes in de klas, de kwajongensstreken van sommige leerlingen en de straffen die daar op stonden passeren de revue.
Ook wordt verteld over de kermis op de Spoolderberg (Pasen), de Pöttieskermse (1 mei) en de volksfeesten op de Turfmarkt, waarbij G. Kalff verzucht dat ze het wel volksfeesten noemden, maar als je geen kwartje betaalde “dan ko’j der buten blieven veur de sloot die deromtoe liep.”
De “Oud-Muzijkmeester” moest eens verstek laten gaan bij een schooluitje naar de theetuin van Thijssen omdat hij de 3 stuivers die dat kostte niet kon betalen (p. 74).
De Zwollenaren met een merkwaardig uiterlijk of gedrag, die allemaal een bijnaam hadden, komen ook nogal eens ter sprake: gekke Leida, Diene met de zèvenmusse, Frans Boefien, de Dupo etc. Tussen de regels door lees je over de ellendige situatie van die typen:

gekke Mannus (…) was lam en kroop op un stûultien (= stoeltje) òver de stroaten (…) Bealve gekke Mannes wazzen der nog gekke Derrekien, die ook bèdelde en gekke Frans, die vol luuzen zat, die wazzen niet zoo kwaod. (“Oud-Muzijkmeester”, p. 78-79).

|pag. 20|

_______________↑_______________

1.2. De positie van het Zwols in de 19e eeuw

In het bundeltje Rijmen, dat Janus Conradus Pruimers, een 22-jarige meester in de rechten, in 1821 uitgaf, staat in ieder geval één gedicht in het Zwols 5 [5. Getiteld De Belofte, en opgenomen in de in 1966 uitgegeven bloemlezing uit de Rijmen; zie ook 1.6.1.1; de hele tekst staat in Bijlage 1.], maar niet alle regels zijn in de stadstaal geschreven. Essentieel is namelijk dat de auteur daarin twee jongens of mannen Zwols sprekend opvoert, waarnaast hij in de verbindende teksten het Nederlands gebruikt. Het Zwols is overduidelijk spreektaal, geen schrijftaal.

In een andere 19e-eeuwse bron, de briefwisseling tussen mr. G.W.A baron van Haersolte en diens oude vioolleraar Leonard van Laar, die duurde van eind 1895 tot 1898 6 [6. Zie 1.6.1.2.0.], duikt ook zo nu en dan het Zwols op. De baron schrijft in een brief van 9 februari 1896 over zijn vader dat deze hem als student op zo’n manier behandelde dat
“al de gepromoveerde vaders van mijn klubgenooten er een puntien an kondt zoegen”.

Een paar maanden later, op 13 juli 1896, schrijft hij zelf, daarmee refererend aan en instemmend met hetgeen Van Laar ooit over de hoge heren schreef:

ik zal er niks meer van vertellen
omdaj mie misschien toch niet geluft
maar dit meuj toch maar nooit vergēten
Goâ ie met rieken kersen ēten
Dan kriej de pitten nôa oe heuft.
7 [7. Dit is strofe 17 uit de hierna te bespreken Nieuwjaarswensch van 1877, met schrijffout van Van Haersolte: geluft (r. 2) moet geleuft zijn.]

Uit beide bronnen blijkt dat de “hoge heren” in de 19e eeuw het Zwols in ieder geval zelf ook beheersten. Met de Zwolse regels van Pruimers is niets mis, en de baron kan het kennelijk ook hanteren.
Degenen die het Zwols gebruikten om daar verhalen, verzen en herinneringen in te schrijven, blijken personen uit de middenklasse.
G.J.Kalff dreef een weinig succesvol kassierskantoor 8 [8. Maas 1998, p. 19], zijn zoon G. Kalff wist door studie uiteindelijk hoogleraar te worden. De al genoemde Leonard van Laar was vioolleraar en niet van voorname komaf, gelet op zijn Breef an de Hoogevaêners; in strofe 2 blijkt hij niet tot de rijke familie Van Lâor te behoren.
De andere muziekmeester (de “Oud-Muzijkmeester”) was beslist van eenvoudige komaf, maar wist zich op te werken tot muziekleraar, en blijkt op het moment dat hij zijn Prêutien schrijft een geletterd man (zie 1.6.1.5.).

|pag. 21|

_______________↑_______________

Van de overige hierna (zie 1.6.) te noemen schrijvers is bekend dat Willem Kloeke de zoon van een boekbinder en kruidenierster was, en dat hij al heel jong onderwijzer werd.
Auteur W. Jansen hield in 1910 een Zwolse voordracht op rijm op de vergadering van het Algemeen Nederlandsch Verbond, waaruit valt op te maken dat ook hij een geletterd man was.

In het algemeen kunnen we zeggen dat de Zwolsen die zich in de 19e eeuw schriftelijk in het Zwols konden en wilden uitdrukken, goed opgeleide mensen waren, die zich dankzij hun opleiding in maatschappelijk opzicht wisten op te werken.

Tot dan toe lijkt de positie van het Zwols als algemene omgangstaal voor de gewone man nog onaantastbaar. Er wordt niet op neergekeken: mensen als prof. G. Kalff vinden het prettig als ze tientallen jaren nadat ze uit Zwolle zijn vertrokken, nog eens gezellig Zwols kunnen praten, en de taalkundige Winkler klonk het Zwols enkele tientallen jaren eerder prettig in de oren (Winkler 1874, p. 377-78; zie ook hierna, 1.4.).

1.3. Het Zwols eind 20e/begin 21e eeuw

Vandaag de dag komt het ook nog voor dat goed opgeleiden het prettig vinden Zwols te spreken. Ze doen dat, evenals de 19e-eeuwse auteurs overigens, vanuit de luxe positie van meertaligheid. Ook schrijven in het Zwols gebeurt nog, en net als destijds is dat schrijven in de stadstaal bepaald niet iets vanzelfsprekends. Het is zoiets als een statement; men laat daarmee zien dat men de stadstaal positief waardeert en op die manier wil gebruiken.
Toch is er wel degelijk iets gebeurd met de positie van het Zwols: men hoort het veel minder spreken, met name in de binnenstad, daar zijn de Zwols sprekenden schaars geworden.

Om het 19e-eeuwse Zwols zoals zich dat voordeed in de schriftelijke bronnen te kunnen vergelijken met het hedendaagse Zwols, moesten er niettemin enkele sprekers uit de binnenstad worden gevonden.
Ik had al kennisgemaakt met de Dialectwerkgroep Zwols, die aan het Zwolse woordenboek had gewerkt (zie 0.1.). Alle groepsleden bleken echter afkomstig uit de wijken rondom de binnenstad: de stationsbuurt, Spoolde, Assendorp, Diezerpoort, Kamperpoort, dus als informant voor mijn huidige onderzoek was deze groep minder geschikt. De enige echte binnenstadse spreker waar ik al langer contact mee had, was de in 0.1. al genoemde Willem van der Veen.

Zoals overal is ook in Zwolle een achteruitgang van het gebruik van de lokale taal te constateren, een tendens die in de steden sterker is dan op het platteland en in de kleinere kernen.
De taaltelling die in het hele Nedersaksische taalgebied in 2002 werd gehouden, laat zien dat in de steden Kampen, Zwolle en Deventer nog 61% van de ondervraagden het Nedersaksisch kon spreken, terwijl in overig West-Overijssel dat nog 80% was. Een verklaring daarvoor wordt gezocht in de aanwezigheid van grote groepen Nederlands- en anderstaligen in de steden (Bloemhoff 2005, p. 66-67).

|pag. 22|

_______________↑_______________

Voor Zwolle geldt dat degenen die vroeger in de binnenstad woonden, zich in de jongere wijken hebben gevestigd.
De volkswijk Het Eiland (een uitbreiding van de stad die aan het eind van de middeleeuwen tot stand kwam) is na de Tweede Wereldoorlog gesaneerd (Otten e.a. 2002), waardoor de bewoners moesten verhuizen. Boven de talloze winkels in de binnenstad woonden vroeger de middenstandsgezinnen, maar die ruimtes worden thans meer voor opslag gebruikt.
In de binnenstad vindt men nu veel studenten, maar ook wel hoger opgeleiden, en dat zijn niet de bevolkingsgroepen die je Zwols hoort spreken.
Dat er op dit moment in de binnenstad van Zwolle nauwelijks sprekers van het binnenstadse Zwols meer zijn, ligt er dus niet alleen aan dat de sprekers hun stadstaal hebben afgezworen.

Gelukkig heb ik voor het navragen van gegevens toch nog verschillende sprekers kunnen vinden die geboren en getogen zijn in de binnenstad. Eén van hen bleek een appartement te hebben betrokken op het heringerichte Eiland. Enkele anderen, onder wie Willem van der Veen zelf, hebben een woning gevonden in de lommerrijke buitenwijken van de stad en nog weer anderen heb ik geïnterviewd in hun bedrijf op het industrieterrein.

1.4. Het Zwols als stadstaal

Het Zwols wordt dag in dag uit het meest gesproken door de niet hoog opgeleide bevolking.
Dat geldt niet alleen voor deze stadstaal, maar voor het Nedersaksisch in het algemeen, al is de mate van beheersing in de stad wel lager dan op het platteland.

Tijdens de taaltelling van 2002 (zie 1.3.) werd in heel het onderzochte gebied onder meer gevraagd naar het opleidingsniveau van de respondenten. Het bleek dat in alle regio’s de mate van het gebruik en de beheersing van het Nedersaksisch afneemt naarmate het opleidingsniveau toeneemt. Er is bij deze vraag geen onderscheid gemaakt tussen stad en platteland (t.a.p., p. 64-65).
Deze conclusie komt overeen met de vaststelling van Van Hout voor de stad Nijmegen dat het opleidingsniveau van de informanten nog sterker samenhangt met de mate waarin dialect gesproken wordt dan hun leeftijd (Van Hout 1992, p. 51-53).

Voor het Zwols geldt niet zoals voor het Rotterdams of het Haags dat het als markeerder van een sociale groep onder aan de maatschappelijke ladder werkt. Het Rotterdams en Haags zijn jongere stadstalen die heel vitaal zijn en zich als sociolect ontwikkelen van de standaardtaal af (Hagen 1999, p. 17-18).
Wel onderscheidt de Zwolse stadstaal zich op bepaalde punten van de omringende dialecten in taalkundige zin (zie hierna), maar het wijkt niet heel erg af.

De stadstaal zou zich in de komende decennia tot een sociolect kunnen ontwikkelen, maar zover is het nog niet. Eerder is in de laatste decennia bij sommige sprekers een bewustwording op gang gekomen van de eigen identiteit, waarvan een belangrijk element de Zwolse taal is.

|pag. 23|

_______________↑_______________

Zij hebben een positieve instelling ten opzichte van deze taal en blijven de stadstaal bewust gebruiken, en/of willen er meer van weten. Vanaf het jaar 2000 wordt er door de IJsselacademie elk jaar een cursus Zwolse taal en cultuur georganiseerd, waar elke keer tussen de 20 en 25 cursisten aan mee doen, zowel autochtone sprekers als personen die van elders in de stad zijn komen wonen. In 1.3. noemde ik al de dialectwerkgroep die het Zwolse woordenboek samenstelde; enkelen van hen schrijven ook in het Zwols. Deze beweging zou succesvol kunnen blijken als ook de jongere generatie kan worden bereikt.
Uiteraard worden in de verschillende meer volkse buurten in Zwolle de meeste sprekers gevonden, waarvan er veel van middelbare leeftijd en ouder zullen zijn (vgl. Bloemhoff 2005, p. 63).
Het zou interessant zijn eens na te gaan hoe het staat met de beheersing c.q. beleving van de stadstaal bij de jongeren.

Waarin het Zwols zich in puur taalkundige zin onderscheidt van de omgeving, zijn de fonologische verschijnselen die ook in de andere IJsselsteden Kampen, Deventer en Zutphen 9 [9. Voor de taal van Zutphen: Schaars 1999, p. 93-95.] voorkomen:

  • de klank /œ:/ voor /r/ in jöör ‘jaar’, döör ‘daar’
  • de uitspraak van de /r/ als zo genoemde brouw-r ([R]) (zie ook Hoofdstuk 6)
  • de sk in anlaut: skreeuwen ‘schreeuwen’, skooien ‘schooien’.10 [10. Sk– in anlaut komt ook voor in de steden Vollenhove en Steenwijk, maar blijft niet beperkt tot de steden, vgl. de desbetreffende kaart in Weijnen 1966.]

Deze kenmerken vinden we ook in de wijken om de binnenstad heen. Het ontbreken van de /h/, een verschijnsel dat dikwijls eveneens als een stads kenmerk wordt gezien omdat het ook in Kampen voorkomt, is dat niet. Het komt ook voor in tussenliggende plaatsen en elders in Noordwest-Overijssel, terwijl in Deventer en Zutphen deze consonant wel wordt gerealiseerd.11 [11. De gegevens uit Kampen, Deventer en andere plaatsen zijn ontleend aan Fien e.a. 2000, Van Baalen e.a. 1986, Spa 1996, 2000 en 2004.24]

Weijnen (1966, p. 118) heeft al op het verschijnsel gewezen dat de stadsdialecten over het platteland heen, onderling sterke gelijkenis vertonen. Hij geeft als voorbeeld het Stadsfries, en vermeldt dat Kloeke het verschijnsel heeft opgemerkt voor Overijssel en Gelderland.

Van de genoemde typisch stadse kenmerken lijkt de uitspraak van de /œ:/ voor /r/ in jöör, döör in Zwolle van betrekkelijk recente datum te zijn, nl. vanaf de tweede helft van de 19e eeuw voor te komen (zie Hoofdstuk 6), en gekoppeld te zijn aan de uitspraak van de /r/ als [R], die in 1874 al door Winkler voor het Zwols is vastgesteld. Hij hoorde de brouw-r het meest bij de echte Zwollenaars “uit den geringen stand” (en noemt dit even verder, zie het citaat hieronder, zelfs een dwaze uitspraak), evenals het weglaten van de h. Ook hoorde Winkler de “echte oude Zwollenaars” de sch “op friesche wijze als sk” uitspreken. Wat deze kenmerken van de stadstaal betreft is er sindsdien dus niets veranderd.

|pag. 24|

_______________↑_______________

Ik citeer een deel van de tekst waarin Winkler het Zwols op uiterst subjectieve wijze beschrijft.
Zijn oordeel is overigens wel positief (p. 377-378):

De Zwollenaars hebben allen de gewoonte om sleepende en een weinig temerig te spreken. De lange klinkers en de tweeklanken worden door hen zoo lang mogelijk uitgerekt en aangehouden. Deze eigenaardigheid, met de dwaze zwolsche uitspraak der r gepaard, doet schijnen alsof de Zwollenaars gemaakt en gekunsteld spraken, terwijl het bij hen juist natuurlijk en ongekunsteld is. Maar daar staat een zekere netheid en bedachtzaamheid in ’t spreken tegen over, die het zwolsche dialect onder de Saksische en friso-saksische tongvallen van Nederland een der zoetvloeiendste en bevalligste doet zijn. Tegenwoordig heeft het oude, echte zwolsch in den mond der aanzienlijke Zwollenaren zoo wel als in dien der deftige burgerlui zeer veel van het hollandsch te lijden en reeds zeer veel van zijn eigenaardigs verloren.

1.5.Het Zwols in de verschillende wijken

In 1.3. is al even ter sprake gekomen dat in de binnenstad van Zwolle, dat wil zeggen, binnen de grachten, weinig Zwols meer wordt gehoord.
In een van de interviews die ik in 2006 en 2007 hield tijdens de voorbereiding van de uitgave van het Zwolse woordenboek (Kraijer e.a., 2009), heb ik eens gevraagd wat de taal van de binnenstad nu onderscheidt van het Zwols van de Diezerpoort, de Kamperpoort en Assendorp: de wat oudere wijken die de binnenstad als een schil omgeven, en waar in de 19e eeuw ook al veel mensen woonden (zie 1.1.). Dat vroeg ik me al langere tijd af, want ook tijdens het schriftelijke onderzoek dat Henk Bloemhoff in de jaren 1978-1981 in opdracht van de IJsselacademie hield in het werkgebied van de Academie, bleek er geen Zwolse informantengroep te zijn gevormd voor de binnenstad, en wel een voor de wijken Diezerpoort, Assendorp en de Kamperpoort.12 [12. In deze enquête werd gedurende drie jaar zeer veel dialectmateriaal verzameld, speciaal op het gebied van het klanksysteem, de meervouds- en verkleinwoordvorming, de sterke en onregelmatige werkwoorden en woordvolgordeverschijnselen, maar ook wat betreft de woordenschat in het algemeen. Het meeste daarvan is inmiddels verwerkt in publicaties: Bloemhoff-de Bruijn 1994, 1998; Spa 1996, 2000, 2004, 2011; veel ander materiaal is inmiddels in de computer ingevoerd. In het vervolg van dit boek wordt regelmatig naar deze enquête verwezen als de enquête van 1978-1981.]
Het leek daardoor alsof er geen binnenstads Zwols meer bestond, en in feite zal het ook toen al zo geweest zijn dat er in de binnenstad weinig sprekers meer woonden. Men vertelde mij later dat de taal van de groep uit de Diezerpoort het dichtst bij de taal van de binnenstad kwam. Ik heb in de jaren 80 van de vorige eeuw dan ook de gegevens van deze groep bestudeerd toen ik de taal van Willem Kloeke uit de Zwolsche Sketsies wilde vergelijken met het huidige Zwols (zie ook de Inleiding, 0.1.).
In bovengenoemd interview van 2006 of 2007 hoorde ik van de sprekers uit Diezerpoort en Assendorp dat het Zwols uit de binnenstad wat deftiger Zwols is, wat bekakt; men noemde het ook wel: “een bettien nep-Zwols”.
Om een wat beter beeld te krijgen, heb ik toen 20 woorden waarin ten tijde van de enquête van 1978-1981 variatie te bespeuren was tussen de verschillende wijken, onder elkaar gezet en

|pag. 25|

_______________↑_______________

Willem van der Veen – spreker uit de binnenstad – gevraagd er de varianten uit de binnenstad naast te zetten.
Daarna is de heer Jan Dijkslag, één van de informanten voor het woordenboek, in 2007/2008 met dezelfde woordenlijst langs verschillende informanten uit Assendorp, Kamperpoort en Diezerpoort gegaan om na 30 jaar deze woorden opnieuw na te vragen. Voor de binnenstad vulden we ook in die tweede lijst de door van Willem van der Veen gegeven varianten in.
Ondanks de bescheiden omvang van dit vergelijkende onderzoek en het feit dat er maar één informant uit de binnenstad was, neem ik toch beide lijsten op als Bijlage 4 (ze zijn ook in de Inleiding bij het Zwolse woordenboek opgenomen 13 [13. Kraijer e.a., 2009, p. 18-19.]). Er kwam namelijk een interessant beeld uit naar voren:

  • de variatie tussen de verschillende wijken lijkt allengs minder te worden (zie bijv. de woorden 4, 5, 6, 8, 10, 16);
  • het Zwols uit de binnenstad heeft slechts in vier gevallen een variant die overeenkomt met het standaardtalige woord (in 3, 5, 9, 14);
  • de taal van de binnenstad onderscheidt zich in deze vier woorden van de talen uit de andere wijken, en daarnaast nog in eufdkeze tegenover kopkeze ‘hoofdkaas’, greuts tegenover groots, prat ‘trots’ en göör tegenover gäär ‘gaar’: deze drie woorden zijn niet op te vatten als adaptaties aan de standaardtaal.

Het binnenstadse Zwols is dan misschien wel een beetje bekakt in de oren van de andere Zwols sprekenden, het is dus toch nog wel echt Zwols, dat zich op enkele punten lijkt te onderscheiden van het Zwols uit de omringende wijken.

Om de 19e-eeuwse stadstaal, waarvan de bronnen vrijwel allemaal uit de binnenstad komen (zie hierna) zo goed mogelijk met de taal van nu te kunnen vergelijken, heb ik daarom ter controle sprekers gezocht die geboren en getogen zijn in de binnenstad.

1.6. De gebruikte bronnen

1.6.1. 19e-eeuwse Zwolse verhalen en gedichten

1.6.1.0. Inleiding

De 19ee euwse Zwolse teksten die ik in dit hoofdstuk bespreek, en waarvan een aantal langere nader onder de loep genomen zullen worden, zijn deels geschreven na 1900.
Toch wordt in deze teksten 19e-eeuws Zwols gebruikt, omdat de auteurs in de eerste helft of het midden van de 19e eeuw in Zwolle zijn geboren en opgegroeid.
Ik bespreek in dit hoofdstuk kort de verschillende verhalende teksten die mij zijn aangereikt c.q. die ik heb gevonden, in chronologische volgorde.

|pag. 26|

_______________↑_______________

De teksten die genoemd zijn in 1.6.1.1. – 1.6.1.4. zijn werkelijk in de 19e-eeuw geschreven, de teksten 1.6.1.5 -1.6.1.10 bevatten Zwols dat weliswaar in de 20e eeuw op papier is gezet, maar eveneens als 19e eeuws mag gelden, als we ervan uitgaan dat iemands taalgebruik na zijn/haar 20ste jaar niet ingrijpend meer verandert.
In onderzoek naar taalverandering waarbij gebruik gemaakt wordt van de schijnbare tijdmethode, gaat men van deze door Labov geformuleerde hypothese uit (Labov 1972, p. 163). Volgens deze methode interviewt men bijvoorbeeld een informant van 20 en een van 60 jaar en beschouwt de taalverschillen die men waarneemt als veranderingen die in een periode van 40 jaar hebben plaatsgevonden.
Daarnaast kan men onderzoek doen naar veranderingen in werkelijke tijd. Dan interviewt men bijvoorbeeld een 20-jarige na 40 jaar nog een keer. Ook het bestuderen van teksten uit verschillende perioden wordt beschouwd als onderzoek in werkelijke tijd (Van Bree 2004, p. 205-206; Boves en Gerritsen 1995, p. 247-250).
In mijn onderzoek heb ik feitelijk beide methoden toegepast. De teksten die zijn bestudeerd dateren uit de periode 1840 tot 1924 (zie tabel 1.1.), maar de taal van die teksten heb ik teruggeprojecteerd tot het jaar waarin de auteur ongeveer 20 jaar was. Dat kon ik doen, omdat ik in de meeste teksten aanwijzingen vond met betrekking tot de leeftijd van de auteurs. Soms is bekend wanneer ze precies geboren zijn (Kloeke, Kalff sr. en jr., Van Laar), soms is dat te reconstrueren (zie hierna). De meeste auteurs van de teksten die ik heb bestudeerd zijn omstreeks 20-jarige leeftijd vertrokken uit de stad, waarna hun Zwols dus niet meer is beïnvloed door sociale factoren en waarschijnlijk niet veel meer is veranderd (vgl. bijv. Van Bree 2004, p. 266).
Naast deze verhalende teksten beschikken we ook over een aantal ingevulde vragenlijsten uit 1879 en 1895 (zie 1.6.2.).

Na een korte uitleg over de problematiek van de interpretatie van de schrijfwijze in verband met de uitspraak van het Zwols in de oudere teksten (1.6.3.) en een opsomming van de bronnen voor het hedendaagse Zwols (1.6.4.) zal ik in 1.6.5. aangeven welke oudere teksten en vragenlijsten ik als bron heb gekozen voor vergelijking met het moderne Zwols.

Vrijwel alle Zwolse teksten zijn in hun geheel in Bijlage 1 opgenomen.

1.6.1.1. De Belofte

De thans voor zover bekend oudste Zwolse tekst 14 [14. Dat vermoedt ook J.C. Streng in Het is thans zeer briljant (1998, p. 37).], De Belofte, dateert uit 1821 en is opgenomen in het bundeltje Rijmen van de hand van Janus Conradus Pruimers, een 22-jarige meester in de rechten, die reeds een jaar later overleed.
De Belofte wordt genoemd in de bibliografie van Meertens en Wander (zie O.2.). Daar wordt echter vermeld dat de tekst te vinden is in deel III van Germaniens Völkerstimmen van Johannes Matthias Firmenich (Berlijn 1854). Ik ben niet serieus op zoek gegaan naar die zeer oude bron (die overigens sinds kort via het internet is te verkrijgen c.q. is in te zien), omdat het een korte

|pag. 27|

_______________↑_______________

tekst betreft (2 pagina’s in genoemde uitgave), en teksten van zo’n beperkte omvang voor mijn vergelijkende onderzoek niet van groot belang zijn (vgl. ook 0.2.).
Nadat ik eind 2009 in Historisch Overijssel een artikel had gepubliceerd over de Zwolse tekst die ik tot dan toe als de oudste beschouwde, en die hierna in 1.6.1.2.1. wordt besproken 15 [15. Bloemhoff, Ph.: “De auteur van het oudst bekende gedicht in het Zwols.” In: Historisch Overijssel jg. 5 nr. 4 (2009), p. 9-11.], werd mij een kopie toegezonden van De Belofte, uit een boekje dat in 1966 door Tjeenk Willink was uitgegeven, getiteld: Enkele rijmen van J.C. Pruimers.
Het bleek om een 10 strofen van vier regels tellend gedicht te gaan, dat grotendeels bestaat uit een samenspraak tussen ene Kees en ene Maarten Maartens, waarin Kees de ander van de drank probeert af te helpen. Het gedeelte dat als samenspraak kan worden omschreven, is in het Zwols geschreven, maar waar de verteller aan het woord is, is het Nederlands gebruikt. Het komt erop neer dat in totaal 23 van de 40 regels in het Zwols geschreven zijn.
Hieronder volgen de eerste twee strofen, zie verder Bijlage 1:

Heur, zei Kees tot Maarten Maartens,
’k Heb ou as en kind ekend,
Kwaud z’y niet maer an jenever,
He’y ou vulste vulle ewend.

Weet y niet, daet van de praekstoel, Domene zoo vaeke zeg,
Daet de duvel deur jenever,
Mennig mense laugen
16 [16. Met de au is de ao-klank bedoeld, vgl. kwaud = kwaod ‘kwaad’ in r. 3; laugen = laogen = Ned. lagen = valkuilen.] leg.

Toen de naam van de auteur eenmaal bekend was, bleek er ook meer over het gedicht te vinden te zijn. Het wordt in Elberts’ Historische Wandelingen in en om Zwolle (1973, herdruk van le druk ca. 1890) op p. 176 genoemd, en daar wordt ervan gezegd dat iedere Zwollenaar het destijds kende. In de Historische Wandelingen wordt over de auteur het volgende geschreven (t.a.p.):

Deze jeugdige meester in de rechten gaf een jaar voor zijn dood een bundeltje gedichten in ’t licht onder den nederigen titel van “Rijmen”, waaraan met recht een gunstig onthaal te beurt viel en die het bewijs leveren, dat van dezen Muzenzoon nog veel schoons ware te wachten geweest

Pruimers’ bundeltje werd herdrukt in 1841, waarna Potgieter in De Gids (1843, p. 659-662)17 [17. zie: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001184301_01/_gid001184301_01_0063.php] aandacht aan deze dichter schonk en hierbij zelfs De Belofte afdrukte.

Het gedicht en het erin gebruikte Zwols is te dateren op 1821.

|pag. 28|

_______________↑_______________

1.6.1.2.Vier teksten van Leonard van Laar (1826-1898)

1.6.1.2.0.De auteur

De auteur Leonard van Laar werd geboren in Zwolle aan De Dijk (nu Thorbeckegracht) in 1826 18 [18. Dat maak ik althans op uit het Familiearchief Van Haersolte (237.1, inv. nr. 199, Historisch Centrum Overijssel (HCO)); in de briefwisseling van Leonard van Laar met Willem van Haersolte schrijft Van Laar op 6 januari 1896 dat hij dan 69 jaar oud is. In Hansen 2007 wordt als geboortedatum 12 april 1827 vermeld. Dat moet dus 12 april 1826 zijn.]. Hij werd violist, verliet in 1846 Zwolle en ging in Den Haag in de Koninklijke Franse Opera spelen. Nadat de schouwburg in 1852 werd gesloten, keerde Van Laar in 1854 terug naar Zwolle, waar hij als vioolleraar de kost verdiende.
In 1856 nam hij dienst in het leger van Nederlands Indië, rond 1869 begon hij een handelszaak en logement in Poerworedjo, maar omdat hij heimwee kreeg, verkocht hij na acht jaar het bedrijf en keerde in 1877 terug naar Nederland. Hij ging met zijn gezin in Zutphen wonen, maar daar aardde hij niet. Toen hij drie maanden later een telegram uit Nederlands Indië ontving, waarin hem werd verzocht om terug te keren, besloot hij dan ook dat onmiddellijk te doen, en hij zou de rest van zijn leven in Nederlands Indië blijven, waar hij op 4 september 1898 overleed.

De laatste jaren van zijn leven, vanaf eind 1895, begon hij een briefwisseling met baron Willem van Haersolte, een vioolleerling uit Zwolle op wie hij veel indruk had gemaakt. Toen Van Laar in 1856 definitief uit Zwolle vertrok, was Willem tien jaar.19 [19. Zie voor meer gegevens over Leonard van Laar: Hansen 2007, dat deels gebaseerd is op de in noot 18 vermelde bron.]
Op latere leeftijd wist Willem van Haersolte zijn oude leraar Van Laar op te sporen en hij schreef hem een eerste brief op 6 december 1895. De briefwisseling zou duren tot het overlijden van Van Laar, en is bewaard gebleven in het familiearchief Van Haersolte (zie noot 18), waarin ook de door Van Laar aan Willem toegestuurde gedichten van zijn hand zijn opgenomen.

Van Laar is in 1846 uit Zwolle vertrokken om daarna nog maar een korte periode naar de stad terug te keren: van 1854 tot 1856. Zijn Zwols zal dus na 1846 niet meer zijn veranderd. Dat hij toen 20 jaar was, een leeftijd waarna iemands taalgebruik niet meer verandert, zoals wordt aangenomen (zie 1.6.1.0.), maakt het extra plausibel het Zwols van Van Laar van de hierna te bespreken teksten 2-4 te dateren op 1846.

1.6.1.2.1. Klaeppermans Ny-jaôrs-Zegenwens (1840)

De Nieuwjaarswens van de klepper- of klapperlieden (zie ook 2.1.) moet gedateerd worden op 1840, want het is een nieuwjaarswens voor het jaar 1841. Het is voor zover bekend de eerste Zwolse tekst van Van Laar. Boven het gedicht staat: “Nog een gedichtje van Van Laar.”, in een ander handschrift dan dat van de wens zelf.20 [20. HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nr. 199.29]
Het is bijna niet te geloven dat Van Laar dit lange gelegenheidsgedicht van 80 korte regels, ver-

|pag. 29|

_______________↑_______________

deeld over 16 strofen, zou hebben geschreven. Hij was eind 1840 nog maar 14 jaar! En bovendien: zou een jongen van die leeftijd een Nieuwjaarswens voor de kleppermannen schrijven?
In een brief van Willem van Haersolte aan Van Laar van 26-27 november 1896 lezen we echter:

“Hebt gij nog manuscript van uw brief uut ’t Hoogevenne. Door Oppenheimer kreeg ik uw aardige klappermanswensch voor ’t jaar 1841, door u gemaakt toen ge nog niet droog achter de ooren waart” (cursivering van mij, PhBl.)

Het vervolg van de correspondentie bevat helaas geen brief van Van Laar waarin hij bevestigt de auteur te zijn. Wel vinden we gelukkig de handgeschreven tekst van de kleppermanswens bij de correspondentie. De strofen hebben evenveel regels en hetzelfde rijmschema als Van Laar’s Nieuwjaarswens uit 1877 (zie 1.6.1.2.3.). Ik ga er dus vanuit dat de tekst inderdaad van de hand van Leonard van Laar is.
Het is natuurlijk de vraag of de door Oppenheimer aangeleverde tekst door Van Laar zelf op papier gezet is. Er zijn misschien meer versies in omloop geweest (vgl. de verschillende “Breef”- versies, 1.6.1.2.2.). Het tamelijk jeugdig aandoend handschrift van de kleppermanswens zou er evenwel op kunnen wijzen dat het de originele versie is.

Hier volgen de titel en de eerste twee strofen; zie verder Bijlage 1.

[afb. 1]

|pag. 30|

_______________↑_______________

1.6.1.2.2. Breef van mi’j an de Hoogevaêners (1854)

De Breef is een 35 strofen 21 [21. De originele versie uit het Familiearchief bevat 34 strofen. Er is echter een toevoegsel bijgesloten, in een andere hand: de tekst van een couplet dat tussen 31 en 32 thuishoort. Eronder is geschreven, in een derde hand: Dit werd ons toegezonden nadat het gedicht 29/12 ’09 in de Zw[olsche] C[ou]r[an]t [onleesbaar] werd. Waarschijnlijk uit deferentie voor den overleden vriend weggelaten. Het is een couplet waarin Van Laar de beklagenswaardige toestand van zijn vriend Evert Thies beschrijft. In de andere versies van dit gedicht die ik in mijn bezit heb is dit couplet wel opgenomen.] van vier regels tellend antwoord-op-rijm op een verzoek uit Hoogeveen om als speelman op een bruiloft te spelen.
Het verzoek daartoe kreeg Van Laar nadat hij uit Den Haag naar Zwolle was teruggekeerd, in 1854. Naast de originele versie, bewaard in het Familiearchief Van Haersolte (zie noot 18), die door Van Laar is gedateerd op “mei 1854”, en die in dit boek is opgenomen in Bijlage 1, zijn ook andere overgeleverd.

Medio jaren tachtig van de vorige eeuw, toen ik bezig was met de voorbereiding van de heruitgave van de Zwolsche Sketsies van Willem Kloeke, kreeg ik van de heer D. Wemes uit Nijmegen – die in die tijd veel Zwolse teksten verzamelde – kopieën van twee handgeschreven versies van de Breef. Beide zijn geschreven in een andere hand dan de originele brief, en boven een van beide staat: “Zwolle den 18 Mei 1855”.
Volgens de heer Wemes is de Breef in de Zwolsche Courant van 29 december 1909 afgedrukt. Dit krantenstuk heb ik niet onder ogen gehad. Wel de door W.H.R. Wakker in 1888 om- en bijgewerkte versie die in 1926 in de Driemaandelijkse Bladen verscheen (jg. 21, p. 90-96).
Voor bestudering van het 19e-eeuwse Zwols zal ik uiteraard de originele versie uit het Familiearchief gebruiken; de titel en aanvangsstrofe is hierbij afgedrukt; zie verder Bijlage 1.

[afb. 2.]

|pag. 31|

_______________↑_______________

De Breef is in de 19e eeuw een heel populaire Zwolse tekst geweest. In 1910 schrijft W. Jansen er in een voordracht op rijm nog over (zie ook hierna, 1.6.1.7.4.). Jansen heeft in dat jaar de opdracht op een vergadering van het Algemeen Nederlandsch Verbond een stuk in het Zwols voor te lezen, maar kan geen enkele geschikte voordracht vinden. Hij vraagt tenslotte de barbier die hem komt scheren om raad:

Now (sprak e), gèf mie maar ’n penne
Dan skrief ’k ’n kläddegien an mien breur
Die kent “de brief üt Hogevenne”
Want ie droeg um op mien brulfte veur.
Och, zei ik, man, et eêle Zwol
Ef van die brief de boek al vol…
Der kwam gien ende an ’t gezeur!

Kennelijk vond Jansen de Breef in 1910 nogal afgezaagd en langdradig.

1.6.1.2.3. Nieuwjaarswensch (1877)

Aan boord van het stoomschip Prins Hendrik, op weg naar Nederland, schreef Van Laar in 1877 opnieuw een nieuwjaarswens. Deze telt maar liefst 57 strofen van vijf regels. De auteur geeft daarin commentaar op de Zwolse standen. In Nederland aangekomen biedt hij het gedicht aan uitgever Tijl aan, die hem echter aanraadt het in portefeuille te houden, omdat de Zwollenaren het niet zouden appreciëren. Het werd dus niet gedrukt.
Hier volgen de eerste twee strofen; voor het volledige gedicht verwijs ik naar Bijlage 1.

De eerste dag van Januarie,
Dâet bi w’ sints deden al gewend –
Dan is ’t nieuwjâor veur ieder Christen,
Gien Heiden kan ons dâet betwisten,
Al is ’t ook nog zoo’n knappe vent!

Wat gef het op zoo’n dag ’n drukte,
Wat geet het er soms biester toe!
’t Krioelt in stègen en in strâoten,
Van boeren, burgers en saldâoten,
Dâe j’duuz’lig wordt van al ’t gedoe!

1.6.1.2.4. Wanhopige Triene (1877 of later)

Herlezing van de Nieuwjaarswensch van 1877 inspireerde Van Laar tot het schrijven van Wanhopige Triene, over een boerenmeid die zich de Zwolse stadse gewoontes niet eigen kon maken.
Dit gedicht heeft hetzelfde aantal regels per couplet en hetzelfde rijmschema als de beide reeds besproken nieuwjaarswensen. Het telt 22 strofen, en vangt als volgt aan:

|pag. 32|

_______________↑_______________

Nee, ’k gêaf het op, ik gêaf het op!
Zóó kan ’k niet langher lèven!
’k Bin van dâet dienen in de stad,
Zoodâonig tut de kèle zat
Dâe ’k gien geluud kan gèven.

Ik gêaf het op! Ik leer ze nooit
Die fiene stadsmenieren;
Ik doe ze nâo op ieder uur,
Maar ’t wil niet lukken op den duur,
Deur stroefheid in de spieren.

Van Laar nam het gedicht zelf niet serieus, want hij schrijft aan zijn oud-leerling Willem van Haersolte, aan wie hij zijn gedichten toestuurde: “Laat dit in Godsnaam niet onder de oogen komen van Tijl, de man zou uit zijn dwangbuis springen van verontwaardiging over zooveel onzin.” Ook deze tekst is te vinden in Bijlage 1.

1.6.1.3. “De gelijkenis van den verloren zoon in den tongval van de stad Zwolle.” (1870)

Johan Winkler publiceerde in zijn Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon uit 1874 vertalingen van de bekende gelijkenis van de verloren zoon in talloze dialecten, waaronder het Zwols. Hij schrijft boven de tekst:
“komt voor in De Navorscher, dl. XX, en daaruit met eenige verandering in de spelling overgenomen. October 1870. (In nederlandsche spelling.)”
Deze Zwolse tekst is zeer kort, nl. 22 zinnen. Hieronder de eerste 8 zinnen (de gehele tekst is opgenomen in Bijlage 1 en ook te vinden in de dbnl. (http://www.dbnl.org)):

11. D’r was ’s ’n man, die twie zöns ad.
12. De jongste van de twie zei tègen de văder: văder! gèèf mi-j zoo völle van alles wa’ i ebt as mi-j toekump. En de văder deelde ziin goed in twieën.
13. Kort d’r noa pakte de jongste zönne alles bi-j elkander en i gong op reize noa ’n var land; d’r lèèfden ’e rojaal
22 [22. In de dbnl-versie stond hier: nojaal, wat op een oorspronkelijke zetfout moet berusten.] en i bracht ’r alles deur.
14. Toe al ziin geld op was, kwam ’r ’n harge ongersnood in dat land en i begon gebrek te kriigen.
15. En i ging en, en i vrog an ien van de borgers van dat land of i ’m elpen wol; die stuurde ’m noa ziin land om op de varkes te passen.
16. En i wol wel grăg zich zat èten an de foezel die de varkes kregen, maar gien iene die d’r ’m wat van gaf.
17. Toe begon ’e is noa te denken en zei: oevölle knechten van mi-j văder ebben haovervloed van èten en ik goa dood van onger.
18. ’K zal opstoan en noa miin vader goan en ’k zal tègen ’m zeggen: văder! ’k eb ’teel, eel slecht emăkt.


|pag. 33|

_______________↑_______________

[afb. 3.]

1.6.1.4. “Hoe Andries aan een varken kwam. Dezer dagen ’s morgens afgeluisterd aan de Vischpoort.”

De auteur van deze samenspraak, die eindigt met een nieuwjaarswens, is ene Otto. Dat zou G.J.Kalff zijn, volgens de bibliografie van Meertens en Wander (1958, p. 203). Het stuk is gedateerd op Nieuwjaarsdag 1868.
Deze G.J.Kalff (1818-1879) zal de vader zijn van de bekende literatuurhistoricus G. Kalff, die ook in het Zwols schreef (zie hierna, 1.6.1.6.1.), maar in 1868 pas 12 jaar oud was. Kalff jr. zal dit verhaal dus wel niet geschreven hebben. De familie woonde aan de Walstraat. (Zie over het gezin Kalff: Maas 1998, p. 19-25).
De samenspraak werd gepubliceerd in Van de Schelde tot de Weichsel, in 1882, en is thans in de dbnl (zie hierboven, 1.6.1.3.) te vinden. De tekst is ruim vier pagina’s lang; een fragment is hier afgedrukt; zie voor de hele tekst Bijlage 1.
De taal van dit stuk is te dateren op 1838 (zie 1.6.1.0.).

|pag. 34|

_______________↑_______________

1.6.1.5.“Un prêutien òver Zwolle van veur vieftug joar”

Dit Prêutien, zoals het hierna genoemd zal worden, is van “Een Oud-Muzijkmeester”, en verscheen in Driemaandelijkse Bladen 8 (1908), p. 70-81. De auteur is onbekend. Door de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant (verder: Zwolsche Courant) werd het eind 1909 23 [23. Dat is op te maken uit de datering van de onder 1.6.1.6.1. genoemde reactie op het Prêutien.] gepubliceerd.

In 1908 begint de onbekende auteur van dit stuk zijn Voorwoord als volgt: “Aangezien mijn “Zwolsche Herinneringen” dateeren van meer dan een halve eeuw geleden (…)”. En even verderop schrijft hij: “ik heb sedert Zwol verlaten en niet terug gezien”.
Hij zal dus uiterlijk in 1858 zijn vertrokken uit Zwolle. Afgaand op zijn verhaal heeft hij er een aanzienlijk deel van zijn jeugd doorgebracht. Hij vertelt over bepaalde kwajongensstreken en dat hij nog vioolles heeft gehad van “Ties en van Laor” (Thies en Van Laar). Van Van Laar zou hij les gehad kunnen hebben vanaf 1854, toen deze vanuit Den Haag terugkeerde om in Zwolle de kost te gaan verdienen als vioolleraar (zie 1.6.1.2.0).
In het artikel van Maria Hansen over Leonard van Laar (Hansen 2007) wordt verondersteld dat deze ook de auteur is van “Un prêutien òver Zwolle van veur vieftug joar”. Begrijpelijk, omdat de auteur van het “prêutien” zijn Voorwoord ondertekent als: “Een Oud-Muzijkmeester”. Maar, zoals gezegd, deze “Oud-Muzijkmeester” heeft les gehad van Van Laar. Ik citeer uit het Prêutien:

Koopman kon mooi op de viôele spöllen en toe mi-j vader is un olde viôele van een van zien eeren kreeg eb ik van um eleerd veur 3 stûuvers de lesse, en ook nog laeter bi-j de muzijkmeesters Ties en van Laor.(p. 78)

Kennelijk heeft hij zich later net als Van Laar ontwikkeld tot “muziekmeester”.
Gelet op het voorgaande, schat ik in dat de onbekende auteur geboren zal zijn rond 1840. Hij is van eenvoudige komaf. Zijn ouders hadden acht kinderen, en het gezin woonde in een klein huisje “op de Diek”. Dat zal dezelfde straat geweest zijn als de straat waar Van Laar geboren is (zie 1.6.1.2.0.). Zijn vader had bij de slag bij Waterloo een kogel in zijn linker schouder gekregen en “verdiende zien kössien met allerlei baenties, zooas erenoppasser, ansprèker, lanteerenopstèker (…)”. Bovendien lustte hij “nog al un slökkien.” (p. 78).
Op het moment dat hij zijn Prêutien in de Driemaandelijkse Bladen publiceerde, was hij niet alleen oud-muziekmeester, maar ook een geletterd man. Dat blijkt uit zijn Voorwoord en de daarop volgende uitleg van de schrijfwijze van de typisch Zwolse klanken:

êu = oeu in oeuvre, coeur 24 [24. Zie voor deze schrijfwijze 1.6.3.]
ae = ai in air, plaire
îe = verlengde klinker, alsof er nog een e is achtergevoegd = gie-et; evenzoo skôele = skoe-ele


|pag. 35|

_______________↑_______________

ö = götzen
ao = throat, boast
è = ètre
ûu = lang, alsof nu-eumen
uu = spwen

De onbekende auteur kon zich dus niet alleen uitdrukken in het Zwols en Nederlands, maar kende kennelijk ook zoveel Engels, Duits en Frans dat hij aan de hand daarvan de Zwolse klanken kon uitieggen. Iemand die probeert zo nauwgezet de Zwolse klanken in tekens om te zetten, zal dus ook z’n best doen om verzorgd Zwols te schrijven. Ook omdat deze tekst vrij lang is (9½ pagina in de Driemaandelijkse Bladen), is het een geschikte tekst om het Zwols van die tijd te bestuderen.
Het Prêutien vangt als volgt aan:

[afb. 4]

“Un prêutien òver Zwolle van veur vieftug joar” is geschreven in 1908 door een auteur die toen al meer dan een halve eeuw elders woonde. Het Zwols dat hij gebruikte, zal het Zwols van uiterlijk 1858 zijn.
De hele tekst staat in Bijlage 1.

|pag. 36|

_______________↑_______________

1.6.1.6. Ingezonden stukken in de Driemaandelijkse Bladen en de Zwolsche Courant

1.6.1.6.1. Aan “een oud muzijkmeester”, van G. Kalff

Nadat de “Oud-Muzijkmeester” in 1908 zijn bovengenoemde Prêutien had gepubliceerd, verscheen in de volgende jaargang van de Driemaandelijkse Bladen een artikel van (Prof. dr.) G. Kalff, getiteld Aan “een oud muzijkmeester” (Driem. Bl. 9 (1909), p. 15-18). Het stuk werd door de Zwolsche Courant overgenomen en gepubliceerd op 9 december 1909. Het beslaat daarin 118 krantenkolomregels. Hier volgt het eerste deel (zie verder Bijlage 1):

[afb. 5]

Kalff is geboren in 1856, studeerde Nederlands in Leiden en bleef daar werken. Het Zwols van zijn jeugd is dus te dateren op ongeveer 1874, want omstreeks dat jaar is hij uit Zwolle vertrokken om te gaan studeren (Maas 1998, p. 29). Zijn brief aan de “Oud-Muzijkmeester” laat zien dat hij het Zwols absoluut niet verleerd is.
Aan het eind van zijn verhaal doet hij nog een oproep aan de lezers van de Driemoandelikse Bleûties:

Döar bint in Zwolle wisse zeker nog partie mensen die Zwols proaten tègen de beste. Alla, blauwvingers, veuruut! Vetelt ies un aventuurtien of skrieft ies un briefien in plat Zwols; ’oe platter ’oe bèter!
En stuurt ze dan an de Redactie dezer Bleûties.

Dat hij deze oproep niet vergeefs doet, blijkt uit de reacties die ik hieronder noem, bij 1.6.1.7.

|pag. 37|

_______________↑_______________

1.6.1.6.2. Ingezonden, van “Ow olde kennisse üt de Ter Borchstraote”

Een andere reactie op het Prêutien, maar dan uitsluitend in de Zwolsche Courant 25 [25. Het in 1.6.1.6-1.6.1.9 gegeven overzicht van artikelen in het Zwols die begin 20e eeuw in de Zwolsche Courant zijn verschenen, zal wel niet volledig zijn. De artikelen die ik onder ogen kreeg, werden mij ruim twintig jaar geleden in kopie toegezonden door de heer D. Wemes uit Nijmegen (zie ook hierboven, 1.6.1.2.2.). Pogingen die destijds vanuit de IJsselacademie werden ondernomen om meer krantenartikelen op te sporen en te kopiëren liepen op niets uit: de oude kranten waren te kwetsbaar en mochten niet gekopieerd worden.], werd in dezelfde aflevering geplaatst als de reactie van Kalff, met uitsluitend als titel Ingezonden, en de aanhef: Meneer de Riddekteur! Dit stuk is wat korter dan dat van G. Kalff, namelijk 71 krantenkolomregels. De auteur ondertekent het met:
“Utrecht, november 1909. Ow olde kennisse üt de Ter Borchstraote.”

Kennelijk is de auteur een oude kennis van de redacteur van de Zwolsche Courant. Hij heeft nogal wat kritiek op het Zwols van de “olde meziekmeester”, zoals blijkt uit de aanvang van het artikel, dat hierbij is afgedrukt; het volledige artikel is opgenomen in Bijlage 1.

[afb. 6.]

De kritiek van deze auteur op het Zwols van de “Oud-Muzijkmeester” lijkt me wat overdreven.
Ik heb de indruk dat de “Oud-Muzijkmeester” zorgvuldig met de taal is omgegaan, gelet op de uitleg van zijn schrijfwijze in het Voorwoord bij zijn Prêutien (zie ook 1.6.1.5.).
Dat hij heuchies had moeten schrijven in plaats van eugies ‘oogjes’ (zie r. 3-4 van onder in het hierboven afgedrukt fragment) lijkt me geen terechte opmerking. “Ow olde kennisse” schrijft zelf ook niet altijd de h waar hij niet hoort (een kenmerk van het Zwols dat hij verderop in het artikel noemt), en de kwestie g vs. ch heeft niet met de uitspraak maar uitsluitend met spelling

|pag. 38|

_______________↑_______________

te maken: schrijft men volgens het standaardtalige woordbeeld of zoveel mogelijk zoals men het zegt, dus meer fonetisch?26 [26. Zelfs nu, honderd jaar later, wordt door sommigen nog kritisch gekeken naar de door de regionale instellingen gebruikte spellingen van het Nedersaksisch die gebaseerd zijn op aansluiting bij het woordbeeld van het Nederlands.]
Andere voorbeelden van het niet helemaal echte Zwols van de “Oud-Muzijkmeester” dan de spelling van eugies geeft “Ow olde kennisse” overigens niet.

In de hoofdstukken 3-10 zal blijken dat de woorden en de klanken die de “Oud-Muzijkmeester” weergeeft totaal niet afwijken van wat mocht worden verwacht, in vergelijking met de andere bronnen (zie de eerste tabellen in de verschillende hoofdstukken).

Me dunkt dat het “Ow oldekennisse” bij zijn kritiek uitsluitend om de schrijfwijze te doen was, en niet om de taal, temeer daar hij er verderop in zijn stuk voor pleit dat de taalgeleerden eens een goede spelling van het Zwols gaan uitvinden. Mijns inziens houdt hij in zijn artikel een pleidooi voor een fonetische spelling:

(..) as die zoogenaemde mederne taalgeleerden ies wollen ütvinden oe oj ’t mekaere op zien ollans dudelik an’t verstand könt brengen oe oj de mooie Zwolse klinkers en klanken mut skrieven zoo dat gien mense z’anders as op zien echt Zwols kan ütsprèeken dan zo’k zeggen ’t bint knappe kerels.

De taal van “Ow olde kennisse” is niet precies te dateren. De Terborchstraat bevindt zich in de Stationsbuurt, tussen station en de Zeven Alleetjes, dus niet echt in de binnenstad.

1.6.1.7 Artikelen in de 10e jaargang (1910) van de Driemaandelijkse Bladen

1.6.1.7.1. Herinneringen van een zestigjarigen Zwollenaar, van “Un Zestiger op de kop of”

De zestiger die het artikel met deze titel in de Driemaandelijkse Bladen schrijft (p. 27-32), ondertekent het met de plaatsnaam “Zwolle”. Hij is dus kennelijk in Zwolle blijven wonen.
Als deze auteur precies zestig is in 1910, is zijn Zwols te dateren op 1870 (zie 1.6.1.0.).
Hij schrijft niet of hij geboren en opgegroeid is in de binnenstad, maar wat hij beschrijft in reaktie op de artikelen van de “olde Muziekmeester” en G. Kalff, wijst daar heel duidelijk op.
Hij schrijft dat hij naar school ging in de Wolweverstraat. Zijn stuk vangt aldus aan (zie verder Bijlage 1):

|pag. 39|

_______________↑_______________

[afb. 6.]

1.6.1.7.2. Oog gehachte Professer, van “Ow-olde-buurman (W.J.)”

Op het artikel van de “Zestiger” volgt een brief van “Ow-olde-buurman”, die door de redactie van de Driemaandelijkse Bladen kennelijk overgenomen is uit de Zwolsche Courant:
“Naar aanleiding van het opstel van den Oud-muzijkmeester en dat van Prof. Kalff (zie Jg. VIII, 70 en IX, 15) zijn in de Prov. Overijsselsche en Zwolsche Courant verschillende artikelen verschenen, waaronder het volgende, gericht tot prof. Kalff.”
En dan volgt de tekst van de hier genoemde brief (p. 32-35) (zie voor de hele tekst Bijlage 1).
De oude buurman van prof. Kalff schrijft hem dat hij zich nog herinnert “waar ie wonden en oe ow olde-Eer kantoor ielt in de Skoltenstège.” Daarop volgt de volgende passage:

|pag. 40|

_______________↑_______________

[afb. 7]

W.J. zal dus van ongeveer dezelfde leeftijd zijn als prof. Kalff; zijn taal dateer ik rond 1875.

1.6.1.7.3. Bleuties, van J.B[ergsma]

Het korte artikeltje (p. 35-36) met de titel “Bleuties” is een Nederlandstalig stukje over het woord bleuties, dat Kalff jr. in zijn artikel had gebruikt (zie 1.6.1.6.1).

1.6.1.7.4. Op gewijden grond, van W. Jansen

Onder de titel “Op gewijden grond” verscheen in dezelfde aflevering van de Driemaandelijkse Bladen de tekst van een Zwolse voordracht op rijm, “gehouden voor de vergadering van ’t Alg. Ned. Verbond te Zwolle. April 1910”, van de hand van W. Jansen (p. 46-48).
Deze W. Jansen is hoogstwaarschijnlijk dezelfde als de in 1.6.1.7.2. genoemde W.J. alias “Ow-olde-buurman”. De voordracht telt 9 strofen van 7 regels. De vijfde strofe, waarin Jansen het heeft over de Breef van Van Laar, heb ik hierboven, in 1.6.1.2.2. opgenomen; de hele voordracht is te vinden in Bijlage 1.

Behalve de vier genoemde artikelen is in deze jaargang nog een lang verhaal van ene “Willem” te vinden (p. 3-27), dat niet als een reactie is te beschouwen op de voorgaande artikelen, maar ongetwijfeld wel is geschreven naar aanleiding van de oproep van Kalff (zie 1.6.1.6.1).
Deze publicatie bespreek ik hierna, in 1.6.1.8.1.

1.6.1.7.5. Het overnemen van artikelen door de Zwolsche Courant

Het is interessant om te zien dat de redactie van de Zwolsche Courant in het begin van de twintigste eeuw de Driemaandelijkse Bladen kennelijk goed las, en er de stukken uit overnam waarvan zij dacht dat ze ook aantrekkelijk zouden zijn voor het lezerspubliek van de krant.
Op 14 augustus 1910 schrijft de krant onder het kopje “Onderzoek Taal en Volksleven vooral in het Oosten van Nederland”:

men zal zich herinneren dat in het orgaan van de Vereeniging, wier naam hierboven vermeld staat [begin 20e eeuw werden de Driemaandelijkse Bladen uitgegeven door de Vereeniging tot onderzoek van Taal en Volksleven vooral in het Oosten van Nederland, Ph.Bl.], de zeer vermakelijke en verdienstelijke herinneringen van den Zwolschen Muzijkmeester een plaats vonden. Wij hebben ze overgenomen en

|pag. 41|

_______________↑_______________

een stroom van bijdragen die volgde, toonde, dat de rechte snaar was aangeraakt. Het schrijven van prof. G. Kalff te Leiden hield de beweging levendig. In ’t jongste nommer van de Driemaandelijksche Bladen treffen wij nog eenige nagalmen van de toen gehoorde klanken aan. Men vindt er het stuk aan den “Oog gehachte Professer!” van “Ow-olde-buurman (W.J.)”, dat ook in ons blad voorkwam, en voorts een schrijven over Herinneringen van een zestigjarigen Zwollenaar: “Un zestiger op de kop of’ aan den hoogleeraar, met nog een en ander meer. Ook de voordracht van den heer W. Jansen, gehouden voor de vergadering van ’t Alg. Ned. Verbond, onlangs te Zwolle gehouden, is er in.
Terwijl wij allicht gelegenheid vinden nog op een en ander terug te komen, laten wij hier volgen de zeer onderhoudende beschrijving die wij in de jongste aflevering vonden. Zij is van “Willem” en getiteld

Op skôêle.

En dan volgt de tekst die in de Driemaandelijkse Bladen jg. 10 (1910), p. 3-27 door “Willem” is gepubliceerd onder de titel “Iets over de Zwolsche jeugd in ’t midden der vorige eeuw” (zie 1.6.1.8.1.).

1.6.1.8. Willem Kloeke en zijn verhalen en artikelen

1.6.1.8.1. Over de auteur en zijn eerste Zwolse verhalen (1910-1915)

De zo even genoemde jeugdherinnering van ene “Willem” in de Driemaandelijkse Bladen (jg. 10 (1910), p. 3-27) en even later in de Zwolsche Courant, zal geschreven zijn naar aanleiding van de oproep van Prof. Kalff (zie 1.6.1.6.1.).
Het stuk is veel langer dan alle tot dusver genoemde teksten, namelijk – exclusief de Nederlandstalige inleiding – 22 pagina’s. In de Zwolsche Courant werd het overgenomen onder de titel: Op skôêle 27 [27. In de versie uit de krant is de Nederlandstalige inleiding over het Zwols en over de spelling van het Zwols, weggelaten. Bovendien ontbreken daar de liggende streepjes boven de ie en oe, die aangeven dat deze klanken lang zijn. Wel is in de titel de oe voorzien van twee accents circonflexes, waarmee men heeft willen aangeven dat de oe van skoele lang is.]. De gehele tekst staat in Bijlage 1; hiernaast een gedeelte van pag. 8.

Deze auteur liet het hier niet bij: in latere jaargangen van de Driemaandelijkse Bladen verschenen nog twee stukken van hem, resp. Skeldnaemen (jg. 14 (1914), p. 125-131) en Ons Kostuus (jg. 15 (1915), p. 96-110). In ieder geval Skeldnaemen werd overgenomen door de Zwolsche Courant, die in de inleiding tot het stuk zelfs ronduit reclame maakt voor het blad van de “Vereeniging tot onderzoek van Taal en Volksleven, vooral in het Oosten van Nederland”:

Telkens komen er artikelen of mededeelingen in voor die voor onze omgeving een bijzondere aantrekkelijkheid hebben. Wij hebben er herhaaldelijk op gewezen, ook in de hoop de belangstelling te doen stijgen. Men kan voor f 1 contributie per jaar lid worden en ontvangt dan de afleveringen 28 [28. Dit krantenartikel kreeg ik in kopie, de datum van de krant schreef men er niet bij, alleen het jaartal 1915.].

Tijdens de voorbereiding van de heruitgave van de Zwolsche Sketsies van Willem Kloeke – de

|pag. 42|

_______________↑_______________

[afb. 8.]

le druk is van 1931, de heruitgave van 1986 – , ontdekte ik dat de drie hier genoemde verhalen van “Willem” uit de Driemaandelijkse Bladen en de Zwolsche Courant, van de hand zijn van Willem Kloeke. De overeenkomsten tussen deze teksten en de verhalen die later in de Zwolsche Sketsies gepubliceerd zouden worden onder de resp. titels Uut miej skooeljoeuren, Skeldnaemen en Ons Kostuus, zijn evident.

Willem Kloeke is geboren op 24 juni 1852 in Zwolle als zoon van een boekbinder en een kruidenierster. De kruidenierswinkel was gevestigd vlak naast de Sassenpoort. Hij werd onderwijzer en verliet in 1871 Zwolle omdat hij een benoeming in Hattem kreeg. Daarna volgden verschillende andere standplaatsen. In 1893 werd hij hoofd van een openbare ULO-school in Haarlem en bleef dat tot 1 februari 1921, toen hij – bijna 69 jaar oud – eervol ontslag kreeg. Daarna bleef hij nog als gastdocent lessen geven aan lycea, gymnasia en seminaria in binnen- en buitenland.
Op 5 november 1934 overleed hij.

Behalve de bundel Zwolsche Sketsies, waarin naast de drie genoemde verhalen uit de jaren 1910-1915 nog vier andere te vinden zijn, publiceerde Willem Kloeke nog minimaal tweemaal een langer artikel in het Zwols in de Zwolsche Courant (zie hierna).
Naast zijn “Zwolse” publicaties schreef hij met name artikelen op aardrijkskundig gebied, verzorgde de tweede druk van J. Kuyper’s Atlas van Nederland (Haarlem, z.j.) en op zijn naam staat ook de Schoolatlas der Geheele Aarde (Zwolle, 1901).

|pag. 43|

_______________↑_______________

Willem Kloeke trouwde in 1878 met Antje Johannes Postma en zij kregen vier kinderen, van wie de jongste, Gesinus Gerhardus, later hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde werd, en met name bekend is geworden door zijn onderzoekingen op het gebied van de Oostnederlandse streektaal.29 [29. Meer biografische gegevens betreffende Willem Kloeke in www.wieiswieinoverijssel.nl.]

De teksten van Willem Kloeke zijn van groot belang als bron voor de kennis van het Zwols van de 19e eeuw. Het zijn uitvoerige teksten, die goed zijn geschreven. Het was in de familie Kloeke bekend 30 [30. Zie ook de Inleiding, 0.1.] dat zoon Gesinus zijn vader na diens pensionering stimuleerde zijn herinneringen aan Zwolle op papier te zetten, mede omdat hem was gebleken dat zijn vader het Zwols nog zo goed beheerste. Dit resulteerde uiteindelijk in de uitgave van de Zwolsche Sketsies.
Willem was echter al veel eerder begonnen zijn jeugdherinneringen te noteren, zo zien we aan de publicaties uit de jaren 1910-1915. In de oudste teksten heeft hij later voor de Zwolsche Sketsies wijzigingen in de spelling aangebracht, de taal “verbeterd”, de teksten aangevuld en hier en daar iets weggelaten. Het kan zijn, dat zijn Zwols door nadere reflectie en waarschijnlijk ook gedachtenwisseling met zijn toen al zeer geleerde zoon, er juist authentieker door geworden is.
Vergelijking van de oudere versie van de verhalen met de latere van de Zwolsche Sketsies zou dat kunnen uitwijzen.
De taal van de oudste versies van de verhalen van Willem Kloeke uit 1910-1915 moet gedateerd worden op uiterlijk 1871, toen verliet hij immers Zwolle.

1.6.1.8.2. De latere teksten

In de Zwolsche Courant van 9 april 1925 verschijnt een artikel met de titel Zwols. Het telt 267 krantenkolomregels, is geschreven door “Willem” en is een beschouwing over het Zwols.
Een gedeelte uit het midden van het artikel (r. 141-152):

(…) Iene van miej Ollanse kennissen kon maer niet begriepen, oe geleerde mensen nog belang könt stellen in ’t Zwols en ook niet, dät er taelregels veur ’t Zwols bint. Dät waeren maer proeuties. Ik mosse toegèven, dät ze niet in skoelbukies stôt en (gelukkug) ook niet van buutten eleerd worren, maer ’k eb die meneer toch uutelegd, zoo goed a’k konne, dät er veur ’t Zwols bôvenste beste regels bint, regels zonder uutzunderingen, regels die iedere echte blauwvinger kent en… wat nog völle mooier is, regels doeur nooit tègen ezundigd wordt!

Een ander artikel van “Willem” uit de Zwolsche Courant waarvan ik een kopie onder ogen kreeg (maar waarvan ik de datum van verschijnen niet ken), is door W. Kloeke van een nawoordje voorzien en gedateerd “Meert 1927”. Het is getiteld In Overiesel, verscheen in twee afleveringen, van 274 en 184 krantenkolomregels, en komt voor een belangrijk deel overeen met het verhaal ’n Reisien deur ’n stukkien van Ôveriesel uit de Zwolsche Sketsies.

|pag. 44|

_______________↑_______________

In de Zwolsche Sketsies van 1931 vinden we behalve de drie oudere, bewerkte verhalen, en het laatstgenoemde, nog drie andere: Zwolsche skooelen in d’eele olde tied, waarin Willem Kloeke vertelt over het Zwolse onderwijs tot aan zijn eigen schooljaren, Reizen, over het verkeer en vervoer in, van en naar het 19e-eeuwse Zwolle, en De Skärrelaers, waarin het gaat over de streken van de grappenmakers van de stad, die vooral bezig waren de polisie wakker (te) ollen.
Hoofdpersoon in dat verhaal is Adrianus Boelens.

1.6.1.9. De verhalen van “’n old-Zwollenaer” uit 1924

Van september tot december 1924 verschenen vier (soms uit meer afleveringen bestaande) verhalende artikelen in de Zwolsche Courant, die alle de titel dragen Uut d’olde tied, en geschreven zijn “deur ’n old-Zwollenaer.”
De ondertitels luiden achtereenvolgens: Van ’t taekkien op te boom (6 september, 349 krantenkolomregels), Twiee steeken en ’n krint’ntimpien (25 sept., 2 okt., 502 regels), ’Ein Bikkers zien köpperen brull’fte (15 en 21 okt., 641 regels) en ’t Groote pad (6 dec., 287 regels).
De auteur is in de tijd dat hij het eerste verhaal schrijft, al lang uit Zwolle vandaan. Hij komt uit de buurt van de Diezerpoort, zo blijkt uit de eerste alinea:

“Zwolle is de laeste tied wel uudebreid”. – ’k Wil ’t graeg gleuven, maer daeor weet ik zoo nieet van; ’k bin d’r te lange uut Ai mi tèègenwoordig daeor àrgens buuten de sassenpoorte – of miskien ook wel buuten de diezenpoorte, waeor ’k vandan kômme – zôllen neerzetten in zo’n ni-jje stroate, dan gleuf ik wel dà’k zôl kieken as ’n katte in ’n vremd pak’uus.

Even verderop vertelt hij dat het toch maar een leuke stad was, zo’n vijfendertig, veertig jaar geleden, en vervolgens valt te lezen dat hij toen op straat speelde.
De auteur is dus in de jaren 1885-1890 kind in Zwolle geweest, zal geboren zijn in of vlak voor 1880 en zijn Zwols moet gedateerd worden op uiterlijk 1900, dus echt het einde van de 19e eeuw.

Deze auteur heeft een vlotte hand van schrijven en vertelt wat hij als kind zoal met andere kinderen in de wijde omgeving van zijn ouderlijk huis beleefde.

[afb. 9]

|pag. 45|

_______________↑_______________

Het eerste artikel van deze auteur, Van ’t taekkien op te boom, zal ik als laatste 19e-eeuwse bron gebruiken (zie 1.6.5.). Deze tekst is te vinden in Bijlage 1.
Hierboven een gedeelte van de eerste krantenkolom.

1.6.1.10. De boeken van H.J. de Groot (1872-1941)

Enkele jaren geleden wees de Zwolse historicus Jaap Hagedoorn mij op een tweetal boeken van H.J. (Hendrik Jan) de Groot, waarin geschreven Zwols zou voorkomen.

De Groot was Nederlands Hervormd predikant, en woonde tot zijn 12e jaar in Zwolle. De titels van de boeken die hij schreef luiden Van een oud stadspompje (Nijkerk 1939) en In de Gezonde Apotheek (Zwolle 1941).
De vertellingen in deze boeken zijn in het Nederlands geschreven, maar de auteur voert verschillende mensen streektaalsprekend op.
Zijn grootmoeder, grootvader, en zijn tante Mina die een winkel had, spreken Zwols, en de leden van zijn kerk een Gelders dialect (de “ik”-figuur is dominee ergens op het Gelderse platteland). Eenmaal laat hij een geletterd persoon ook streektaal spreken, namelijk de oude conrector, in 1919 bijna met pensioen. En zelf spreekt hij Gelders met een minder begaafde jongen.

De boeken van De Groot laten zien dat de streektaal in de tijd dat hij ze schreef (rond 1940) uitsluitend de taal van de gewone man was geworden. Hij sprak als dominee wel streektaal, maar uitsluitend om mensen op hun gemak te stellen. Het Zwols van deze auteur omvat enkele passages waarin zijn Zwolse familieleden aan het woord zijn.
Het gaat hierbij om herinneringen van De Groot aan de jaren 1880-1890, maar de fragmenten die in het Zwols zijn geschreven zijn te kort om als bron voor dit onderzoek te kunnen dienen.

1.6.2. De 19e-eeuwse Zwolse vragenlijsten

In 1879 en in 1895 liet het Aardrijkskundig Genootschap door de “Commissie voor het ontwerpen van eene linguïstische kaart van Nederland” tamelijk uitvoerige vragenlijsten verspreiden, om daarmee de dialecten vast te leggen.
In/voor Zwolle werd de vragenlijst van 1879 door vier verschillende personen ingevuld, er bestaan daarom vier verschillende lijsten met antwoorden. Die van 1895 is slechts éénmaal ingevuld.
Al deze vragenlijsten zijn in kopie op de IJsselacademie aanwezig, en werden verstrekt door het Meertens Instituut om de Overijsselse bijdrage aan het boek Dialect in beweging te kunnen schrijven.31 [31. Bloemhoff-de Bruijn, Ph., “Lus ielu schinke of èèt jullie in Overiessel liever ham?” In: Belemans, R. en H.H.A. van de Wijngaard (red.), Het dialectenboek 3. Dialect in beweging. 100 jaar na de enquêtes van Willems en Aardrijkskundig Genootschap. Groesbeek 1995, p. 99-122.]

De vragenlijst van 1879 bevat bijna 200 vragen, waarin woorden (vaak meer dan één woord

|pag. 46|

_______________↑_______________

per vraag) en zinnen werden voorgelegd ter vertaling, die van 1895 ruim 100 vragen, waarin echter per vraag veel meer woorden moesten worden vertaald, gevolgd door zes “open” vragen ter beantwoording.
De vragenlijsten uit beide jaren zijn voor Zwolle waardevol als bron. Omdat de vragenlijst van 1879 door vier verschillende personen is ingevuld, kan bij twijfel aan juistheid of interpretatie van de gegevens worden vergeleken met de antwoorden van een van de andere lijsten.
De lijst van 1895 is van belang vanwege de uitgebreidheid ervan. Daarbij moet wel worden bedacht dat het niet zeker is dat de taal van de vragenlijsten uit de binnenstad afkomstig is, en ook is niet bekend welke leeftijd de respondenten in 1879 resp. 1895 hadden.

1.6.3. De schrijfwijze in de 19e-eeuwse bronnen en de uitspraak van het Zwols

Als je alleen schriftelijke bronnen gebruikt – en ook alleen kúnt gebruiken vanwege het ontbreken van bandopnames uit die tijd – is het niet mogelijk om aspecten van taal te onderzoeken die niet in het schriftbeeld tot uitdrukking komen. De uitspraak kan nu eenmaal niet precies in het gewone schrift worden weergegeven.32 [32. Vgl. Niebaum en Macha 2006, p. 18.]
We weten bijvoorbeeld niet hoe de r, die steeds op dezelfde manier wordt geschreven, werd uitgesproken. De Zwolse r is nu een brouw-r, maar hoe klonk die rond 1850 precies?

Bij klinkers komt het vaak voor dat ze verschillend worden geschreven of lijken te worden geschreven – zetfouten komen uiteraard ook voor -, terwijl het toch telkens om ongeveer dezelfde klank lijkt te gaan, en als dat niet zo is, is in ieder geval nu niet meer vast te stellen hoe de eventueel bedoelde minimale uitspraakverschillen moeten worden begrepen.
Bij de “Oud-Muzijkmeester” (OM) komen we op p. 73-74 de volgende woorden tegen: plânkien ‘plankje’, bäkkien ‘bakje’ en kwartien ‘kwartje’.
In deze woorden wordt momenteel in het Zwols een [ æ ] gehoord, die wordt geschreven als < ä >.
In het geval van plânkien lijkt sprake te zijn van een zetfout: OM gebruikt de accent circonflexe elders in zijn tekst namelijk als lengteteken in de met twee tekens weergegeven lange klinkers âo (tâofels ‘tafels’), âe (vâeder ‘vader’) of âa (saâm ‘samen’).
Zetfouten in de teksten maken het interpreteren van de uitspraak lastig. Maar moet het ontbreken van het trema op de < a > van kwartien nu ook als een zetfout worden gezien, of werd deze klinker in dat woord toch een beetje anders uitgesproken dan de < ä > van bäkkien en is dus door OM zelf een onderscheid aangebracht? Beide is mogelijk.

Verschillende schrijfwijzen treft men ook aan voor de klank /œ:/, die we tegenwoordig schrijven als < öö >. OM legt in de inleiding bij zijn Prêutien uit dat bij hem de < êu > geïnterpreteerd moet worden als de œu in oeuvre, coeur (de klank die in de huidige Franse spelling als < œu > wordt weergegeven), en Willem Kloeke (WK) geeft bij zijn eerste artikel aan dat hij de schrijfwijze < oeu > gebruikt voor de klank die in Frans coeur wordt gehoord – ook hij schrijft niet < cœur > maar < coeur > -, waarmee hij uiteraard de /œ:/ bedoelt weer te geven.

|pag. 47|

_______________↑_______________

Als we bij OM lezen: têufeltien ‘tafeltje’, krêumpies ‘kraampjes’, weten we dus dat hij hiermee de /œ:/ bedoelde te schrijven. Maar andere auteurs schrijven deze klank weer anders.
Van Laar (VL) schrijft ‘daar’ als deur, dèur en dêur, bij W. Jansen (WJ) lezen we gevörlik ‘gevaarlijk’, zoo weur ‘zowaar’, wöarumme ‘waarom’: allemaal woorden waarin het Nederlands een /a:/ voor /r/ heeft, en waarin in het Zwols thans een /œ:/ gehoord wordt. Daarom ga ik er vanuit dat VL en WJ in genoemde woorden met nogal wat verschillende schrijfwijzen toch telkens een /œ:/ hebben bedoeld.
OM schrijft overigens in deze woorden geen < êu > maar < ao >: daor(umme) ‘daar(om)’, waor‘waar’: hij bedoelde hier dus duidelijk een andere klank te schrijven. En naast de verschillende schrijfwijzen van ‘daar’ bij VL die op een /œ:/ wijzen, schrijft deze auteur in zijn oudste tekst in vergelijkbare woorden een < âo >, < ô >, < ôa > of < aô >:jâor ‘jaar’, jôren ‘jaren’, zwôare‘zware’, gevaôr ‘gevaar’. We mogen dus rustig aannemen dat met deze vier schrijfvarianten een andere klank bedoeld is dan de klank die door hem met < eu >, < èu > of < êu > werd aangeduid (zie ook hierna, Hoofdstuk 6).

Zo is dus vergelijkenderwijze en voorzichtig interpreterend wel het een en ander te noteren over de uitspraak van het 19e-eeuwse Zwols en kunnen duidelijke verschillen met het huidige Zwols wel degelijk worden opgespoord. Dat is ook te danken aan de zorgvuldige wijze waarop de meeste auteurs hun taal hebben gespeld, en waaruit we kunnen opmaken dat hier geletterde mensen aan het werk geweest zijn.

De indruk die ik van de auteurs van de oudere Zwolse bronnen heb, komt volledig overeen met het beeld dat Hermann Niebaum in zijn artikel “Stads Gronings uit 1845” heeft geschetst van de auteur A.G. Bruinses, van wie in 1846 een vermakelijke Brijf van Jan Abels an zien neeve in de Groninger Volks-Almanak verscheen (Niebaum 1995).
Ik noem Niebaum’s artikel hier ook om een andere reden. Alleen aan de titel al is een van de opvallende fonologische veranderingen af te lezen die binnen het Gronings heeft plaatsgehad, nl. de verlaging van de diftong in brijf ‘brief (en andere woorden met wgm. eo, ē2), die later immers een ai is geworden.
Een even duidelijke verandering geldt ook voor de Zwolse Breef van Van Laar (zie 1.6.1.2.2.).
Dit breef is in het moderne Zwols geen breef meer, maar is brief geworden: de ee is dus verhoogd tot ie. In Hoofdstuk 3 zal ik de verandering van de wgm. eo, ē2 bespreken die in het Zwols heeft plaatsgehad.
Hoe het Zwols moet hebben geklonken is niet alleen af te leiden uit de schrijfwijze van de auteurs in de teksten zelf. Aanwijzingen daarvoor zijn ook te vinden in enkele inleidingen bij de teksten. OM en WK geven beiden in hun inleidingen aan hoe bepaalde Zwolse klanken geïnterpreteerd moeten worden. OM beperkt zich tot het rijtje woorden dat ik in 1.6.1.5. heb opgenomen; WK laat zijn eerste tekst “Iets over de Zwolsche jeugd in ’t midden der vorige eeuw” (Driemaandelijkse Bladen jg. 10 (1910)) voorafgaan door een wat langere inleiding in de taal, waarin hij de vervoeging van het werkwoord ‘horen’ opneemt, en de Zwolse klanken de revue

|pag. 48|

_______________↑_______________

laat passeren. Daarnaast zijn in verschillende teksten nog losse opmerkingen over de uitspraak van het Zwols te vinden.
In het Prêutien schrijft OM over het leesonderwijs op de basisschool:

’t Lézen leek niet op ollands, umdet wi-j Zwolsen de sch as sk, de r eel niet können uutsprèken, èn de h weg loaten. (pag. 72).

En ook in de tekst van “Ow olde kennisse üt de Ter Borchstraote” (OOK) lezen we iets over de uitspraak van het Zwols:

Wat ze wel könt die mederne taelgeleerden da’s fitten op de Zwolsen as dat ze de letter h altied op ’n verkeerde plaese [er staat: plaesje, ongetwijfeld een zetfout] ütsprèekt en dat ze brïjt (…)

Wat betreft de uitspraak van de Nederlandse sch als sk, het weglaten van de h (en in het Nederlands abusievelijk toevoegen van de h voor een klinker) en de realisatie van de r is het Zwols in ieder geval niet veranderd, tenminste als we de opmerking dat de Zwolsen de r eel niet können uutsprèken, kunnen opvatten in de zin dat ze spreken met een brouw-r, of zoals OOK schrijft: ze bri’jt.

1.6.4. Bronnen voor het hedendaagse Zwols

1.6.4.1. Het Zwolse woordenboek

Om het 19e-eeuwse Zwols met de taal van deze tijd te kunnen vergelijken, heb ik in eerste instantie Op zien Zwols. Woordenboek van de Zwolse taal ter hand genomen, dat eind 2009 is verschenen (zie ook 0.1.). Het is voor mijn onderzoek een niet zo heel goede bron, maar wel goed genoeg om een aantal duidelijke veranderingen op te sporen.

Aan het Zwolse woordenboek is sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw gewerkt door de Werkgroep Zwolle van de Dialektkringe Salland en Oost-Veluwe, een groep van Zwolse-taalliefhebbers die nu globaal tussen de zestig en de tachtig jaar oud zijn, dus geboren zijn tussen ongeveer 1930 en 1950.
Als we ervan uit mogen gaan dat de Zwollenaren die eraan mee hebben gewerkt, het Zwols zijn blijven spreken zoals ze dat spraken toen ze zo rond de twintig waren (zie 1.6.1.0.), weerspiegelt het Zwolse woordenboek de taal van tussen 1950 en 1970.
En als “het Zwols” van het woordenboek nu de taal van de binnenstad, van Zwolle-binnen-de-grachten zou zijn, dan zou het als vergelijkingsmateriaal heel goed te gebruiken zijn. Dat is echter niet het geval. Het bevat varianten uit de verschillende stadswijken buiten de binnenstad, omdat vrijwel alle leden van de werkgroep afkomstig zijn uit de wat oudere wijken rond de binnenstad: Diezerpoort, Kamperpoort, Assendorp en de stationsbuurt.

|pag. 49|

_______________↑_______________

De verschillen tussen de talen van deze stadswijken zijn niet groot meer, maar in mijn Inleiding tot het woordenboek heb ik er toch nog een aantal kunnen noemen (zie 1.5. en Bijlage 4).

1.6.4.2. Informanten uit de binnenstad

De klankveranderingen die ik op basis van vergelijking met het Zwolse woordenboek heb gevonden, en die ik in dit boek beschrijf, heb ik op belangrijke punten doorgenomen met een aantal informanten uit de binnenstad. Deze sprekers zijn geboren tussen 1932 en 1952, en representeren dus de taal van de binnenstad uit de periode 1950-1970 (zie ook 1.6.1.0).

Op 18 januari 2010 had ik een interview met een drietal informanten: Annie Burbach (geb. 1939), Willem van der Veen (geb. 1932) en Annet Spanhaak (geb. 1944). De beide laatsten zijn geboren en getogen in de binnenstad, de eerste is geboren in de binnenstad, maar opgegroeid in Assendorp. Op 8 maart volgde een tweede interview met drie andere informanten: Piet Backers (geb. 1938), Nico en Paul Reichenbach (geb. resp. 1946 en 1952). Alle drie informanten zijn geboren en getogen in de binnenstad. Tijdens dit interview vroeg ik met name naar kwesties waarover men het in het eerste interview niet met elkaar eens was, en stelde ik aanvullende vragen. De hele interviews nam ik op een geluidsdrager op.
Tijdens het schrijven van de verschillende hoofdstukken deden zich opnieuw vragen voor, die ik in drie verschillende sessies heb gesteld aan achtereenvolgens Nico en Paul Reichenbach, Willem van der Veen en Piet Backers (sept.-okt. 2010). In januari 2011 heb ik bij deze vier informanten opnieuw navraag gedaan, ditmaal telefonisch. Dat heb ik in oktober nog eens gedaan, maar toen ging het me er met name om meer te weten te komen over de huidige positie van het Zwols in de stad.

1.6.4.3. De enquête 1978-1981

De laatste belangrijke bron van het hedendaagse Zwols was de enquête van 1978-1981.33 [33. Zie 1.5., met name noot 12.]
Deze enquête leverde niet alleen veel gegevens op van naburige dialecten, al dan niet inmiddels uitgewerkt in boekvorm, maar ook van het Zwols uit de wijken Assendorp, Diezerpoort en Kamperpoort, gegevens waarvan dankbaar gebruik is gemaakt bij de beschrijving van de geografische context van de onderzochte verschijnselen.

1.6.5. De schriftelijke bronnen voor het 19e-eeuwse Zwols die voor het onderzoek zijn gebruikt

Niet alle in 1.6.1. en 1.6.2. genoemde schriftelijke bronnen zijn gebruikt als bron voor vergelijking met het hedendaagse Zwols.
De oudste tekst, De Belofte (1.6.1.1.), bevat slechts 23 regels Zwols en dat is spijtig genoeg te

|pag. 50|

_______________↑_______________

weinig om als bron voor vergelijking met het huidige Zwols gebruikt te worden. Mede daardoor komen de woorden die de onderzochte klankveranderingen zouden kunnen illustreren, in deze tekst vrijwel niet voor.
De teksten van Van Laar (zie 1.6.1.2.1-4) zijn omdat ze nogal omvangrijk zijn, wel geschikt. Bovendien zijn ze nogal oud. Ik ga er van uit dat het Zwols van Van Laar gedateerd moet worden op 1846 (zie 1.6.1.2.0). Dat geldt uiteraard niet voor de oudste tekst uit 1840.
Ook het verhaal “Hoe Andries aan een varken kwam” van G.J.Kalff (1.6.1.4) is als bron gebruikt. Het is in 1868 geschreven, is een tekst van enige omvang en de taal van deze auteur werd gedateerd op 1838.
Het “Prêutien òver Zwolle van veur vieftug joar”, van “Een Oud-Muzijkmeester” (1.6.1.5) is nader bekeken omdat het een vrij uitvoerige tekst is waarvan de taal vrij oud is (niet jonger dan 1858), al wordt die bekritiseerd door een andere Zwolse auteur: “Ow olde kennisse” (zie 1.6.1.6.2).
Het vroegste Zwolse verhaal van Willem Kloeke, “Iets over de Zwolsche jeugd in ’t midden der vorige eeuw” uit 1910 (zie 1.6.1.8.1), is eveneens als bron gebruikt. Het Zwols van deze tekst is te dateren op 1871.
Van de auteurs van de hier genoemde teksten is bekend dat ze in de binnenstad getogen zijn.
Dat is niet bekend van de auteur van de gelijkenis van de verloren zoon (1.6.1.3.), en ook omdat dit een vrij korte tekst is, is deze niet als bron gebruikt.
Enkele kortere teksten uit 1909 en 1910: de publikaties van G. Kalff (1.6.1.6.1), “Ow olde kennisse üt de Ter Borchstraote” (1.6.1.6.2), “Un Zestiger op de kop of’ (1.6.1.7.1), en “Ow-olde-buurman” (W.J./W. Jansen) (1.6.1.7.2, 1.6.1.7.4) zijn wel nader bestudeerd. G. Kalff en W. Jansen zijn afkomstig uit de binnenstad, de “Zestiger” zeer waarschijnlijk ook, en “Ow olde kennisse” woonde net even buiten de gracht.

Van de vragenlijsten (1.6.2) is niet zeker dat ze zijn ingevuld door personen die uit de binnenstad afkomstig waren, en ook is de leeftijd van de respondenten niet bekend, dus is hun taal niet nauwkeurig te dateren. Daar is in het onderzoek rekening mee gehouden: de gegevens uit de vragenlijsten zijn als aanvulling, als secundaire bron beschouwd in vergelijking met de 19e-eeuwse verhalen en gedichten.
Eén van de vragenlijsten van 1879, de als derde genummerde, leek mij minder betrouwbaar; deze heb ik dus niet als bron gebruikt (zie voor de motivering de Zwolse bronnenlijst, Bijlage 2).
Het eerste artikel van “’n old-Zwollenaer”, de duidelijk jongere auteur van de teksten uit 1924 (zie 1.6.1.9), waarvan ik de taal op uiterlijk 1900 heb geschat, is als laatste 19e-eeuwse bron gebruikt. Deze auteur is afkomstig van buiten de Diezerpoort; daarmee is steeds rekening gehouden wanneer zijn taal met die van de andere bronnen werd vergeleken.

|pag. 51|

_______________↑_______________

 

auteur jaar van ontstaan/publ. datering taal van de auteur titel afkorting
G.J.Kalff 1868 1838 Hoe Andries
aan een varken
kwam
K
L. van Laar 1840 1840 Klaeppermans
Ny-jaôrs-Zegen-
wens
VL1
L. van Laar 1854, 1877 1846 Breef, Nieuw-
jaarswensch,
Wanhopige
Triene
VL2-4
Een Oud-
Muzijkmeester
1908 1858 Prêutien OM
Un Zestiger op
de kop of
1910 1870 Herinneringen
van een
zestigjarigen
Zwollenaar
Z
W. Kloeke 1910 1871 Iets over de
Zwolsche jeugd
WK
G. Kalff 1909 1874 Aan “een oud
muzijkmeester”
Ka
Ow olde
kennisse üt de
Ter Borchstraote
1909 ? Ingezonden OOK
Ow-olde-
buurman
(W.J./W.
Jansen)
1910 1875 Oog gehachte
Professer/ Op
gewijden grond
WJ
’n old-
Zwollenaer
1924 ≤ 1900 Van ’t taekkien
op te boom (Uut
d’olde tied)
OZ
1879 ≤ 1879 Vragenlijst VI,2,4
1895 ≤ 1895 Vragenlijst V5

 
tabel 1.1. De schriftelijke bronnen die gebruikt zijn voor het onderzoek.

|pag. 52|

_______________↑_______________

Hoofdstuk 2

De veranderingen in het Zwols sinds de eerste helft van de 19e eeuw

2.0. Inleiding

Tijdens het nauwkeurig lezen van de 19e-eeuwse teksten die ik als bron heb gebruikt, en die genoemd zijn in 1.6.5., vielen mij na vergelijking met het huidige Zwols verschillende veranderingen op. Behalve de fonologische – die overigens op grond van de spelling van de woorden niet altijd eenvoudig vast te stellen zijn, zoals in het vervolg van dit boek een aantal keren zal blijken – zijn dat ook veranderingen op het gebied van de morfologie, de syntaxis en – vooral – de woordenschat. Er zijn talloze woorden die in het huidige Zwols niet meer bekend zijn en betekenissen van woorden die niet meer gekend worden.
Van elk van deze categorieën veranderingen geef ik in dit hoofdstuk enkele voorbeelden.
Daarnaast vallen enkele substantiële wijzigingen op binnen het systeem van de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden, waar ik in 2.4. nader op inga.

2.1. Morfologische veranderingen

Op het gebied van de woordvorming heb ik na vergelijking van de 19e-eeuwse bronnen met het huidige gesproken Zwols uit de binnenstad weinig veranderingen genoteerd. De meeste voor- en achtervoegsels, en ook de werkwoorduitgangen, verkleinwoorden en meervouden laten nauwelijks wijzigingen zien ten opzichte van de eerste helft van de 19e eeuw.
Wel zijn bepaalde meervouden op –s verdwenen, nl. in:

  • kammeraods ‘kameraden’ (OM 34 [34. Zie voor de afkortingen van de bronnen: tabel 1.1.]): maer ik en mi-j kammeroads adden der achter eloopen
    ‘maar ik en mijn kameraden hadden erachter gelopen’
  • koarremans ‘karrelui, -lieden’ en klappermans ‘klapper- of klepperlui, -lieden, nachtwakers met klap(per) of klep(per)35 [35. In andere bronnen lezen we klepperman (OM) of kläpperman (WK), waaruit kan worden afgeleid dat de < a > in dit woord moet worden geïnterpreteerd als [æ].]’ (Z): De koarremans en de klappermans gongen Ni’joar wensen met gedrukte versies derbi’j….
    ‘de karrelui en klapperlui gingen nieuwjaarwensen met gedrukte versjes erbij…’

De betekenis van het woord koarreman verdient enige toelichting. Volgens het WNT is een karreman een voerman (iemand die een kar bestuurt of iets vervoert met een kar), of een vuilnis-

|pag. 53|

_______________↑_______________

man: iemand die de as en de vuilnis bij de huizen ophaalt. Dit laatste lijkt hetgene te zijn wat een Zwolse kaoreman in de 19e eeuw deed.
In het artikel van Maria Hansen over Leonard van Laar in het Zwols Historisch Tijdschrift (Hansen 2007) is een Zwolse Nederlandstalige Karremans Nieuwjaars-zegenwensch voor 1872 afgedrukt met een afbeelding van aan het werk zijnde aschkarlieden, zoals ze zich in de nieuwjaarswens noemen. Op die afbeelding zijn ze de straat aan het vegen, achter een paard-en-wagen waarmee ze kennelijk het vuil afvoeren. Hansen vertaalt karremans met ‘straatvegers’ (t.a.p., p. 158), ik houd het op ‘vuilnismannen’, vanwege het feit dat ze zich “askarlieden” noemen en gebruik maken van een paard-en-wagen.

Het woord klappermans zien we in de titel van VL1 (zie 1.6.1.2.1. en Bijlage 1) als klaeppermans, waarin de –s echter ook als genitief-s geïnterpreteerd zou kunnen worden, evenals in karremans in de titel van het hierboven genoemde Nederlandstalige nieuwjaarsvers. In de eerste regel van Van Laars nieuwjaarswens schrijft hij klaepperlúú (in VL1), dus waarschijnlijk is het meervoudssuffix –s in klappermans niet algemeen gebruikt geweest.

Van de drie hier genoemde woorden is alleen kammeraoden, en dan met het meervoud op –en, nog gebruikelijk. Met het verdwijnen van de klappermans ‘klapperlui’ en kaoremans ‘vuilnismannen die gebruik maken van een kar’ uit het straatbeeld zijn deze woorden uit het Zwols verdwenen en is hier eenvoudig sprake van een lexicale verandering die veroorzaakt is door sociaal-culturele factoren (zie verder 2.3.).

2.2. Syntactische veranderingen

Wat de syntaxis betreft noteerde ik enkele zinsconstructies die inmiddels verouderd zijn.

  1. Van Laar gebruikte enkele malen een onpersoonlijke constructie waar die nu in het Zwols niet meer gangbaar is. Nu is het wel zo dat Van Laar deze contractie in geschreven Zwols gebruikte, en dan ook nog eens in dichtvorm, dus in een heel wat formelere situatie dan de situatie waarin thans het Zwols gesproken wordt. De stijl die daarbij hoort is dus ook formeler dan die van ongedwongen spraak, waardoor zijn Zwols thans enigszins gekunsteld overkomt, ook door het gebruik van die als betrekkelijk voornaamwoord in plaats van wie, hetgeen ook in het oudere Nederlands gebruikelijk was:
  • En die ’t now ’s naggens ies mogt lusten / De Zwolse Borgers te ontrusten… (VL1). Letterlijk staat daar: ‘en wie het nu ’s nachts eens mocht lusten de Zwolse burgers te verontrusten’.
    Thans zou men in plaats deze constructie met het indirect object een zin met een subject gebruiken: en wie der now ’s nach(en)s es zin an zol kriegen…
    In de zin van Van Laar komt behalve een thans ongebruikelijke syntactische constructie ook nog het verouderde ontrusten voor: thans kennen we dit woord uitsluitend met toevoeging van het voorvoegsel ver-: verontrusten. Dit is dus een verandering van lexicale aard.


|pag. 54|

_______________↑_______________

  • Mi’j hef zoo de schrik bevanghen… schreef Van Laar elders (VL2). Dat is letterlijk: ‘mij heeft zo de schrik bevangen’. In deze zin zou men nu de indirect objectszin vervangen door de subjectszin Ik bin zo eskrukken. In dit tweede voorbeeld is nog duidelijker dat de gesignaleerde syntactische verandering samenhangt met stijlverschil (vgl. De Haan 2002, p. 97 e.v.).

Anders is dat in de hierna genoemde zinnen, waarin een informele stijl gehanteerd wordt:

  1. In het verhaal Hoe Andries aan een varken kwam van G.J. Kalff(K) is tweemaal het voegwoord as dat gebruikt om hoofd- en bijzin aan elkaar te verbinden:
  • Die annies smâekten mie zoo goed as dat de ölliekrappen wat heel dieppe onder de pâekel kwammen ‘die anijsborrel smaakte mij zo goed dat de oliekoeken wat heel diep onder de pekel kwamen’.
  • Dai heuren kunt, as dat ie ze begrip ‘dat je kunt horen dat hij ze begrijpt’.

Ook in Ingezonden, van “Ow olde kennisse üt de Ter Borchstraote” (OOK) komt dit voegwoord tweemaal voor:

  • Wat ze wel könt die mederne taelgeleerden da’s fitten op de Zwolsen as dat ze (de) letter h altied op ’n verkeerde plaesje ütsprèekt.. ‘wat ze wel kunnen, die moderne taalgeleerden, dat is vitten op de Zwolsen dat ze de letter h altijd op een verkeerde plaats uitspreken…’
  • Anders zollen ze mie mooi ütlachen a’k wol vertellen as da’k de klokke onrustig op de blieke en en weer ebbe zien loopen… ‘anders zouden ze me mooi uitlachen als ik wilde vertellen dat ik de kloek onrustig op de bleek heen en weer heb zien lopen’.

In al deze zinnen wordt in het huidige Zwols in plaats van het voegwoord as dat volstaan met dät. Eigenlijk is hier geen sprake van een echte syntactische verandering: de zinsbouw is niet veranderd. Het betreft een verandering in het voegwoord, een lexicaal element met een syntactisch doel (Van Bree 2004, p. 172).

Het WNT (zie bij Als (IV), VII, 1) noteert over als dat in 1884: “Nog heden is de uitdrukking bij de lagere volksklasse in dagelijksch gebruik, en ook bij onze schrijvers der 16de en 17de eeuw vindt men ze niet zelden gebezigd, waar zij in de gemeenzame volkstaal spreken.”

Blijkbaar was ook in het 19e-eeuwse Zwols dat gesproken werd door de eenvoudige lieden het voegwoord as dat gebruikelijk. De auteurs K en OOK hebben duidelijk geprobeerd het Zwols van de gewone man te schrijven. Voor zijn verhaal Hoe Andries aan een varken kwam beluisterde G.J. Kalff een gesprek tussen twee Zwolse werklieden (zie 1.6.1.4.), terwijl OOK zich in de eerste passage waarin hij as dat gebruikt, afzet tegen de “mederne taelgeleerden”, en in de tweede een stukje nogal volks idioom ten beste geeft (zie Ingezonden, alinea 7 resp. 10, in Bijlage 1).

|pag. 55|

_______________↑_______________

2.3. Lexicale veranderingen

2.3.0. Overzicht

De verschijnselen die in deze paragraaf genoemd en besproken worden, betreffen woorden en uitdrukkingen die verdwenen of van betekenis veranderden.
In 2.3.1. noem ik een aantal woorden die zijn verdwenen als gevolg van sociaal-culturele veranderingen. Hierbij gaat het om het verdwijnen van een woordvorm doordat de betekenis is verdwenen. Daarnaast komt het voor dat de naam of één van de namen van de zaak of het begrip waarnaar wordt verwezen, verdwijnt. Hiervan geef ik voorbeelden in 2.3.2. Uitdrukkingen die verdwenen worden in 2.3.3. genoemd, en in 2.3.4. een aantal wijzigingen in de betekenissen van woorden.

2.3.1. Verouderde begrippen

Een verandering in de werkelijkheid, i.c. het verouderen en verdwijnen van een bepaalde levensstijl, heeft met zich meegebracht dat onder meer de volgende zaken en begrippen niet meer bestaan en dus ook niet meer benoemd worden:
roggentönnis (meelsoep met roggebrood, die niet meer wordt gegeten) (K)
everlist, grein (verouderde stoffen) (VL3)
wanspringen, ballèr (verouderde spelletjes) (OM)
kläpperman (WK) en kaoreman (Z) (verouderde beroepen).

2.3.2. Verouderde woordvormen

Wanneer de zaak of het begrip waarnaar de woordvorm verwijst, blijft bestaan, kan toch een woordvorm verdwijnen en vervangen worden door een andere. Dat wordt door Geeraerts (1986, p. 29 e.v.) een onomasiologische verandering genoemd. Daarnaast onderscheidt hij semasiologische veranderingen; deze betreffen de betekenis van een bepaalde woordvorm (t.a.p.). Dat type wijziging komt in het Zwols ook voor, en wordt in 2.3.4. besproken.
Van onomasiologische veranderingen zijn veel voorbeelden te geven, waaronder de in 2.4. te bespreken persoonlijke voornaamwoorden i’j(lu) ‘jullie, subj.’ en owlu ‘jullie, obj.’. Andere voorbeelden zijn bohei ‘poeha’ (VL1), (n)ievers ‘(n)ergens’ (VL1), katoas ‘verachtelijk persoon’(K), meuje ‘tante’ (OM), vosse ‘bos haar, kluwen’ (OM), bats ‘trots, verwaand’ (OM), blekkens ‘mazelen’ (OM), vot! ‘weg’ (WK) en gropmoeder ‘oma’ (WK).
Een aantal van deze woordvormen zijn in andere varianten van het Nedersaksisch nog in gebruik of waren dat tot voor kort. In het Heerder woordenboek van Otten en Klein Kranenburg uit 1978 vond ik ieluu, oeluu, meuje, fotse ‘bosje, pluk’, bats, blêêk’ns en vort. En in het in 2000 uitgegeven Genemuider woordenboek (Mateboer 2000) muje ‘tante’, fosse, bliekns ‘mazelen’ en vurt ‘weg’.

De verdwenen Zwolse woordvormen zijn dikwijls vervangen door ontleningen uit de standaardtaal: i’j(lu) en owlu werden vervangen door jullie, meuje door tante, gropmoeder door opoe en nog later oma, blekkens door mazelen, vot door weg. (N)ievers werd niet (n)ergens maar

|pag. 56|

_______________↑_______________

(n)ärgens of (n)ärns: de stamklinker van dit woord werd een [ae], de korte lage voorklinker die in het Zwols dikwijls voor een /r/ wordt gehoord.

Het toevoegen van nieuwe woordvormen aan de woordenschat door ontlening aan de standaardtaal is evenals het verdwijnen van zowel vorm als betekenis een verandering die is toe te schrijven aan sociaal-culturele factoren. Op een bepaald moment zijn i’j(lu), owlu, meuje, gropmoeder etc. uit het Zwols verdwenen omdat deze woorden als ouderwets werden ervaren en de standaardtalige vormen positiever werden gewaardeerd.
Het vervangen van bats ‘trots, verwaand’ door een andere Zwolse vorm, namelijk greuts, is niet als ontlening te kwalificeren. Kennelijk is hierbij naar een modernere Zwolse variant gezocht.
Om bepaalde kwalificaties van personen te geven, bestaan in het Zwols nog altijd verschillende woorden. Katoas is weliswaar verdwenen, maar ter vervanging kunnen bijvoorbeeld grösnekke en minne poesterd dienen (Kraijer e.a., 2009). Dat in de streektaal (negatieve) karakteriserings-woorden voor personen zeer ruim vertegenwoordigd zijn, bleek onder meer uit de meest recente bundel van de Stichting Nederlandse Dialecten: Sprekend van aard. Bijnamen en karaktereigenschappen in streektalen (2011).

2.3.3. Verouderde uitdrukkingen

In de 19e-eeuwse bronnen vond ik naast inmiddels verouderde woorden, woordvormen en betekenissen ook uitdrukkingen die in onbruik zijn geraakt. Enkele voorbeelden:

’t Had gien ooge vol voer in de mâege (K) ‘’t Had helemaal geen voer in zijn maag’ (gien oge vol ‘helemaal niets’, lett.: geen oog vol);
Er zoo op iene stop met uut (…) scheijen (K) ‘Er zo op stel en sprong mee ophouden’ (op iene stop ‘op stel en sprong’, lett.: op één stop);
Van middag denk ik de volle moane weer te zien (K) ‘Ik denk dat we vanmiddag weer pannenkoeken eten’ (lett.: Vanmiddag denk ik de volle maan weer te zien);
Mi-j vaeder (…) ield zich maer lukes (OM) ‘Mijn vader hield zich van den domme’ (zich lukes ollen ‘zich houden alsof men van niets weet’, lett.: zich leuk houden);
Wat was de kerel van zien stuur! (VL2) ‘Wat was die kerel overstuur’ (lett.: van zijn stuur);
Deur mùrf en bot (VL2) ‘Door merg en been’ (lett.: door merg en bot).

2.3.4. Betekenisveranderingen

Opvallend zijn de betekenisveranderingen bij enkele woorden die in de 19e-eeuwse bronnen als bijwoord een hoge graad aanduidden, maar thans uitsluitend als bijvoeglijk naamwoord of bijwoord een eigenschap noemen. Dat geldt onder meer voor braaf, ellendig en vinnig. Met elk van deze woorden geef ik een of enkele voorbeeldzinnen.

|pag. 57|

_______________↑_______________

  • Braaf (door K gespeld als brâef, door OM als braef):
    Lachten ze oew niet brâef uut en heij niet un boel mutten lieden? (K) ‘lachten ze jou niet erg uit en heb je niet veel moeten doorstaan?’;
    De eileuver dee toe overal braef zien best. (OM) ‘de ooievaar deed toen overal erg zijn best’.
  • Ellendig:
    ’k Was strâeks, ’n hallef uur verlèden, Nog zoo ellendig best te vrèden (VL2) ‘’k Was straks, ’n half uur geleden nog zo heel best tevreden’
  • Vinnig (bij Van Laar, in drie van zijn teksten):
    Dat Zwolle welig voort mag bleujen/ Dat Zwolle vinnig an mag greujen (VL1) ‘Dat Zwolle welig verder mag bloeien/ Dat Zwolle flink aan mag groeien’;
    Van dâege zui’w ons vinnig tieren,/ En mâergen krie’w het veur de nieren (VL2) ‘Vandaag zullen we nog hard aan het werk zijn,/ En morgen krijgen we last van de nieren’;
    Ik râod oe, bie de meeste rieken,/ Niet achter ’t goldenscherm te kieken,/ Want dâor is ’t meestal vinnig duf! (VL3) ‘Ik raad u aan bij de meeste rijken niet achter het gouden scherm te kijken, want daar is het meestal heel erg duf.

Volgens het WNT (zie resp. bij braaf, ellendig, vinnig) is de 19e-eeuwse toepassing als bijwoord van graad een afgeleide van het gebruik als bijwoord van hoedanigheid. Deze uitbreiding is dus nu weer in onbruik geraakt.
Een bijvoeglijk naamwoord dat eveneens een bepaalde toepassing is kwijtgeraakt, is smeu, in:
Deur da’k now gien borrel meer drinke, hewwe t’huus een smeu lèventien (K) ‘Doordat ik nu geen borrel meer drink, hebben we thuis een kalm en prettig leventje’.

Smeu kan thans in het Zwols niet langer gebruikt worden als bijvoeglijk naamwoord bij leven, en is de figuurlijke betekenis kwijtgeraakt. Het woord heeft uitsluitend nog de betekenis ‘smeerbaar, zacht, glad’, en wordt bovendien nog maar door enkele informanten gebruikt; het uit de standaardtaal bekende smeuïg is bezig de plaats van smeu in te nemen. Op termijn zal smeu dus ook gaan behoren tot de categorie verouderde woordvormen (zie 2.3.2.).
Afgaande op het WNT (zie bij smeu) heeft in ieder geval het Gronings enkele toepassingen van dit woord gekend die vergelijkbaar zijn met de Zwolse.

Het door Van Laar gebruikte bèren ‘schuldeisers’ (in VL2, De Breef, strofe 3, zie Bijlage 1) was in de 19e eeuw als beren,/em> in het Nederlands vooral bij studenten een term voor ‘schuldeisers’ (WNT, beer I, 3.). Deze gespecialiseerde betekenis kon Van Laar kennelijk ook in zijn Zwols gebruiken.
Het is overigens de vraag of de studentikoze term in het gesproken Zwols echt ingang heeft gevonden. Thans heeft bere (met klankverandering – zie hierna, Hoofdstuk 9 -) deze betekenis in ieder geval niet meer.

|pag. 58|

_______________↑_______________

2.4. Veranderingen in het systeem van de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

2.4.0. Overzicht

Sinds de 19e eeuw zijn met name binnen de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden van de 2e en 3e persoon opvallende veranderingen te constateren. Sommige vormen verdwenen zelfs helemaal: zowel i’j(lu) als ow(lu) worden als persoonlijk voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord niet meer gebruikt. Daarnaast zijn er enkele ogenschijnlijk minder spectaculaire wijzigingen opgetreden.
In tabel 2.1. geef ik de veranderingen weer, waarna ik ze in 2.4.1. – 2.4.7. nader zal toelichten.
De 19e-eeuwse 2e pers. enk.vorm i’j ‘jij’, die in de tabel enkele malen voorkomt, werd vermoedelijk uitgesproken als [Ii] (zie ook 4.2.2.). De 3e pers. enk. vorm ij, in modern Zwols, klinkt als [εi].
Met betrekking tot de in de tabel voorkomende vorm oe(w) moet worden opgemerkt dat in de 19e-eeuwse bronnen zowel oe als oew wordt gespeld, zowel voor de 2e pers. obj. enk. als voor de 2e pers. enk. van het bez. vnw.
In het huidige Zwols zijn oe en oew spellingvarianten, uitspraakverschil is er feitelijk niet. Men spelt de objectsvorm als oe, het bez. vnw. als oew, volgens de aan de Nederlandse spelling ontleende regel dat het bezittelijk voornaamwoord met –w wordt gespeld
 

Nederlands 19e eeuws Zwols huidige Zwols
persoonlijk vnw.
2e pers. subj. enk. jij i’j/ie ie
ee pers. obj. enk. jou ow/oe(w) oe
3e pers. subj. enk. hij ie ij
2e pers. subj. mv. jullie i’jlu/i’j jullie
2e pers. obj. mv. jullie owlu jullie
3e pers. obj. mv. hen, hun aar(lu), hun un(nie)
bezittelijk vnw.
1e pers. enk. mijn mi’j/mie/mien mien
2e pers. enk. jouw ow/oe(w) oew
3e pers. mv. hun aar(lu), der, hun un(nie)

 
tabel 2.1. Veranderingen in het Zwolse pronominale systeem.

|pag. 59|

_______________↑_______________

2.4.1. i’j(lu), owlu > jullie

Voor de 2e pers. mv. van het persoonlijke voornaamwoord werd in de 19-eeuwse bronnen in de subjectspositie i’jlu gebruikt. In twee vragenlijsten, VI en V2, wordt i’j opgegeven, in VI naast i’jlu. Voor ‘jullie’ in objectspositie lezen we owlu. In de verschillende 19-eeuwse teksten die ik heb bestudeerd komen i’j(lu) en owlu ‘jullie’ echter vrijwel niet voor. Altijd wordt daarin de enkelvoudige aanspreekvorm gebruikt: i’j of ie ‘jij’, en als object ow of oe(w) ‘jou’. De meervoudsvormen i’j(lu) en owlu worden alleen in de vragenlijsten opgegeven en in de schriftelijke bronnen WK en WJ, maar niet in de lopende tekst.
WK noteert i-jlu in het rijtje met vormen van het werkwoord euren ‘horen’ in de inleiding tot zijn verhaal:
ik eure, i-j eurt, ie euren, i-jlu eurt, zie euren;

WJ demonstreert zijn kennis van het Zwols enkele regels voor het einde van zijn verhaal met een nog steeds bekende grappige Zwolse zegswijze, waarin zowel i’jlu als owlu voorkomen:
In ’n winkel komt ’n paar meissies die zich zeker met gruune [er staat grunne, wat zal berusten op een zetfout] zeepe ewasschen ebt, want zie glommen as spiegels. De winkelknecht vrög doarumme.
“Öllie-ijlü-owlü?”

‘In een winkel komen een paar meisjes die zich zeker met groene zeep gewassen hebben, want ze glommen als spiegels. De winkelknecht vraagt daarom: “Oliën jullie jullie (jezelf)?”’

De veranderingen van i’j(lu) en owlu naar jullie kunnen beschouwd worden als lexicale veranderingen die zijn toe te schrijven aan externe, sociaal-culturele factoren. Het nieuwe woord jullie werd ontieend aan de standaardtaal. Deze vorm kon zich uiteraard alleen binnen het Zwols gaan verbreiden op een moment dat i’j(lu) en owlu als ouderwets werden ervaren. Dat gebeurde pas na de eeuwwisseling: in de 19e-eeuwse bronnen zien we daar nog niets van.

2.4.2. ie > ij ‘hij’

De wijziging van de 3e pers. enk. vorm ie naar ij kwam rond 1875 op gang; WJ was de eerste die eenmaal ij ‘hij’ schreef, in een context waarin dat woord sterk benadrukt werd (zie voor het citaat 4.2.2.). In een van de vragenlijsten (V1, ≤ 1879) wordt geschreven hei, waarbij nadrukkelijk wordt vermeld:
“de ei niet als ij uitgesproken maar flauw verandert, niet te omschrijven”, en elders nog eens:
hei niet als ij maar als héi”.
Kennelijk was toen nog geen sprake van een /εi/ maar nog van de lichte diftong /Ii/ (zie ook 4.2.2. ). Pas bij OZ, waarvan de taal gedateerd werd op uiterlijk 1900 (zie 1.6.1.9) zien we vaker ij ‘hij’, overigens naast ie of i.
Hieronder volgen drie citaten uit die tekst (zie Bijlage 1); in het derde komt de 3e pers. enk. vorm ij voor, die ook door OZ met een zekere nadruk gebruikt wordt:

en i lachten de buurman uut diee d’r ’n ’eele zundag mèè in de wère was
‘en hij lachte de buurman uit die er een hele zondag mee in de weer was’

|pag. 60|

_______________↑_______________

I kon alles maeken, as ’t maer van olt was —;
‘Hij kon alles maken, als het maar van hout was’

Oo-o, ij lög ut” – zei Annegien – “ij ef t’r ’n visaeokien veur ekocht” – en onderand aelden ze ’t teuverbàllegien uutte mond – “kiek iesi nòw worti blouw” – Y was al zwart ewest, en rood, en paeors —; alle kleuren van de rèègenboage mosti ‘ebben, anders was i-j d’r mèè bedraeogen”.
‘“Oo-o, hij liegt het”, zei Annegien – “hij heeft er een vishaakje voor gekocht” – en ondertussen haalde ze het toverballetje uut haar mond – “kijk eens! nu wordt ie blauw” – Hij was al zwart geweest, en rood, en paars alle kleuren van de regenboog moest ie hebben, anders was je ermee bedrogen’.

Ook de vervanging van ie ‘hij’ door ij kan gezien worden als een verandering onder invloed van de standaardtaal. Het Nederlandse hij is overigens wel een echt Zwols woord geworden: de h wordt inmiddels weggelaten, en de klank /εi/ komt al langer in het Zwols voor, al wordt die dan geschreven als en is deze klank meestal afkomstig van een wgm. ai, bijv. in klein, meisien ‘meisje’, eigen etc.

De /εi/ uit een oude lange i, die geschreven wordt als , komt in het Zwols eigenlijk niet voor. Een dergelijke /εi/ is doorgaans in het Zwols een /i/ of /i:/ gebleven (/i:/ in bijv. blieven ‘blijven’, /i/ in tied ‘tijd’ en piene ‘pijn’). De /εi/ < wgm. ï treffen we wel aan in leenwoorden, zoals ijs, Letijns ‘Latijns’, saggerijnig ‘chagrijnig’, en nu dus ook in ij ‘hij’. Maar zoals gezegd past de klank van het pronomen ij ‘hij’ dus wel in het Zwols vocaalsysteem.

2.4.3. i’j > ie ‘jij’

De vorm ie die in vrijwel de gehele 19e eeuw gebruikt werd voor de 3e pers. enk. ‘hij’ (zie 2.4.2.), ging in de loop van diezelfde eeuw ook gebruikt worden voor de 2e pers. enk., dus voor ‘jij’. Daarnaast bleef i’j ‘jij’ in eerste instantie ook nog in gebruik, later kwam ie in de plaats van i’j. Hierbij is geen sprake van ontlening aan de standaardtaal, want daarin komt ie in de betekenis van ‘jij’ immers niet voor.
In een aantal 19e-eeuwse bronnen (VL, Z, WJ, V4) zien we zowel i’j als ie voor ‘jij’, en in de jongste bron OZ (≤ 1900) komt i’j nog minstens even vaak voor als < i >, een schrijfwijze die waarschijnlijk wijst op de uitspraak /i/.
Hieronder geef ik een aantal zinnen met i’j dan wel ie als vorm voor de 2e pers. enk. in verschillende bronnen. Bij twee van de drie voorbeeldzinnen heb ik de aanspreekvorm vertaald met ‘u’, omdat dat meer in overeenstemming leek met de context dan ‘jij’.

In de eerste zin antwoordt Van Laar op een brief die hij ontvangen had van een hem totaal onbekende persoon uit Hoogeveen; de tweede zin is genomen uit het artikel Oog gehachte Professer! van W. Jansen, waarin de auteur blijk geeft van het feit dat hij professor G. Kalff nog kent van vroeger. Had hij zijn stuk in het Nederlands geschreven, dan had hij hem waarschijnlijk niet met jij aangesproken. Hier blijkt overduidelijk dat het Zwols geen aparte beleefdheidsvorm kende.

|pag. 61|

_______________↑_______________

In de beide eerste zinnen lijkt het zo te zijn dat bij meer nadruk i’j (bij WJ < ijje > gebruikt wordt, en bij iets minder nadruk ie (vergelijk wat in 2.4.2. gezegd is ten aanzien van ij vs. ie in de betekenis hij), maar in de derde zin is het verschil in klemtoon niet of nauwelijks aanwezig.

Wat zee’k? … Verzeuk ie deur ow penne,/ Mi’j op ’n bal in t Hoogevenne?/ Wat lêas ik verder? …. Inderdâod! /I’j neudigt ook mien kamerâod?!… (VL2, De Breef)
‘Wat zie ’k? Verzoekt u door dit schrijven mij op een bal in Hoogeveen? Wat lees ik verder? Inderdaad! U nodigt ook mijn kameraad?’

Alleen um dè ’k óók in de “Viefoek”geboren bin, net as ijje en der nòg wonne. ’t Eugt mij nog best waar ie wonden en oe ow olde-Eer kantoor ielt in de Skoltenstège. (WJ)
‘Alleen omdat ik ook in de Vijfhoek geboren ben, net als u, en er nog woon. ’t Heugt mij nog best waar u woonde en hoe uw oude heer kantoor hield in de Scholtensteeg.’

… maer as i ies zôllen loop’n van ’t ni-jje karkof noa ’t buutengastuus… i-j ’adden d’r eigel’k gien veurstelling van oelange of i doar wel oaver zòllen doeen. (OZ).
… maar als je eens van ’t nieuwe kerkhof naor ’t buitengasthuis zou lopen… je had er eigenlijk geen voorstelling van hoe lang je daar wel over zou doen.’

De observaties die G.G. Kloeke in 1920 betreffende de aanspreekvormen deed, wijzen erop dat in die tijd de vorm i’j voor ‘jij’ nog gebruikelijk was. Hij merkt op dat de steden Zwolle en Ommen i’j-ow-enclaves vormen in het ie-oe-gebied, en dat in het Zwolle omringende Zwollerkerspel ie en oe gezegd wordt (Kloeke 1952 (1920), p. 24).
Het feit dat i’j en ow voor ‘jij’ resp. ‘jou’ in 1920 in Zwolle nog werden gebruikt is in overeenstemming met de gegevens die ik aan de schriftelijke bronnen ontleende: in vrijwel alle bronnen kwam i’j nog voor. Als Kloekes informanten uit 1920 destijds van middelbare leeftijd waren, zal hun taal net als die van OZ op uiterlijk 1900 gedateerd moeten worden. Dat wil zeggen dat in het Zwols van rond 1900 i’j en ow nog gebruikt werden, en dat de subjectvormen ie en i’j ‘jij’ dus in de 19e eeuw gedurende langere tijd naast elkaar hebben bestaan.
Wel aardig is in dit verband om even te noteren wat mijn oudste informant, geboren in 1932, eind 2010 spontaan tijdens een interview zei, toen we het hadden over de Zwolse r:

Ie kunt de r niet zeggen, i’je! ‘Jij kunt de r niet zeggen, jij!’.

Toen ik hem wees op dat “ouderwetse” i’j, gaf hij daarmee vlot nog een andere zin:

Ach gao toch weg, i’je! ‘Ach, ga toch weg, jij!’

Zijn Zwols van rond het midden van de 20e eeuw bevat dus nog relicten van de oudere aanspreekvorm i’j.

|pag. 62|

_______________↑_______________

2.4.4. Dubbele ambiguïteit van i’j en ie

Voordat de in 2.4.2. en 2.4.3. geschetste veranderingen op gang kwamen, was de situatie binnen het systeem van de Zwolse persoonlijke voornaamwoorden als volgt: de 2e pers. enk. subj. was i’j, de 3e pers. enk. subj. ie. In de teksten OM (1858) en WK (1871) was dat nog zo.
Dan komt naast i’j in de 2e pers. enk. de vorm ie te staan. Onder meer bij VL2 (1846), Z (1870), Ka (1874) en W.J. (1875) komen beide vormen voor. VL is in vergelijking met de drie andere dus een heel vroege bron met dubbelvormen, terwijl de taal van WK in dit opzicht conservatief is te noemen. Het duurt uiteindelijk tot in de 20e eeuw voor i’j uit het Zwols is verdwenen en ie de enige vorm van de 2e pers. enk. is (zie 2.4.3., ook voor voorbeelden).

Vanaf 1875 is voor de 3e pers. enk. subj. de vorm i’j in opkomst, die uitsluitend in een vragenlijst (VI, ≤ 1879) is opgegeven. WJ (1875) is de enige tekst uit die tijd waarin eenmaal in plaats van ie, ij wordt gebruikt. In de chronologisch daarop volgende tekst, OZ ( ≤ 1900), komt ij voor naast ie of i (zie 2.4.2.).

In tabel 2.2. zijn de vormen in schema gezet. Voor de situatie in het huidige Zwols is de periode 1950-1970 genomen: de taal van de informanten uit de binnenstad moet in deze periode worden gedateerd (zie 1.6.4.2.).
 

2e pers. enk. subj. 3e pers. enk. subj.
1850 i’j ie
1875 i’j ie ie i’j
1900 i’j ie ie ij
1950-1970 ie ij


 
tabel 2.2. De 19e-eeuwse vormen van het persoonlijk voornaamwoord van de 2e en 3e persoon enkelvoud in subjectspositie.

Gedurende een korte periode in de 19e eeuw, namelijk rond 1875, moet sprake zijn geweest van een dubbele ambiguïteit. Oude en nieuwe vormen voor de 2e en 3e pers. enk. subj. bestonden immers naast elkaar. Maar al heel snel moet de 3e pers. enk.-vorm i’j zijn veranderd in ij, temeer omdat i’j ‘hij’ niet in de 19e-eeuwse teksten te vinden is. Het is heel waarschijnlijk dat in dit veranderingsproces disambiguering een rol heeft gespeeld: i’j werd immers vanouds en nog steeds veel gebruikt voor de 2e pers. enk. ‘jij, u’.
De Vogelaer en Coussé (2008) laten voor het Nederlandse systeem van de persoonlijke voornaamwoorden zien dat expansieve vormen een disambiguerende functie hebben. Dat zal ook bij de vorm ij ‘hij’ in het Zwols het geval zijn geweest.

|pag. 63|

_______________↑_______________

Na het verdwijnen van de ambiguïteit ten aanzien van i’j bleef die van ie – ‘jij, u’ en ‘hij’ – nog enkele tientallen jaren bestaan. Pas in de 20e eeuw, nadat het expansieve ij in de 3e persoon uiteindelijk de vorm ie had verdrongen, werd ie uitsluitend nog als 2e pers. enk. gebruikt.

Toch is er elders in het systeem van de persoonlijke voornaamwoorden nieuwe ambiguïteit ontstaan, namelijk in de 2e pers. mv. subjects- èn objectsvorm jullie, die de oudere vormen i’jlu en owlu verving. Kennelijk levert dat daar, waar het om de subjects- en objectsmeervoudsvorm voor dezelfde persoon gaat, geen problemen op, en geeft het zinsverband voldoende duidelijkheid, zoals ook in het Nederlands.

2.4.5. Het verdwijnen van de vormen van de 2e persoon ow en i’j

In de 19e-eeuwse bronnen komen de vormen ow en oe(w) voor de objectsvorm ‘jou, u’ beide voor, maar worden, behalve door K, niet door elkaar gebruikt.
In de vragenlijst V5 wordt op de vraag: “Wat is de vierde naamval enkel- en meervoud van het persoonlijk voornaamwoord van den tweeden persoon?” geantwoord:
“Enkelvoud: oe en òw (door elkaar gebruikt). Meervoud: òwlü.”
Deze vragenlijst is in 1895 ingevuld, maar de leeftijd van de respondenten is niet bekend.
Bovendien is niet bekend of de respondenten uit de binnenstad afkomstig waren. Deze bron beschouw ik daarom als secundair (zie ook 1.6.2.).

Wat in V5 wordt opgemerkt, namelijk dat de vormen ow en oe(w) door elkaar worden gebruikt, geldt in de 19e-eeuwse teksten in het algemeen niet binnen dezelfde teksten: alleen bij K (1838) zien we zowel oew als ow.
VL gebruikt in zijn oudste tekst (1840) uitsluitend ow als objectsvorm, in de jongere teksten voornamelijk oe.
Bij Z (1870) en WK (1871) lezen we ow, bij Ka (1874), OOK (?) en WJ (1875) oe.
De jongste bron: OZ (≤ 1900) heeft nog altijd het oudere ow als objectsvorm.
Enkele voorbeelden:

As mi’j dan nog ies wat in de zin kump, za’k ’t ow wel skrieven; teminste as ’t ow anstiet. (Z)
‘Als me dan nog eens iets te binnen schiet, zal ik ’t u wel schrijven; temninste als ’t u aanstaat.’

dan ko’j oe verbeelden da’j un ridder waeren… (Ka)
‘dan kon je je verbeelden dat je een ridder was…’

… maer gien mense kan oe zeggen waor in olland oj now die beskaefde ollanse sprèektael vind. (OOK)
‘… maar geen mens kan je zeggen waar in Hollandje nu die beschaafde Hollandse spreektaal vindt.’

… en ow klumpien deed ow zeer,… (OZ)
‘… en je klompje deed je zeer,… ’

|pag. 64|

_______________↑_______________

Ow en oe zullen dus als objectsvorm gedurende een langere periode naast elkaar zijn gebruikt, waarbij naast elkaar iets anders is dan door elkaar: vrijwel geen enkele auteur gebruikt tezelfdertijd beide vormen.
Aangezien ow ook nog door OZ wordt gebruikt, mag gerust worden aangenomen dat niet alleen de subjectsvorm i’j ‘jij, u’ maar ook de objectsvorm ow ‘jou, u’ pas in de 20e eeuw definitief is verdwenen. Ook het nog lang voorkomen van ow ‘jou, u’ in het Zwols is in overeenstemming met de observaties van G.G. Kloeke van begin 20e eeuw (zie 2.4.3.).

Het bezittelijk voornaamwoord 2e pers. enkelvoud is veel vaker ow dan oe(w).
In vragenlijst 5 (1895) werd niet alleen gevraagd naar de objectsvorm van de 2e pers. enkel- en meervoud, maar ook naar het bezittelijk voornaamwoord.
Vraag 3 luidt: “Wat is het bezittelijk voornaamwoord enkel- en meervoud van den tweeden persoon?” Het antwoord is simpel:
“Enkel- en meervoud: òw”.
Dat blijkt dus ook uit de 19e-eeuwse teksten. Afwisseling van ow en oew als bezittelijk voornaamwoord 2e pers. enk. komt vrijwel uitsluitend bij Kalff sr. (K) en Kalff jr. (Ka) voor. Zoals K (1838) voor de objectsvorm zowel ow als oew gebruikt, doet hij dat ook voor het bezittelijk voornaamwoord; Ka (1874) wisselt ow en oe af, maar gebruikt oe vaker. Verder komt bij Van Laar, in VL3, oew tweemaal als bezittelijk voornaamwoord voor, overigens is het bij hem steeds ow.
Enkele zinnen uit VL3:

Dan krie j’ de pitten nâo oew heufd!
‘dan krijg je de pitten naar je hoofd!’

Ie kùnt ze van ow lief niet slâon!
‘Je kunt ze niet van je afhouden’

Het lijkt erop dat de positie van ow als bezittelijk voornaamwoord sterker was dan die van ow als object. Ook in de jongste tekst van OZ (≤ 1900) lezen we uitsluitend ow, dus tot in de 20e eeuw zal ow als bezittelijk voornaamwoord wel in gebruik zijn gebleven.

De wijziging van de pronominale vorm ow in oe(w) zou als een natuurlijke verhogingstendens kunnen worden uitgelegd (zie 11.3.1.1.), die van i’j naar ie echter niet (i’j is waarschijnlijk juist uit een ï ontstaan door diftongering, vgl. Gallée 1891, p. 82).

Het is mogelijk dat de vervanging van i’j resp. ow door ie resp. oe door externe factoren is veroorzaakt, maar invloed van de omringende dialecten op de stadstaal ligt toch niet erg voor de hand. In de stad was en is men zich nog steeds erg bewust van het verschil tussen de stadstaal en de taal van het platteland. Buiten de stad spreekt men boers, wordt nog steeds gezegd, zo

|pag. 65|

_______________↑_______________

bleek tijdens verschillende interviews die ik met de sprekers uit de binnenstad had.36 [36. Vooral wanneer ik Stellingwerfs sprak, en hen woorden voorlegde zoals ik ze uitsprak, moest ik nogal eens horen: “Nee, dat zeggen wij niet, dat is boers!”] Het is overigens niet zo dat er op de taal van het platteland wordt neergekeken.
Kloeke (1952 (1920), p. 24) heeft al opgemerkt dat men zich in de tijd dat hij onderzoek deed, zeer bewust was van de verschillen tussen stad en platteland, en vermoedde dat hij op termijn meer enclaves zou moeten aanbrengen op zijn kaarten dan alleen de Zwolse en Ommer i’j-ow-enclave.
Ook Weijnen memoreert “dat stedelingen zich bewust differentiëren van het platteland” (1966, p. 119), en hij noemt het extra-antiek dialectkarakter van vooral kleinere steden (p. 115) (waarvan ook hierna, in Hoofdstuk 3 en 5, voorbeelden zullen worden gegeven, met name betreffende Steenwijk en Deventer).
Het was Kloeke opgevallen dat “Overijsselse steden en stadjes, die ver uiteenliggen onderling samengaan in hun afwijkingen tegenover het omliggende platte land” (t.a.p.). Ook van deze typisch stadstalige verschijnselen zullen hierna, met name in Hoofdstuk 6, enkele voorbeelden worden gegeven.
Al met al is het dus absoluut niet voor de hand liggend dat in de stad Zwolle de 2e pers. enk.- vormen i’j en ow onder invloed van de omringende dialecten werden opgegeven.

2.4.6. mi’j/mie/mien > mien

Een andere verschuiving in de categorie van de bezittelijke voornaamwoorden die aan de hand van de 19e-eeuwse teksten valt waar te nemen, is het verdwijnen van de vormen mie en mi’j ten gunste van mien.
Alle drie vormen komen in de schriftelijke bronnen voor. Mie en mi’j zijn klankvarianten en komen in de 19e eeuw in veel bronnen voor als objectsvorm van het persoonlijk voornaamwoord le pers. enk. (‘mij’). De oorspronkelijke /i:/ van mie lijkt in de periode 1840-1850 een /Ii/ te worden: mi’j (zie 4.2.4.).

De vormen mie en mi’j konden echter ook als bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’ gebruikt worden. Bij OM (1858) en WK (1871) zien we mi’j als bezittelijk vnw., bij Ka (1874) de oudere vorm mie. K (1838) en VL 2, 3, 4 (1846) hebben mien.
De jongste bron OZ (≤ 1900), gebruikt het bezittelijk vnw. le pers. enk. heel weinig, maar als hij het doet is het mi’j, en eenmaal mien. Helaas leveren de hier niet genoemde bronnen geen vindplaatsen op van bezittelijk vnw. le pers. enk. Enkele voorbeelden:

dan leende ik um mi-j messien um ze te snieden (OM)
‘dan leende ik hem mijn mesje om ze te snijden’

Maar – um weer op mi-j sjampieter te kommen – ’t waren meestal de vaeders diee d’r zich ’t argste druk mee maekten – be-alve mi-j vaeder, die gleufden ’t wel; (OZ)
‘Maar – om weer op mijn chapiter te komen – ’t waren meestal de vaders die er het drukst mee waren – behalve mijn vader, die geloofde het wel;’

|pag. 66|

_______________↑_______________

Mien klêeren hebben zelfs gien rust,/ Ook dâorop gâon ze vitten;/ Ze zeggen: dâet mien rok en jak/ Mie as ’n olde tùrrefzak/ Um lief en lèden zitten. (VL4)
‘Mijn kleren hebben zelfs geen rust,/ Ook daarop gaan ze vitten;/ Ze zeggen dat mijn rok en jak/ Mij als ’n oude turfzak/ Om lijf en leden zitten.’

Tegenwoordig wordt in het Zwols als bezittelijke voornaamwoord uitsluitend de vorm op –n gebruikt.
De verandering die met betrekking tot dit woord is opgetreden, is geen bijzonder opvallende in die zin dat de oudere vorm werd vervangen door een geheel andere. Het komt erop neer dat op een bepaald moment de functie van de vorm mi’j, die zowel object van het persoonlijk voornaamwoord als bezittelijk voornaamwoord kon zijn, een van deze twee functies verloor.

Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ook hier disambiguering een rol heeft gespeeld (zie ook 2.4.4.), maar ambigue vormen voor subject, object en bezittelijk voornaamwoord zijn juist in de 20e eeuw ontstaan voor de 2e persoon meervoud ‘jullie’ (zie 2.4.1.), en ook voor ‘haar’.
Voor de 3e pers. enk. vr. object èn bezittelijk voornaamwoord bestaat in het Zwols één enkele vorm: äär (zie ook 2.4.7.). Bij het verdwijnen van mi’j als bez. vnw. kan disambiguering dus in ieder geval niet de enige bepalende factor zijn geweest.

Dat mi’j < mi in de Middelnederlandse periode ook in andere dialecten gebruikt werd als bezittelijk voornaamwoord, naast min of mijn, blijkt onder meer in het Middelnederlandsch Woordenboek (http://gtb.inl.nl; zie bij MIII en MIJN (vnw.)).
Omgekeerd werd in plaats van mi ‘mij’, als objectsvorm van de le pers. enk. ook mien gebruikt (t.a.p., zie bij MIEN II). Thans is in de IJsselsteden Kampen en Deventer mien nog steeds in gebruik als objectsvorm, maar ook als bezittelijk voornaamwoord (Fien e.a. 2000, Van Baaien e.a. 1986), terwijl men daar in Zwolle dus twee verschillende vormen voor heeft.

2.4.7. aar(lu) > un(nie)

In enkele oudere bronnen komt aar(lu) (ook geschreven met h, die hoogstwaarschijnlijk toen in de uitspraak ook al niet werd gerealiseerd, vgl. 1.6.3.) voor als 3e pers. obj. mv.-vorm, en als bezittelijk vnw. 3e pers. mv.
De woordvorm äär is thans in het Zwols nog steeds gebruikelijk, maar uitsluitend als vrouwelijke vorm voor de 3e pers. obj. enk. en als bezittelijk vnw. enk. ‘haar’ (zie ook 2.4.6.).
De daarin thans gehoorde palatale aa, de [æ:], werd waarschijnlijk in de 19e eeuw ook al gehoord, maar destijds in de spelling niet als een aparte klinker geschreven (zie ook 6.4.).
Bij VL1 lezen we in een enkele zin tweemaal haar, eenmaal als 3e pers. obj. mv., en eenmaal als bezittelijk voornaamwoord:

|pag. 67|

_______________↑_______________

Die (nl. de domeneers en zielverzurgers) wenschen wij dat alle wèken
Tut loon, veur Haar, op al haar praeken
Geen heurders maar ook dôders vind.

‘Die wensen wij dat alle weken
Tot loon, voor hen, op al hun preken
Geen hoorders, maar ook daders vinden.’

Dit haar heeft in deze bron geen betrekking op een vrouwelijk zelfstandig naamwoord.

In de jongere bron VL3 komt nog een keer haarlu als 3e pers. obj. mv.-vorm voor, maar is daar wel van toepassing op vrouwen:

En bin ie òverkropt met drukte,
Lâot haarluu
(nl. de meiden) dan gerust begâon!
‘En ben je overstelpt met drukte,
Laat hen dan gerust begaan!’

Dezelfde bron geeft elders hun als 3e pers. obj. mv.-vorm, met als antecedent de Olderlingen en Diâeken:

Je lêast dan klâor op de gezichten,
Dâet hun de prêake hef mèugen stichten…

‘Je leest dan duidelijk op hun gezichten
Dat hen de preek heeft mogen stichten…’

Als bezittelijk voornaamwoord wordt in VL3 ook hun gebruikt.

Aarlu komt behalve bij VL alleen voor bij OOK, maar dan als bezittelijk voornaamwoord:

… daor de Zwolse mensen aarlü eigen tael nog ies weer üt leeren könt
‘waar de Zwolse mensen hun eigen taal nog eens weer uit kunnen leren’.

De uit aar ontstane gereduceerde vorm der, die in onbeklemtoonde positie voorkwam, zien we driemaal bij OM, maar uitsluitend als bezittelijk voornaamwoord:

Alle spöllegies adden der tied ‘alle spelletjes hadden hun tijd’;
… trökken de peerden un vosse uut der start‘… trokken de paarden een pluk haar uit hun staart’;
… umdet der vaeder op ’t governement skreef ‘omdat hun vader ambtenaar was op het gouvernement’.

|pag. 68|

_______________↑_______________

Niet alleen is aar(lu) uit het Zwols verdwenen als 3e pers. obj. mv.-vorm en als bez. vnw. mv., maar ook der wordt niet meer gebruikt. Beide zijn vervangen door het in de 19e eeuw ook al gebruikelijke un, of informeler, unnie.

2.5. De fonologische veranderingen

Na bestudering van de 19e-eeuwse schriftelijke bronnen bleken er behalve de zojuist behandelde, ook opmerkelijke fonologische wijzigingen vast te stellen.
Het feit dat uit de 19e eeuw alleen schriftelijk onderzoeksmateriaal voor handen is, beperkt de onderzoeker uiteraard in zijn mogelijkheden. Er is door de auteurs geen fonetisch schrift gebruikt en de schrijfwijze van het Zwols lag niet vast. In feite kunnen alleen de fonologische veranderingen worden onderzocht die duidelijk via een gewijzigde schrijfwijze tot uitdrukking komen.

De fonologische veranderingen die in schriftelijke bronnen het duidelijkst zijn op te sporen, betreffen de vocalen van een taal, en het zijn dan ook de veranderingen binnen het Zwolse vocaalsysteem die in de volgende hoofdstukken aan de orde zullen komen.
Het is niet helemaal duidelijk hoe de verschillende klinkers in de 19e eeuw werden gerealiseerd en gehoord (zie ook 1.6.3.). Op grond van de schrijfwijze van de woorden in de 19e-eeuwse teksten worden de klanken en woorden hier en in de volgende hoofdstukken zo nodig omgespeld volgens de IJsselacademiespelling (Bijlage 3), maar wanneer precies moet worden aangegeven hoe een klank wordt uitgesproken, wordt fonetisch schrift gebruikt.

In het vervolg zal telkens expliciet worden gemaakt of het om de spelling van een klank gaat of om fonemen of variabelen. In het eerste geval wordt de klank tussen vishaken gezet: < >, in het tweede geval worden schuine haakjes gebruikt: / /. Is de precieze uitspraak bekend of bedoeld, dan wordt fonetisch schrift binnen vierkante haken gebruikt: [ ].

De dubbele punt na ie, oe of uu geeft in de IJsselacademiespelling aan dat hier sprake is van een lange klinker. Dit oogt in het spellingbeeld niet fraai, maar een visueel onderscheid tussen lange en korte klinkers is uiteraard nodig wanneer over vocaalveranderingen wordt geschreven.

Op grond van de schrijfwijze van de woorden in de 19e-eeuwse teksten zijn in ieder geval vijf klankveranderingen aan te wijzen, zoals in de hierna volgende hoofdstukken zal blijken.
Ik zet ze hier vast even op een rij:

|pag. 69|

_______________↑_______________

1. /e:/ > /i:/: zeen, breef, steet > zie:n, brie:f, stie:t (Ned. zien, brief, staat)
2. /i:/ > /Ii/: bie, mie > bi’j, mi’j (Ned. bij, mij)
3. /ø:/ > /y:/: bleuien, greun, zeuken > bluuien, gruu:n, zu:ken (Ned. bloeien, groen, zoeken)
4. /ɔː/ > /œ:/ voor -r: waor, jaor > wöör, jöör (Ned. waar, jaar)
5. /ɔ/ > /œ:/ voor -r37 [37. Deze verandering is in de oudere teksten niet goed aan te tonen; wel vinden we daarin spellingen die op verandering wijzen.]: kort, dorst > kört, dörst (Ned. kort, dorst)

Daarnaast heb ik nog drie opvallende klankveranderingen gevonden die weliswaar niet of nauwelijks zijn aan te wijzen binnen de bedoelde teksten, maar die na vergelijking van de taal van de teksten met het hedendaagse Zwols konden worden vastgesteld. Dat wil dus zeggen dat deze veranderingen hebben plaatsgevonden na het einde van de 19e eeuw. Het betreft de volgende:

6. /i:/, /u:/ > /i/,/u/: vlie:ger, nie:t, doem, moe:der > vlieger, niet, doen, moeder
7. /ε:/ > /e:/: skèren, tégen > skeren, tegen (Ned. scheren, tegen)
8. /ε/, /ɔ/, /o / > /ε:/, /ɔ:/, /o:/: delle, kollen, wonnen > dele, kaolen, wonen (Ned. deel (in boerderij), kolen, wonen).


|pag. 70|

_______________↑_______________

Hoofdstuk 3

zeen, breef, steet > zie:n, brie:f, stie:t

3.1. De aard van de klankverandering

Met name bij Van Laar komen woorden voor met < ee > die in andere bronnen met < ie > worden geschreven:

zeen ‘zien’ in:
Want, as ze maar an kop of teen,/ Wat anders as gewoon’lek zeen… (VL4)
‘Want als ze maar aan kop of teen,/ Wat anders dan gewoonlijk zien…’

breef ‘brief in:
Wa’s taêt? ’n Breef uut ’t Hoogevenne? (VL2)
‘Wat is dat? ’n Brief uit Hoogeveen?’

steet ‘staaf in:
Maar stil ees!…. Wat steet hier eschrèven? (VL2)
‘Maar stil eens! … Wat staat hier geschreven?’

De verandering ee > ie: in zeen ‘zien’, breef ‘brief, steet ‘staaf komt erop neer dat de half gesloten lange voorklinker /e:/ meer gesloten wordt, nl. een /i:/. Men spreekt ook wel van verhoging van één graad. Het kenmerk [ + hoog, + midden] wordt [ + hoog, – midden] (vgl. Booij 1995, p. 17). Schematisch kan deze verandering als volgt worden weergegeven (ik geef uitsluitend de ongeronde lange voorklinkers van het Zwols met het kenmerk + hoog):
 

+ hoog, – midden i:
+ hoog, + midden e:

fig.3.1.

De verhoogde klinker zal oorspronkelijk een /i:/ zijn geweest, een lange klinker dus, die in het huidige Zwols dikwijls kort is geworden: /i/.
Men zegt thans niet meer zie:n, brie:f stie:t, maar zien, brief, stiet. Deze verkorting, die volgde op de verhoging, wordt besproken in Hoofdstuk 8.
Dat na de verhoging de klinker aanvankelijk lang was, is vaak niet aan de spelling ervan te zien (zie ook daarvoor Hoofdstuk 8).

|pag. 71|

_______________↑_______________

 

auteur, jaartal /e:/ /i:/
K, 1838 ziee/zie ‘zie’, ies ‘eens’, niet, as ’toew blieft, giet ‘gaat’, stiet ‘staat’
VL1, 1840 in ees ‘ineens’, zee ‘zie’ niet, ziet, bieste- ‘beesten-’, ies ‘eens’
VL2-4, 1846 breef ‘brief, steet ‘staat’, wee ‘wie’,
zee(t) ‘zie(t)’, zeen ‘zien’, neet
‘niet’, ees ‘eens’, geet ‘gaat’, as t oe
bleef, beesten-
niet, brief, zien ‘zien’, ies ‘eens’
OM, 1858 beesten- giét ‘gaat’, bestiêt ‘bestaat’, niet,
zien ‘zien’
Z, 1870 niet, zie ‘zie’, ies, anstiet
WK, 1871 nīēt/niet, zīēn/zien, in īēs/ies, bīēst,
sīēt, wīē ‘wie’, gīēt
Ka, 1874 ees38 [38. Komt eenmaal voor in het stuk, kan dus een zetfout zijn.] ‘eens’ ies, niet, zien, in ies, briefien
OOK, ? stiet, zien, ies
WJ, 1875 niet, stiet, biest, wâ-blief “watblief”,
brief
OZ ≤ 1900 nieet, stieet, angieet, ziee ‘zie’, niet
iees ‘niet eens’/ ies ‘eens’
vragenlijst, jaartal
VI,2,4 ≤ 1879 gieet (VI)/ giet (V2,4), niiet (VI)/
niet (VI,2,4), ziien (VI)/ zien (V2),
ies (VI,2,4), biesten (V2)
V5 ≤ 1895 gīēt, stīēt

 
tabel 3.1. /e:/ > /i:/ in de Zwolse bronnen.

|pag. 72|

_______________↑_______________

3.2. De datering

De woorden waarin in het 19e-eeuwse Zwols nog een < ee > voorkomt die later een < ie > werd, zijn niet talrijk. Zelfs in de oudste enigszins omvangrijke tekst van Kalff sr. komen ze niet meer voor.
In tabel 3.1. staan links de woorden met < ee >, die zoals gezegd vrijwel alleen bij Van Laar (VL) voorkomen. De spellingen van de andere auteurs wijzen op een /i:/ of /i/.
Voor de afkortingen van de auteursnamen in de meest linkse kolom verwijs ik naar tabel 1.1. en de Zwolse bronnenlijst (Bijlage 2). Het jaartal achter de afgekorte auteursnaam is de datering van de taal van de auteur, zie daarvoor 1.6.1.
De taal van de vragenlijsten kan niet nader gedateerd worden dan ≤ 1879, resp. ≤ 1895, de jaren waarin de vragenlijsten zijn uitgezonden. Ik neem aan dat de leeftijd van de respondenten hoger was dan 20 jaar (vgl. 1.6.1.0.).

De taal van Van Laar werd in 1.6.1.2.0. gedateerd op 1846. Omdat na Van Laar in de oudere teksten nog maar een enkele maal een < ee > voor latere < ie > werd aangetroffen, kan de klankverandering /e:/ > /i:/ ruwweg gedateerd worden op vóór 1850.
Dat Kalff sr., van wie de taal op 1838 werd gedateerd, uitsluitend < ie > spelt in de woorden die bij Van Laar nog een < ee > hebben, wijst er echter op dat de verandering al ruim voor 1850 aan de gang was.

Als een bepaalde geschreven klank vrijwel uitsluitend in de teksten van één enkele auteur voorkomt, zou daaruit wellicht kunnen worden geconcludeerd dat deze auteur de taal niet goed beheerste, of de klank niet goed heeft geschreven. Daarvan kan bij Van Laar echter geen sprake zijn.

De in tabel 3.1. bij Van Laar vermelde woorden met < ee > komen op dit moment in andere oostelijke dialecten, met name in het Twents, nog steeds met /e:/ voor, en ook in twee West-Overijsselse stadstalen, het Steenwijks en het Deventers.
Daar zegt men nog steeds breef, neet en beest (zie ook tabel 3.2.). Bovendien bewijst een opmerking van G.G. Kloeke in de Nieuwe Taalgids van 1921 dat in Zwolle in de 19e eeuw een /e:/ werd gehoord die later een /i:/ werd:

Zoo spreekt men in Zwolle thans hōēt en līēf (met zuivere ū en ī), maar ik herinner mij nog goed de gesloten ē’s en ō’s (…) die ik als kind van mijn grootouders (oude Zwollenaren) hoorde. (p. 41).

De grootouders van G.G. Kloeke zijn geboren in 1818 en 182139 [39. Deze gegevens zijn afkomstig van een stamboom van de familie Kloeke (in eigen bezit).]; hun Zwols is dus te dateren op ± 1840. De klankverandering kan nu als volgt worden geschematiseerd, met toevoeging van de datering:

/e:/ > /i:/     ≤1850

|pag. 73|

_______________↑_______________

3.3. De fonologische context

Om een beeld te krijgen van de fonologische context waarin de < ee > voorkomt in de woorden uit het schema, som ik ze nog even op, geordend naar volgconsonant:
 

wee ‘wie’ breef ‘brief’
zee(t) ‘zie(t)’ as toe bleef
steet ‘staat’ (in) ees ‘(in)eens’
geet ‘gaat’ beest(en-)
neet ‘niet’ zeen ‘zien’
 
In de Zwolse woorden waarin de /e:/ een /i:/ is geworden, stond de /e:/ dus aan het eind van het woord of voor de consonanten t, f, s en n. Dat zijn coronalen (t, s, n) en een enkele labiaal (f). Nu blijken er in het huidige Zwols nogal wat woorden voor te komen waarin een /e:/ voor een van de genoemde medeklinkers of aan het einde van een woord staat, en die dus als uitzonderingen op de klankverandering moeten worden beschouwd 40 [40. De woorden komen uit het Zwolse woordenboek, m.u.v. twee: in het woordenboek staat twie, maar de informanten uit de binnenstad zeiden allemaal twee.]:

  • voor t: skeet ‘scheet’, sekreet, sleet (o.v.t. van slieten ‘slijten’), smeet (o.v.t. van smieten ‘smijten’), weten.
  • voor f: aoverdreef ‘overdreef (o.v.t. van aoverdrieven ‘overdrijven’), bleef (o.v.t. van blieven ‘blijven’), kreefte, zefien ‘zeefje’.
  • voor s: agees ‘in het geheel’, feest, meestentieds ‘meestal’, wees ‘wees’ (o.v.t. van wiezen ‘wijzen’), prees ‘prees’ (o.v.t. van priezen ‘prijzen’).
  • voor n: allene/alleend ‘alleen’, gemeente, skeen ‘scheen’ (o.v.t. van skienen ‘schijnen’), verdween (o.v.t. van verdwienen ‘verdwijnen’).
  • aan het woordeinde: domenee, dee ‘deed’ (o.v.t. van doen), skee uut ‘scheed uit’ (o.v.t. van uutskeien ‘uitscheiden’), twee, deursnee ‘doorsnee’, thee, mee, pörtemenee.

Bekijken we deze woorden nader, dan blijken ze niet onder één noemer te vallen: er zijn nogal wat leenwoorden bij (sekreet, feest, domenee, pörtemenee, thee) en veel verleden tijdvormen van sterke werkwoorden, maar er staan ook woorden bij die niet onder een van die twee categorieën vallen: weten, kreefte, zefien, agees, meestentieds, allene, gemeente, twee, mee.

Wat betreft de klankverandering

/e:/ > /i:/     ≤ 1850

zou men kunnen stellen dat er sprake is van een zekere fonologische conditionering in die zin dat /e:/ > /i:/ werd aan het eind van het woord of voor de consonanten t, f, s en n, dat wil

|pag. 74|

_______________↑_______________

zeggen voor stemloze coronalen en een enkele labiaal. Maar deze groep consonanten vormt geen natuurlijke klasse41 [41. Volgens de definitie van Booij (1981) is een natuurlijke klasse van klanken met minder kenmerken te karakteriseren dan ieder van de tot die klasse behorende klanksegmenten afzonderlijk (p. 27).], en op de geschetste klankverandering blijken talloze uitzonderingen te zijn. Er kan bij deze klankverandering dus geen fonologische conditie worden geformuleerd.
Dat de verleden tijdvormen van de sterke werkwoorden niet ‘meedoen’ met de klankverandering zou een grammaticale conditie genoemd kunnen worden (vgl. Van Bree 2004, p. 89-90).

3.4. De herkomst van de klinker

In 3.3. bleek dat de klankverandering /e:/ > /i:/ in het Zwols heeft plaatsgevonden voor stemloze coronale consonanten, voor een enkele labiaal en aan het eind van een woord, maar dat er veel uitzonderingen zijn op de ‘regel’, m.a.w. de fonologische context bepaalt niet of een /e:/ wel of niet verhoogd wordt.
Het is goed om even te bezien hoe het zit met de herkomst van de /e:/ in de woorden die hierboven zijn genoemd. Als eerste vermeld ik nogmaals de woorden die bij Van Laar nog een < ee > hadden, maar later een /i:/ kregen, dit keer geordend naar herkomst van deze klinker:

  • osa. ē: (in) ees ‘(in)eens’, wee ‘wie’, breef ‘brief, steet ‘staat, geet ‘gaaf42 [42. De Oudsaksische ē is van verschillende oorsprong: in ees komt deze uit een oudere ai, in steet en geet heeft Umlaut een rol gespeeld, in breef en wellicht ook wee is sprake van een ē2, vgl. Van Bree 1987, p. 21, Van Loon 1986, p. 28.]
  • osa. io/eo: neet ‘niet’, (as toe) bleef ‘(asje)blief’
  • osa. eha (in sehan): zee(t) ‘zie(t)’/ zeen ‘zien’
  • ofra. beste: beest(en-)

De /e:/ die in het Zwols een /i:/ is geworden, gaat dus meestal terug op een Oudsaksische ē of diftong io/eo. Maar wat valt er te zeggen over de herkomst van de Zwolse /e:/ die niet aan de klankverandering heeft meegedaan?
De uitzonderingen op de klankverandering die in 3.3. werden genoemd, bleken in drie categorieën uiteen te vallen, namelijk leenwoorden, verleden tijdvormen van sterke werkwoorden en woorden die daar niet onder vallen, en dus ‘gewone’ uitzonderingen zijn, bijv, weten, kreefte, zefien, agees, meestentieds, allene, gemeente, twee, mee.
De /e:/’s in deze laatste categorie hebben een verschillende herkomst.

1. In weten, kreefte, zefien, mee gaat de /e:/ terug op een wgm. korte i of e. Daarentegen gaan de /e:/’s die een /i:/ werden zoals gezegd meestal terug op een Oudsaksische ē of diftong io/eo.
Toch is een andere herkomst van een klinker op zichzelf geen verklaring voor het niet meedoen aan een klankverandering. Van die herkomst is een taalgebruiker zich immers niet bewust.
De meest voor de hand liggende verklaring is dan dat de /e:/ < wgm. korte i of e ten tijde van de verandering een wat andere klank moet hebben gehad dan de /e:/ die wèl is verhoogd.

|pag. 75|

_______________↑_______________

In Hoofdstuk 9 (tabel 9.1.) komen de woorden zeve en mee ter sprake, en daar zal blijken dat deze woorden niet lang geleden de stamklinker /ε:/ hebben gehad. De /ε:/ werd niet verhoogd tot /i:/, maar tot /e:/. Dat gebeurde vrij recent, en in ieder geval na het hier beschreven verhogingsproces. Met andere woorden: ten tijde van de verandering /e:/ > /i:/ hadden zeve en mee nog geen stamklinker /e:/ maar een /ε:/ en konden dus geen input vormen voor deze klankverandering.
Voor weten geldt dat dit in de schriftelijke bronnen éénmaal voorkwam als < wèten >, wat op een vergissing lijkt te berusten, omdat de andere bronnen < weten > hebben. Mogelijk was in dit woord de /ε:/ al veel eerder tot een /e:/ geworden.
Het woord kreeft komt in Hoofdstuk 9 niet aan de orde; wellicht had dit woord in de 19e eeuw ook al een /e:/ en niet een /ε:/, en is dit een echte uitzondering op de verhogingstendens.

2. Als uitzonderingen blijven daarnaast over agees, meestentieds, allene, gemeente, twee.
De /e:/ komt in deze woorden telkens uit een wgm. ai /osa. ē, wat overigens ook geldt voor de /e:/ in de in 3.3. genoemde verleden tijdvormen sleet, smeet, bleef e.a.

Het merkwaardige feit doet zich voor dat binnen de categorie woorden met /e:/ < wgm. ai, in tegenstelling tot de onder 1. genoemde woorden met /e:/ < wgm. korte i of e, de /e:/ soms wel en soms niet is verhoogd. Wel verhoogd is de /e:/ in ees > ies ‘eens’ en andere woorden die hierboven niet genoemd zijn: bie:n ‘been’, stie:n ‘steen’, ie:te ‘heet’, skie:f ‘scheef’ bijvoorbeeld.
De /e:/ < wgm. ai moet ooit (in de Oudwestgermaanse periode) een lagere klinker zijn geweest dan de /e:/ < wgm. eo of ē2 (Shetter 1958, p. 46), maar het is de vraag of dat in de 19e eeuw nog steeds zo was, en het kan bovendien geen verklaring zijn voor het achterblijven in deze verhogingstendens: in sommige woorden met /e:/ < wgm. ai wordt de stamklinker immers wel verhoogd.
Altijd verhoogd lijken de /e:/’s < wgm. eo of ē2, behalve voor /r/, vgl. eer ‘heer’ (wgm. ē2).
Ook de /e:/ < wgm. ai blijkt voor /r/ niet verhoogd, vgl. leren, keren, eerst, zeer etc.
Mogelijk heeft de /r/ hier de verhoging van de middenklinker verhinderd: de /r/ heeft dikwijls een medialiserende invloed op de eraan voorafgaande vocalen (Van Loon 1986, p. 90-91).
De klankverandering kan nu als volgt worden geschematiseerd:

/e:/ (< wgm. eo, ē2)           >     /i:/     ≤ 1850

Conditie: /e:/ staat niet vóór /r/

Hierbij moet worden vermeld dat ook de /e:/ < wgm. ai verhoogd kan zijn, maar dat niet uit de fonologische context blijkt of deze /e:/ wel of niet verhoogd is.

|pag. 76|

_______________↑_______________

3.5. De geografische context

In 3.2. heb ik aangegeven dat er niet alleen in het Twents, maar ook in enkele West-Overijsselse stadstalen, nog (veel) woorden met /e:/ voorkomen die inmiddels in het Zwols een /i:/ of /i/ gekregen hebben. De klankverandering lijkt in Twente in het geheel niet en in het Steenwijks en Deventers in minder woorden te zijn opgetreden dan in het Zwols. In een andere Sallandse plaats, Ommen, zegt men brie:f, niet, zie:n, bie:st ‘beest’, terwijl in Zwolle en Vollenhove alleen in bie:st nog een lange klinker wordt gehoord.

Ik zet in tabel 3.2. de woorden brief, niet, zien, beest onder elkaar en laat van genoemde plaatsen en van enkele andere in Salland, nl. Raalte en Wijhe43 [43. Het woordmateriaal uit andere plaatsen dan Zwolle is afkomstig uit Spa 1996, 2004 en 2011, Van Baaien e.a. 1986 en Bloemhoff-de Bruijn 1994 en 1998.], en het nabij Steenwijk gelegen Kallenkote zien in welke woorden een /e:/ dan wel /i/ of /i:/ gehoord wordt, waarbij van links naar rechts het aantal woorden waarin een /i/ of /i:/ gehoord wordt, afneemt. Dat wil zeggen dat in de meest linkse plaatsen de verhoging het verst voortgeschreden is, in de meest rechtse het minst ver. Daarnaast is in de tabel te zien waar en in welke woorden nog een /i:/ < /e:/ wordt gerealiseerd en waar en in welke woorden een /i/. In het Zwols en in de taal van Vollenhove zien we evenveel /i/’s, Ommen heeft de meeste /i:/’s.  

Zw44 [44. In de drie oudere wijken om de binnenstad van Zwolle heen: Assendorp, Kamperpoort en Diezerpoort, wijken de gegevens niet af van de binnenstad (bron: enquête 1978-1981). Zw = Zwolle, Vol = Vollenhove, Kk = Kallenkote.]/Vol Kk Ommen Raalte Wijhe Steenwijk Deventer
brief brief brie:f brie:f breef breef/brie;f breef breef
niet niet niet niet niet niet neet neet
zien (ww.) zien zien zie:n zie:n zeen/zie:n zien zeen
beest bie:st bie:st bie:st bie:st beest beest beest

 
tabel 3.2. De geografische context.

Wat betreft deze vier woorden blijkt de klankverandering /e:/ > /i:/ het grootste bereik te hebben in Zwolle, in het gebied ten noorden van Zwolle en in Ommen. In Deventer moet de verandering nog beginnen; Raalte, Wijhe en Steenwijk nemen een tussenpositie in.
Binnen het grondgebied van Wijhe is verschil te horen tussen het dorp, waar nog de /e:/ wordt gehoord in breef, zeen, en het buitengebied, waar men brie:f, zie:n zegt. Het dorp Wijhe neemt dus ten opzichte van het buitengebied een meer conservatieve positie in, zoals ook Steenwijk wat betreft deze klankverandering conservatiever is dan het onder de rook van de stad gelegen Kallenkote.

|pag. 77|

_______________↑_______________

In andere naburige dialecten, nl. dat van Genemuiden en vooral Urk, is een /e:/ juist nog vaker dan in Zwolle een /i:/ of /i/ geworden. De woorden uit het Zwols die in 3.3. als uitzonderingen op de klankverandering zijn genoemd, zijn dat in Genemuiden en op Urk lang niet allemaal.
Er is nauwelijks verschil tussen Genemuiden en Zwolle in de categorie leenwoorden en de verleden tijdvormen van de sterke werkwoorden, maar wel waar het gaat om de andere woorden waarin de stamklinker afkomstig is van een wgm. korte i of e of een wgm. ai: Genemuiden heeft wie:ten ‘weten’, angie:ns ‘in het geheel’, mie:st(entieds) ‘meest(al)’, allie:nd ‘alleen’, gemie:nte ‘gemeente’, twiej ‘twee’45 [45. Mateboer 2000, Van der Haar 1967.]
Urk heeft wieten ‘weten’, mie:stal ‘meestal’, allie:n ‘alleen’, gemie:nte ‘gemeente’, twie: ‘twee’46 [46. Angiens/agees komt in de taal van Urk niet voor.] en daarnaast nog een /i:/ in zie:fien ‘zeefje’, fie:st ‘feest’, mie: ‘mee (bijw.)’47 [47. Urker woorden- en spreekwoordenboek 1975; aanvullende gegevens kwamen van Klaas J. Romkes, geb. 1946.]. Daar zien we dus ook in het leenwoord fie:st een /i:/ < /e:/. Zelfs in alle in 3.3. genoemde verleden tijdvormen van de sterke werkwoorden waarin het Zwols een /e:/ heeft, horen we op Urk een /i:/, met uitzondering van skee uut ‘scheed uit’ (dit is in het Urks een zwak werkwoord) en dee ‘deed’ (dit is in het Urks ding)48 [48. Aanvullende informatie betr. de sterke werkwoordvormen kwam van Klaas J. Romkes van Urk.].

In Genemuiden en vooral op Urk heeft de klankverandering dus op (veel) meer /e:/’s in dezelfde fonologische context gewerkt dan in Zwolle. En niet alleen in dezelfde context, de klankverandering heeft ook in een ander opzicht een groter bereik gehad, en heeft eveneens /e:/’s voor r en l (de r is in beide plaatsen overigens evenals de l ook een coronale consonant) veranderd in /i:/: mekie:ren/mankie:ren, prækkezie:ren, veurdie:l, ie:l ‘heel’ (de voorbeelden komen uit Genemuiden, maar de ermee corresponderende woorden op Urk hebben ook een /i:/).
Bovendien kan ook voor p (en op Urk daarnaast nog k) een /i:/ < /e:/ voorkomen: in Genemuiden zegt men grie:pe ‘greep’, op Urk grie:p ‘id.’, skie:pen ‘schepen’en wie:k ‘week, bn.’.

3.6. De rol van de standaardtaal

Deze klankverandering – verhoging van de lange klinker /e:/ – past in de algemene tendens dat lange klinkers de neiging hebben hoger, geslotener te worden.49 [49. Labov 1994, p. 116, Van Bree 2004, p. 98.]
In wie, brief, niet, blief, ziet – een aantal van de in 3.4. genoemde woorden waarin in het Zwols de /e:/ een /i:/ en later /i/ werd – heeft de standaardtaal net als het Zwols thans ook een hoge klinker, maar in de andere daar genoemde woorden niet: ies ‘eens’, stiet ‘staat’, giet ‘gaat’, bie:st ‘beest’.
In de dialecten van Genemuiden en Urk komen nog veel meer woorden voor met /i:/ of /i/ < /e:/ die in de standaardtaal een /e:/ hebben, waaronder weten, meest, alleen, gemeente, twee (zie 3.5.). Deze klankverandering kan dus niet tot stand zijn gekomen onder invloed van gelijkluidende woorden uit de standaardtaal.

|pag. 78|

_______________↑_______________

Dat het de invloed van de standaardtaal is geweest die binnen het Zwols het veranderingsproces tot staan heeft gebracht, is echter niet onwaarschijnlijk. In 3.4. is onder 2. een aantal woorden genoemd waarin de /e:/ in beginsel had kunnen veranderen in een /i:/. Het zijn dezelfde als de woorden die in de dialecten van Genemuiden en Urk wèl een verhoogde klinker hebben gekregen: agees, meestentieds, allene, gemeente, twee.
Dat de /e:/ in deze Zwolse woorden niet is verhoogd, moet wellicht juist wel verklaard worden vanuit invloed van het Nederlands: de stamklinker van deze woorden is niet alleen in het Zwols, maar ook in de standaardtaal een /e:/.

|pag. 79|

_______________↑_______________

[Blanco]

|pag. 80|

_______________↑_______________

Hoofdstuk 4

bie, mie > bi’j, mi’j

4.1. De aard van de klankverandering

De verandering die in dit hoofdstuk wordt besproken, lijkt op de diftongering van /i:/ tot /εi/ die in het Nederlands heeft plaatsgevonden: de /i:/ in bijv. Middelnederlands blīven, īser, swīghen is in het Standaardnederlands een /εi/ geworden in blijven, ijzer, zwijgen. Het eerst gebeurde dat vóór vocalen en aan het einde van een woord (Schönfeld 1970, p. 91), en vandaar breidde het proces zich verder uit. Voor /r/ trad geen diftongering op.

In het Zwols (en in feite in het hele Nedersaksische taalgebied) is dat in de genoemde woorden niet gebeurd. Daar wordt nu nog steeds gezegd: blie:ven, ie:zer, zwie:gen, met een /i:/.
Niet altijd is echter in het Zwols (en andere dialecten, zie 4.5.) de oude /i:/ (of /i/, zie 4.4.) blijven bestaan: in onder meer bi’j < bie ‘bij’ en mi’j < mie ‘mij’ is de oorspronkelijke klinker gediftongeerd. Deze werd weliswaar geen /εi/, maar is toch enigszins in die richting veranderd, en een /Ii/ geworden. Van Bree 1987, p. 121 noemt dit een lichte diftong.
De diftong /Ii/ komt behalve in bi’j en mi’j voor in bijv, bli’j ‘blij’, vri’j ‘vrij’, trouweri’je ‘trouwerij’ en bakkeri’je ‘bakkerij’ (zie ook de rechter kolom van tabel 4.1.).

In de oude Zwolse teksten wordt deze lichte diftong meestal geschreven als < i’j > of < i-j >, en komt voor aan het woordeinde en voor een vocaal, dus in die posities waar in het Nederlands de diftongering begon. In het Zwols en een aantal andere Nedersaksische dialecten is dit verschijnsel juist tot deze context beperkt gebleven.
Schematisch is de lichte diftongering als volgt weer te geven:
 

+ hoog – midden i:→
+ hoog + midden Ii

 
fig. 4.1.

Dit schema is gebaseerd op de manier waarop Labov 1994, p. 123 e.v. het proces van diftongering weergeeft.
Van de uit /i:/ ontstane diftong is uiteraard alleen het eerste element, de /I/, één graad verlaagd ten opzichte van de /i:/. Het tweede element noteer ik op dezelfde wijze als Booij 1995 doet:

|pag. 81|

_______________↑_______________

als /i/, niet als /j/. Booij doet dat vanuit de visie dat diftongen moeten worden beschouwd als een opeenvolging van twee niet-identieke klinkers, die zich in het Nederlands gedragen als lange klinkers wat betreft het voorkomen in bepaalde contexten (t.a.p., p. 18-19).

4.2. De datering

4.2.0. Inleiding

De diftongering van /i:/ tot /εi/ begon in het Standaardnederlands aan het eind van de Middelnederlandse periode (Van Bree, t.a.p.).
Wanneer we de 19e-eeuwse Zwolse teksten op dit punt bekijken, dan lijkt het zo te zijn dat in het Zwols het proces van lichte diftongering zich pas in de 19e eeuw voltrekt. In sommige woorden is de /i:/ al een /Ii/, in andere is het proces nog gaande.

In de linker kolom van tabel 4.1. staan woorden met /i:/ of /i/ (aan het woordeinde kon de /i/ samenvallen met /i:/ en ook licht gediftongeerd worden, zie 4.4). De lengte van de < ie > is in de 19-eeuwse Zwolse teksten lang niet altijd aangegeven (zie ook Hoofdstuk 8), maar omdat het in dit hoofdstuk om diftongering gaat en dat proces oorspronkelijk plaatsvond bij de lange klinker (zie 4.1.), schrijf ik in het vervolg van deze paragraaf /i:/ en niet /i/, of < ie > als de schrijfwijze bedoeld is.
 

auteur, jaartal /i:/ (/i/) /Ii/
K, 1838 miee/mie ‘mij’, wie/wiee ‘wij’, bie ‘bij
(vz.)’, lieden ‘lijden’, glieden ‘glijden’,
hie ‘hij’
nije ‘nieuwe’
VL1, 1840 wy/wij ‘wij’, ny-jaôr ‘nieuwjaar’, neije
‘nieuwe’, bij ‘bij’, bevrijd ‘bevrijd’
VL2-4, 1846 nieuwjâor, zie ‘zij’ (pers.vnw. mv.), mie
‘mij’, lieden ‘lijden’, bie ‘bij’, snieders
‘kleermakers, lett.: snijders’, rieden
‘rijden’, (h)ie ‘hij’
mi’j ‘mij’, wi’j ‘wij’, bi’jnâo ‘bijna’, vri’j
‘vrij’, bi’j ‘bij’, vrijers ‘vrijers’, bli’jschap
‘blijdschap’
OM, 1858 zie ‘zij’ (pers. vnw. enk.), ie ‘hij’ wi-j ‘wij’, mi-j ‘mij(n)’, bi-j ‘bij’, bli-j
‘blij’, ri-jgien ‘rijtje’, vri-jdag ‘vrijdag’,
parti-jen ‘partijen’, ni-j ‘nieuw’
Z, 1870 zie ‘zij’ (pers.vnw. enk.), ie ‘hij’ mi’j, wi’j, bi’j, skutteri’je, bakkeri’je,
ni’je, ni’jaor, vi’janden

|pag. 82|
__ ↑ __
WK, 1871 zie/zīē ‘zij’ (pers. vnw. enk. en mv.),
liên/liën ‘lijden’, ie/īē ‘hij’
wi-j, mi-j ‘mij, mijn’, de
mi-jnde ‘de mijne’, bi-j, bli-j, vri-j,
snuperi-je ‘snoepgoed’, -brouweri-je,
vri-jdag ni-jsgierig
Ka, 1874 mie, wie, zie ‘zij’ (pers.vnw. mv.), bi
‘bij’, riden ‘rijden’, ie ‘hij’
mi’j, wi’j, bi’j, nije ‘nieuwe’, bli’j
OOK, ? mie, zie ‘zij’ (pers.vnw. mv.) bri’jt ‘brouwt, spreekt met brouw-r’,
bi’j ‘bij’
WJ, 1875 zie ‘zij’ (pers.vnw. enk. en mv.), mie,
wie, lieden ‘lijden’, ie ‘hij’
mi’j/mij, bi’j/bij, balkenbrij, nij-
joar, van nijs ‘opnieuw’, stalolderrije
‘stalhouderij’, ij (met veel nadruk) ‘hij’
OZ ≤ 1900 mi, zie ‘zij’ (pers. vnw. mv.), liejen
‘lijden, ie/i ‘hij’
ni-jje ‘nieuwe’, vri-jdag vri-j, bi-j/
bi’j, mi-j ‘mij, mijn’, woagalseri-j
je ‘waaghalzerij’, lieefebberi-jje
‘liefhebberij’, wi-j/wi’j, ij ‘hij’
vragenlijst,
jaartal
V1,2,4 ≤ 1879 zie ‘zij’ (pers. vnw. enk. en mv.), hie
‘hij’
zei ‘zij’, (pers. vnw. enk. en mv.), wei/
wi-j/wi’j, méi/mi-j, neie/ni-je ‘nieuwe’,
vréjer/vri-jer, bli-j ‘blij’ /bli’j, Vreidag/
Vri-jdag /Vri’jdag, trouweri-je, spéyen
‘spuwen’/ spi-jen/spi’jen, hei/héi/he
‘hij’
V5 ≤ 1895 wi ‘wij’, zi ‘zij’ (pers. vnw. enk. en
mv.), ĭ ‘hij’50 [50. Met het teken ĭ wordt in V5 een /i/ bedoeld, vgl. de volgende opgaven: ĭ vĭl, ĭld, slĭp, lĭp, rĭp ‘hij viel, hield, sliep, liep, riep’.]
wéj ‘wij’, vréj ‘vrij’, vréjn, néj ‘nieuw’

 
tabel 4.1. /i:/ (/i/) > /Ii/ in de Zwolse bronnen.

De woorden uit tabel 4.1. laten zich het best in drie categorieën bespreken. Dat doe ik achtereenvolgens in de volgende subparagrafen.

|pag. 83|

_______________↑_______________

4.2.1. Woorden waarin in de 19e eeuw de /i:/ al gediftongeerd was

In de rechter kolom van tabel 4.1. staan verschillende woorden met gediftongeerde /i:/ waarnaast ik in de teksten geen variant met < ie > heb gevonden. Dat zijn de volgende:

  • vri’j, bli’j (vanaf VL: 1840-1846);
  • ri’jgien, parti’jen (OM, 1858);
  • het achtervoegsel (er)i’je, in bijv, bakkeri’je ‘bakkerij’ en snuperi’je ‘snoepgoed’ (vanaf 1870)
  • vi’jand (Z, 1870)
  • bri’jen (OOK)
  • balkenbri’j (WJ, 1875)
  • spi’jen (VI, 2, 4 ≤ 1879)

Van deze woorden vond ik niet alleen geen oudere variant met < ie >, maar ook geen oudere met < i’j > of < i-j >, eenvoudig omdat ik hier de oudste attestaties heb gegeven.
Er valt op basis van deze teksten dus niet vast te stellen hoe lang die diftongische varianten al voorkwamen, m.a.w. wanneer het diftongeringsproces in deze woorden is begonnen. Zeker is alleen dat de /i:/ in de genoemde jaren in deze woorden al gediftongeerd was.

4.2.2. Woorden waarin de diftongering van de /i:/ in de 19e-eeuw plaatsvond of begon

Zoals in tabel 4.1. te zien is, komen de persoonlijke voornaamwoorden mie/mi’j, wie/wi’j, (h)ie/(h)i’j, zie/zi’j, het voorzetsel bie/bi’j en het woord nieuw(jâor) in de 19e eeuw met en zonder diftongering voor.
Het woord nieuwjâor trof ik alleen aan in de nieuwjaarswens van Van Laar van 1877 (VL3).
In VL1 (1840) en bij K (1838) zien we al de gediftongeerde vorm < nij > etc. Ik neem daarom aan dat Van Laar in VL3 het woord nieuwjâor aan het Nederlands heeft ontleend, en dat ni’j toen al langere tijd de enige Zwolse vorm was.
Het woord ni’j hoort dus bij de groep woorden die in 4.2.1. genoemd is en kan als oudste gediftongeerde vorm in de schriftelijke bronnen worden beschouwd, want deze komt zoals gezegd al in 1838 voor.
K (1838) heeft in enkele andere woorden nog een < ie > of < iee >, namelijk in miee/mie ‘mij’, hie ‘hij’, wie/wiee ‘wij’, en bie ‘bij’. Met < iee > is vermoedelijk een /i:/ bedoeld, een lange klinker dus (vgl. ook de woorden in tabel 8.1. (Hoofdstuk 8) uit deze bron).
VL (1840, 1846) schrijft zie ‘zij’ (pers.vnw. mv.), mie, (h)ie en bie, maar daarnaast ook al mi’j wy/wij/wi’j en bij/bi’j. In deze laatste drie woorden lijkt de diftongering dus tussen 1840 en 1850 tot stand te komen.
De volgende auteur, OM (1858), schrijft < ie > in zie ‘zij’ (pers. vnw. enk.), ie ‘hij’, maar < i-j > in wi-j ‘wij’, mi-j ‘mij(n)’, bi-j ‘bij’. Was het bij VL misschien nog niet helemaal duidelijk, bij OM, ruim 10 jaar later, blijkt de diftongering van de laatst genoemde drie woorden een feit.
De daarop volgende bronnen, Z (1870) en WK (1871), geven hetzelfde beeld: < ie > in zie, ie, naast < i’j > in mi’j, wi’j, bi’j.

|pag. 84|

_______________↑_______________

Bij Ka (1874) lopen de schrijfwijzen dooreen, net als bij VL destijds. Ook bij WJ (1875) komen wie en mie nog voor, naast mi’j en bi’j overigens.

WJ (1875) is de eerste auteur die eenmaal ij ‘hij’ schrijft, namelijk wanneer hij er sterk de nadruk op legt (WJ2, p. 47, r. 5-7):

En ’s mergens vrog, pas uüt de vèren
Vroeg ’k de barbier, die mi’j kwam skèren

Of ij er soms ook kans toe zag?

‘En ’s morgens vroeg, pas uit de veren
Vroeg ’k de barbier, die mij kwam scheren
Of hij er soms ook kans toe zag?’

OZ (≤ 1900) schrijft ij naast ie of i.
Bij VI (≤ 1879) is het hei, de respondent van deze vragenlijst legt uit: “de ei niet als ij uitgesproken maar flauw verandert, niet te omschrijven”, en elders nog eens: “hei niet als ij maar als héi”. V2 daarentegen heeft weer uitsluitend hie, en V4 een paar maal he, maar veel vaker (h)ie. Ook de zestien jaar later ingevulde vragenlijst (V5) geeft nog overal ĭ. Op deze vragenlijst vinden we ook nog , naast wéj, voor ‘wij’.

Wat betreft het persoonlijke voornaamwoord ‘hij’ mogen we op grond van deze gegevens vaststellen dat de verandering van ie naar (uiteindelijk) ij rond 1875 op gang kwam. De vragenlijst uit 1895 laat een in dit opzicht conservatief beeld zien.51 [51. Dat kan verklaard worden door aan te nemen dat de respondent van deze vragenlijst al wat ouder kan zijn geweest; de taal van geen enkele vragenlijst kan goed worden gedateerd (zie ook 1.6.5.); er kan alleen een terminus ante quem gegeven worden.]

Opmerkelijk is dat de aanvankelijke diftongering van /i:/ tot /Ii/ in het persoonlijk voornaamwoord hij niet bij /Ii/ is gestopt, maar dat deze klank zich in dit woord verder heeft ontwikkeld, verder is gediftongeerd tot / εi/.52 [52. OZ schrijft ij ‘hij’, waarnaast mi-j, wi-j; ook in de RND (Entjes 1982) overal [εi] ‘hij’, naast [mIj] en zelfs eenmaal [mi] ‘mij’, [ʊIj]/[ʊi] ‘wij’.]
Deze snelle overgang van /i:/ naar /εi/ zal in de hand gewerkt zijn door het bestaan van de vormen van de 2e persoon enkelvoud i’j en ie ‘jij, u’. In nagenoeg alle 19e-eeuwse bronnen komt i’j ‘jij, u’ voor, soms naast ie, dat aanvankelijk minder vaak gebruikt wordt, maar dat uiteindelijk in de 20e eeuw de enige vorm wordt voor ‘jij, u’ (zie verder 2.4.4.).

Ook de lichte diftong /Ii/ in i’j ‘jij, u’ zou klankwettig ontstaan kunnen zijn uit een /i:/, maar dan doet zich wel het merkwaardige feit voor dat ooit de 2e en 3e persoon enkelvoud van het persoonlijke voornaamwoord dezelfde vorm zouden hebben gehad, namelijk /i:/, en dat lijkt niet waarschijnlijk. Het feit dat op een bepaald moment /Ii/ de vorm is voor de 2e persoon en-

|pag. 85|

_______________↑_______________

kelvoud, lijkt er nu juist de oorzaak van te zijn geweest dat in de 3e persoon enkelvoud de /i:/ is geëvolueerd tot /εi/.
Diftongering van /i:/ naar /εi/ is geen natuurlijke verandering binnen het Zwols; invloed van de standaardtaal is in dit geval waarschijnlijk (zie verder 2.4.2., en voor het begrip “natuurlijke verandering” 11.0.).

Later nog dan de /i:/ van (h)ie ‘hij’ is de /i:/ van zie ‘zij’ gediftongeerd.
VI (1879) is de enige 19e-eeuwse bron waarin het licht gediftongeerde zi’j voorkomt (daar geschreven als zei, in enkel- en meervoud). De respondent bedoelt met < ei > niet de klank /εi/ maar waarschijnlijk /Ii/, zoals hierboven, bij hei, is uitgelegd.
In ieder geval tot het midden van de 20e eeuw is de /i:/ van zie nog steeds niet echt gediftongeerd: in het Zwolse woordenboek vinden we zie en zi’j, voor enkel- en meervoud. Ook de informanten uit de binnenstad (zie 1.6.4.2.) gebruiken zi’j en zie: in het meervoud bij enige nadruk zi’j, elders zie, en in het enkelvoud voornamelijk zi’j, maar de oudste informant zei ook in het enkelvoud steeds zie. Bij sterke nadruk wordt in het meervoud zullie gebruikt. Zi’j heeft zie dus nog niet helemaal verdrongen.

Het hier beschreven proces van lichte diftongering /i:/ > /Ii/ dat aan het woordeinde en voor vocalen plaatsvond is dus een klankverandering die zich niet ineens in alle daarvoor in aanmerking komende woorden voordeed, maar stap voor stap, waarbij het proces met name binnen de categorie van de persoonlijke voornaamwoorden met /i:/ aan de hand van de 19e-eeuwse bronnen goed te volgen is:

  • Het eerst diftongeerde de /i:/ van mie ‘mij’ en wie ‘wij’, namelijk al vóór 1850;
  • In (h)ie gebeurde dat zo’n 25 jaar later: (h)i’j/ij komt voor bij WJ, VI en OZ;
  • Bij zie ‘zij’ begon de diftongering nog later: zie komt thans in de taal van de sprekers uit de binnenstad nog voor.

De /i:/ diftongeerde in bie ‘bij’ rond dezelfde tijd als in mie ‘mij’ en wie ‘wij’. Overigens komen de ongediftongeerde vormen mie, wie, bie rond 1875 ook nog voor.

4.2.3. Lieden, rieden, snieden, glieden

De werkwoorden lieden ‘lijden’, rieden ‘rijden’ en glieden ‘glijden’, en het zelfstandige naamwoord snieders ‘lett. snijders, kleermakers’ (VL) komen alle in de 19e-eeuwse bronnen uitsluitend voor met een < ie >; Ka schreef eenmaal < i > in riden.

In eerste instantie vergeleek ik deze woorden uit de schriftelijke bronnen met de gegevens in het Zwolse woordenboek, daarna vroeg ik ze nog na bij de sprekers uit de binnenstad.
Ik zet de woorden die ik heb genoteerd op een rij in tabel 4.2.

|pag. 86|

_______________↑_______________

 

19e-eeuwse bronnen Zwols Woordenboek sprekers binnenstad
lieden ‘lijden’ liejen/li’jen lieden
rieden ‘rijden’ rieden/ riejen/ ri’jen rieden/riejen (lx)/ri’jen (lx)
snieders ‘snijders’ snieden/sniejen snieden/sni’jen
glieden ‘glijden’ glieren/gli’jen glieren/glieden/gli’jen

 
tabel 4.2. ‘lijden’, ‘rijden’, ‘snijden’, ‘glijden’ in het Zwols.

Voor alle vier de woorden geldt dat voor de /d/ in het huidige Zwols geen lange klinker maar een korte /i/ gehoord wordt.
De in de middelste en rechter kolom genoteerde woordvormen met iej of i’j doen veronderstellen dat ook hier sprake is van een diftongeringsproces dat bezig is zich te voltrekken. Er is echter met elk van deze woorden iets anders aan de hand. Daarom bespreek ik ze één voor één.

lieden en varianten
In de binnenstad is de oorspronkelijke /i:/ van lieden nog steeds niet gaan diftongeren. Dat is opmerkelijk, omdat WK meer dan een eeuw geleden al een vorm zonder d schrijft: liên/liën.
Deze vorm komt in het Zwolse Woordenboek ook voor, daar geschreven als liejen.
Op basis hiervan zou diftongering kunnen plaatsvinden: dat proces komt immers in het Zwols vóór een vocaal voor (zie 4.1.), en een /j/ heeft dezelfde fonologische eigenschappen als een /i/ (Booij 1995, p. 20).
In de binnenstad wordt echter uitsluitend lieden gezegd.

rieden en varianten
Voor Nederlands rijden zeggen de meeste sprekers uit de binnenstad rieden, maar de oudste van hen ri’jen en degene die is opgegroeid in de wijk Assendorp zegt riejen. Dat wil zeggen dat de sprekers die geboren en getogen zijn in de binnenstad nog steeds rieden zeggen, maar dat bij de oudste spreker de oorspronkelijke /i:/ gediftongeerd lijkt te zijn.
Diftongering van de /i:/ vindt in het Zwols alleen plaats aan het woordeinde en voor vocalen, en kan dus niet voorkomen in rieden. Voor /j/ zou de /i:/ wel gediftongeerd kunnen worden, maar de vorm riejen ontbreekt nou juist in de binnenstad.
Wat betreft de /Ii/ van ri’jen ligt het meer voor de hand aan te nemen dat deze niet uit een /i:j/ is ontstaan, maar dat hier sprake is van ontlening: het informele Nederlandse rijen is in het Zwols terechtgekomen, waarbij de stamklinker zich heeft gevoegd naar het Zwolse vocaalsysteem en een /Ii/ is geworden in ri’jen.

snieden en varianten
In plaats van snieders, een woord dat in de betekenis ‘kleermakers’ uit het Zwols is verdwenen, is bij de Zwollenaren het woord snijden afgevraagd.

|pag. 87|

_______________↑_______________

De sprekers uit de binnenstad53 [53. De woorden ‘snijden’ en ‘glijden’ zijn niet bij alle sprekers uit de binnenstad nagevraagd, maar alleen tijdens de interviews die werden gehouden in sept.-okt. 2010; zie 1.6.4.2.] zeiden bij na vraag allemaal snieden, maar de twee jongsten gebruiken ook de vorm sni’jen, bijv, in brood sni’jen, naast snieden in bijv.: oe in de vingers snieden ‘je in de vingers snijden’. Ze gebruiken hetzij de ene, hetzij de andere vorm, in verschillende contexten.
Merkwaardig is dat de ‘tussenvorm’ sniejen door geen van de binnenstadsen gebruikt wordt.
Met betrekking tot sni’jen kan daarom dezelfde redenering gevolgd worden als voor ri’jen: de vorm snijen is ontleend aan het Nederlands, waarbij de /εi/ in het Zwols een /Ii/ is geworden.

glieden en varianten
Met glieden en varianten is weer iets anders aan de hand.
Het woord glieden komt in het Zwolse woordenboek niet voor. Wel gli’jen, naast glieren. Gli’jen doe je van een glijbaan, glieren heeft een algemenere betekenis.
De oudste spreker uit de binnenstad gebruikt alleen glieren, de anderen glieden en de jongste twee ook gli’jen, naast glieden in bijv. uutglieden ‘uitglijden’.
Ik heb de indruk dat met de introductie van de speeltuinglijbaan het werkwoord gli’jen is opgekomen, en dat ook hier geen sprake is van diftongering maar van ontlening aan de standaardtaal. De vorm die aan het Nederlands is ontleend is dan glijen, waarna ook hier de Nederlandse /εi/ een Zwolse /Ii/ werd.
Het gebruik van glieden in plaats van glieren lijkt een nieuwvorming, maar glieden komt toch al in de oudste 19e-eeuwse bron voor. Het kan een vorming zijn naar analogie van de veelgebruikte woorden lieden, rieden en snieden.

Als de redenering klopt dat de gediftongeerde vormen van rieden, snieden en glieden verklaard moeten worden vanuit aan het Nederlands ontleende varianten, dan moet de conclusie zijn dat in deze woorden geen sprake is van een natuurlijk proces van diftongering dat binnen het Zwols heeft plaatsgevonden (vgl. voor het begrip “natuurlijk” ook 11.0.).
Dat dat ook voor lieden geldt, is hierboven al gezegd.
Bij de bespreking van het verschijnsel van de lichte diftongering in het Zwols blijven deze woorden in het vervolg dan ook buiten beschouwing.

4.2.4. De datering van de diftongering: conclusie

De klankverandering /i:/ > /Ii/ is in een aantal woorden in de 19e-eeuwse teksten al afgerond.
Dat is het geval in bijv, vri’j ‘vrij’, bli’j ‘blij’ (VL: 1840-1846) (4.2.1.), en in ni’j ‘nieuw’, als we nieuw– bij VL als een ontiening mogen beschouwen (4.2.2). Ni’j zien we al bij K (1838). De diftongering is in deze woorden dus te dateren vóór of rond 1840.
In 4.2.1 worden nog andere woorden genoemd die uitsluitend in gediftongeerde vorm zijn aangetroffen, maar dan in iets jongere bronnen. Het is door het ontbreken van oudere bronnen waarin deze woorden zouden kunnen voorkomen niet mogelijk een tijdstip te bepalen waarop de /i:/ daarin gediftongeerd werd.

|pag. 88|

_______________↑_______________

Naast deze woorden staan andere die in de 19e-eeuwse bronnen zowel met /i:/ als met /Ii/ voorkomen (4.2.2). Van deze woorden lijken mi’j ‘mij’, wi’j ‘wij’ en bi’j ‘bij’ tussen 1840 en 1850 gediftongeerd te zijn. (H)i’j ‘hij’ zien we vanaf 1875 en zi’j ‘zij (pers, vnw.)’ wordt nog steeds niet door alle Zwolse informanten gebruikt (datering: ≥ 1950).
Schematisch kan nu de datering van de diftongering van de /i:/ in de verschillende woorden als volgt worden weergegeven:
 

/i:/ > /Ii/ ≤ 1840 vri’j, bli’j, ni’j
1840-1850 mi’j, wi’j, bi’j
≥ 1875 (h)i’j
≥ 1950 zi’j

 
In dit schema ontbreken de in 4.2.1 genoemde woorden ri’jgien, parti’jen (OM, 1858), het achtervoegsel –(er)i’je, in bijv, bakkeri’je ‘bakkerij’ en snuperi’je ‘snoepgoed’ (vanaf 1870), vi’jand (Z, 1870), bri’jen (OOK), balkenbri’j (WJ, 1875) en spi’jen (V1, 2, 4 ≤ 1879).
De jaartallen bij deze woorden moeten wat betreft de diftongering worden beschouwd als terminus ante quem.

4.3. De fonologische context

In 4.1. werd geconstateerd dat de (lichte) diftongering plaats had voor het woordeinde en voor vocalen.
Er komen echter in het Zwolse woordenboek ook woorden voor met een beklemtoonde /i:/ (of /i/) voor vocaal of aan het woordeinde, waarbij deze niet is gediftongeerd. Daaruit heb ik een selectie gemaakt van woorden waarvan ik veronderstel dat ze nog gebruikt worden. Volstrekt verouderde woorden als piejakker ‘lange zwarte jas’ en fieselemie ‘gelaat; geslachtsdelen’ laat ik hier verder buiten beschouwing.

In de volgende woorden met een beklemtoonde /i:/ (of /i/) voor vocaal of aan het woordeinde is die vocaal niet gediftongeerd:
De Ärmonie ‘De Harmonie’, beskwie ‘biscuit’, drie, knie, die en wie.

Gelet op de fonologische context had diftongering in deze woorden wel plaats kunnen vinden.
Deze woorden zijn dus uitzonderingen op de diftongeringstendens, waar een verklaring voor moet worden gezocht.
Ärmonie en beskwie zijn leenwoorden, die wellicht niet echt deel zijn gaan uitmaken van het Zwols, waardoor geen diftongering is opgetreden; ik kom hier in 11.4.2. uitvoeriger op terug.
Het beklemtoonde achtervoegsel –erie, dat eveneens is ontleend, is kennelijk wel helemaal in het Zwols opgenomen, vgl. bakkeri’je, snuperi’je (zie tabel 4.1.). Ook in het leenwoord parti’je, afkomstig van het Franse partie, is de –ie gediftongeerd.

|pag. 89|

_______________↑_______________

In drie, knie, die, wie is ook geen diftongering opgetreden. De verklaring hiervoor moet gezocht worden in de herkomst van de stamklinker; zie hierna.

4.4. De herkomst van de diftong

In het Nederlands was het de oude (wgm. lange) i die diftongeerde.
Schönfeld (1970, p. 91) stelt echter vast dat de (korte) i aan het woordeinde in bepaalde dialecten met de i samenviel, en dan ook gediftongeerd werd. Dat is in het Zwols gebeurd met de /i/ van de persoonlijke voornaamwoorden mie ‘mij’, (h)ie ‘hij’ en zie ‘zij’ (t.a.p., p. 135, 141), het voorzetsel bie ‘bij’, en het achtervoegsel –(er)i’je, dat immers uit –erie ontstond. De /Ii/ van ni’j komt uit een gerekte i die ontstond door het wegvallen van de w in *niwi (t.a.p., p. 63).
In de overige woorden uit de rechter kolom van tabel 4.1. gaat de i’j terug op een wgm. ī.

De < ie > van drie, knie, die, wie, enkele van de in 4.3 genoemde uitzonderingen op de diftongering, gaat niet terug op een wgm. ī maar op een oude diftong (in drie, knie), of een oude ee-klank (in die, wie). In deze woorden is de /e:/ verhoogd en /i:/ geworden (zie Hoofdstuk 3) en daarna verkort tot /i/ (zie Hoofdstuk 8).
Dat in het Zwols ooit ook drie, knie, die en wie een /e:/ hebben gehad, kan aannemelijk gemaakt worden met verwijzing naar het hedendaagse Twents, waarin dree, knee, dee en wee nog steeds gebruikelijk zijn (zie ook 3.2. en 3.5.). Wee ‘wie’ kwam ook eenmaal in een 19e-eeuwse Zwolse bron voor; zie tabel 3.1.

Het feit dat de /i:/ van drie, knie, die, wie niet is gediftongeerd, kan een van de volgende twee oorzaken hebben, maar ook beide:

  • /i:/ < /e:/ klonk anders dan de oorspronkelijke /i:/ (zie ook Schönfeld t.a.p., p. 91) die werd gediftongeerd;
  • de diftongering van /i:/ naar /Ii/ had in veel woorden al plaatsgevonden voor de verandering /e:/ > /i:/ tot stand kwam.

In 3.2. heb ik laten zien dat de klankverandering /e:/ > /i:/ vóór 1850 moet hebben plaatsgevonden. Daarnaast bleek in 4.2.4. dat niet is uit te sluiten dat in veel woorden de lichte diftongering begin 19e eeuw al een feit was, en dat met name de diftongering binnen de persoonlijke voornaamwoorden van later datum is.
Het kan zo zijn dat de /i:/ of /i/ in woorden als blie, vrie, nie (en vele andere) al gediftongeerd was, terwijl dree, knee, dee, wee nog een ee-klank hadden. Maar ook als de /e:/ van dree, knee, dee, wee al een /i:/ was ten tijde van de diftongering, kan deze aanvankelijk anders hebben geklonken dan de oorspronkelijke lange /i:/ van blie, vrie, nie.
Entjes (1971, p, 155 e.v.) veronderstelt dat de /i:/ uit wgm. ē2 of eo, die ook in drie, knie, die, wie moet zijn voorgekomen (thans hebben deze woorden een korte /i/), in het begin enigszins diftongisch moeten zijn gerealiseerd, en dat beide klanken later pas zijn samengevallen.

|pag. 90|

_______________↑_______________

4.5. De geografische context

 

Zw/Omm/Kk/Vol/Stw54 [54. Zw = Zwolle, Omm = Ommen, Kk = Kallenkote (bij Steenwijk), Vol = Vollenhove, Stw = Steenwijk.] Raalte/Wijhe/Deventer
vrij vri’j vriej
spuwen spi’jen spiejen
bakkerij bakkeri’je bakkerieje

 
tabel 4.3. De geografische context van de lichte diftongering.

De diftongering van /i:/ naar /Ii/ had niet alleen plaats in Zwolle, maar ook in de rest van Noordwest-Overijssel, en zelfs in Ommen (zie Bloemhoff-de Bruijn 1998, p. 36, Spa 1996, p. 35; Spa 2000, p. 35; Spa 2004, p. 33 (Kallenkote), p. 102 (Steenwijk), Van der Haar 1967, p. 158, Fien e.a., 2000).
In dit verband hoeft nauwelijks expliciet te worden vermeld dat dit proces ook in de Zwolse wijken Diezerpoort, Assendorp en Kamperpoort heeft plaatsgehad (bron: enquête 1978-1981).
Zuidelijker, in Raalte, Wijhe en Deventer (Bloemhoff-de Bruijn 1994, p. 12, Spa 2011, p. 36, Van Baalen e.a., 1986) vinden we het echter niet.
Deze gegevens zijn in tabel 4.3. samengevat.

4.6. De rol van de standaardtaal

De lichte diftongering binnen het Zwols is een proces dat niet onder invloed van de standaardtaal heeft plaatsgevonden. In geen van de woorden uit tabel 4.1. is de /Ii/ uiteindelijk een /εi/ geworden. Als dat wel gebeurd zou zijn, zou dat op beïnvloeding van het Nederlands kunnen wijzen.
Alleen in (h)ie ‘hij’ > /Ii/ > /Vi/ is de /I/ van de lichte diftong verder verlaagd. Bij deze verdergaande diftongering heeft waarschijnlijk ook disambiguering een rol gespeeld: /Ii/ bestond al als 2e persoon enkelvoudvorm van het persoonlijke voornaamwoord (‘jij, u’), op het moment dat /i:/ (of /i/) ‘hij’ evolueerde tot /Ii/ (zie ook 2.4.4.).

Diftongering van /i:/ naar /εi/ is geen natuurlijke verandering die binnen het Zwols heeft plaatsgevonden. Daarom is invloed van de standaardtaal bij het veranderingsproces (h)ie ‘hij’ > /εi/ zeer waarschijnlijk.

|pag. 91|

_______________↑_______________

[Blanco]

|pag. 92|

_______________↑_______________

Hoofdstuk 5

bleuien, greun, zeuken > bluuien, gruu:n, zu:ken

5.1 De aard van de klankverandering

Met name in de oudere Zwolse teksten van Kalff sr. (1838) en Van Laar (1840-1846) zijn woorden te vinden met een < eu >, die later in het Zwols als < uu > geschreven wordt. Enkele voorbeelden:

neumen ‘noemen’ in:
zie neumen et ten minste koffie,… (K)
‘ze noemen het tenminste koffie’

bleuien ‘bloeien’ en greuien ‘groeien’, in:
Dâet al ow zâeken wierig bleuiën
Ow kinders uut de kloeten greuiën,…(VL3)
‘dat al uw zaken wierig bloeien
uw kinderen uit de kluiten wassen’

We weten uiteraard niet hoe de < eu > destijds precies in het Zwols is uitgesproken; ik ga ervan uit deze als /ø:/ heeft geklonken; de later geschreven < uu > klinkt thans als /y:/.

Evenals het in Hoofdstuk 3 behandelde verschijnsel houdt de klankverandering van < eu > naar < uu > in dat de aanvankelijk half gesloten lange voorklinker van bijv, bleuien ‘bloeien’ en neumen ‘noemen’ gesloten wordt. Men kan ook zeggen dat de klinker één graad verhoogd wordt: het kenmerk [+ hoog, + midden] wordt [+ hoog, – midden] (vgl. Booij 1995, p. 17).
Dat de /y:/ die uit een /ø:/ ontstond een lange klinker is, is aan de spelling in de oudere bronnen vaak niet te zien. K spelt bijv, gevuul ‘gevoel’, WK bijv, numen ‘noemen’, ukien ‘hoekje’.
Maar omdat de klinkers in deze woorden bij de informanten uit de binnenstad nog steeds lang zijn, neem ik aan dat ze dat vanaf het ontstaan uit /ø:/ zijn geweest.
In Hoofdstuk 8 zal ik terugkomen op de lengte van deze /y:/ < /ø:/.

De /ø:/ en de in Hoofdstuk 3 besproken klinker die ook één graad verhoogd werd, de /e:/, hebben dezelfde hoogtegraad en zijn beide voorklinkers. Ze verschillen slechts in één kenmerk: de /ø:/ is rond, de /e:/ ongerond. Na verhoging ontstonden de /y:/ resp. /i:/, die eveneens alleen verschillen in het kenmerk ± rond. Fig. 3.1. kan eenvoudig worden uitgebreid met de verhoging van de geronde klinkers, waarna fig. 5.1. ontstaat:

|pag. 93|

_______________↑_______________

 

voor
ongerond
voor
gerond
+ hoog – midden i: y:
+ hoog + midden e: ø:

 
fig. 5.1.

5.2. De datering

Om de woorden waarin deze verandering heeft plaatsgehad, te vinden, is in de oudere Zwolse teksten en in de vragenlijsten gezocht naar woorden met een < eu > die in het huidige Zwols een /y:/ hebben. Daarna is in de latere bronnen bekeken hoe deze woorden daarin voorkwamen, met een < eu > dan wel een < uu >.

In de oudste tekst, K (1838), bijvoorbeeld, komen met een < eu > voor: vreuten, heukien, en neumen, woorden waarin het huidige Zwols een /y:/ heeft.
Daarnaast hebben in die bron ook een < eu >: veur ‘voor’, veulle ‘veel’, deur ‘door’, uspeuld ‘gespeeld’, gleuve ‘gleuf, heufd ‘hoofd’, heuren ‘horen’, steurde ‘stoorde’, smeu ‘prettig; thans: smeu’, waarin het Zwols nog steeds een /ø:/ heeft (of een /œ/, namelijk in völle ‘veel’ en espöld ‘gespeeld’). Omdat kennelijk in deze laatste categorie woorden geen verhoging heeft plaatsgevonden, is ook niet nagegaan hoe deze zich in latere bronnen voordoen.

Zoals uit tabel 5.1. valt af te lezen, heeft de klankverandering /ö:/ > /y:/ slechts in een beperkt aantal woorden plaatsgevonden. Het omslagpunt van deze verandering is vrij nauwkeurig te bepalen: omstreeks 1860. OM schrijft immers in drie van de vier daarvoor in aanmerking komende woorden < ûu > of < uu >, waarbij hij aangeeft dat de klinker van nûum licht diftongisch klinkt: als u-eu (zie noot 55), alsof de klankverandering /ø:/ > /y;/ nog bezig is zich te voltrekken.

|pag. 94|

_______________↑_______________

 

auteur, jaartal /ø:/ /y:/
K, 1838 vreuten ‘wroeten’, heukien ‘hoekje’, neumen ‘noemen’ gevuul ‘gevoel’
VL1, 1840 bleujen ‘bloeien’, greujen ‘groeien’
VL2-4, 1846 verzeuk ‘verzoek’, weulen ‘woelen’,veulen ‘voelen’, bleuiën, greuiën,
neumen
OM, 1858 meuite ‘moeite’ nûum55 [55. ûu = lang, alsof nu-eumen, aldus OM.] ‘noem’, vlûuken ‘vloeken’,
gruun ‘groen’
Z, 1870 nuumden ‘noemden’, vuulen ‘voelen’
WK, 1871 numen ‘noemen’, ukien ‘hoekje’,
muuj-te ‘moeite’, gevuul ‘gevoel’,
verzuken ‘verzoeken’, vulen ‘voelen’,
vluken ‘vloeken’, bemujen ‘bemoeien’
Ka, 1874 nuumden ‘noemden’
OOK, ?
WJ, 1875 vuult ‘voelt’, enuumd ‘genoemd’,
uükies ‘hoekjes’
OZ ≤ 1900 gruujden ‘groeiden’, bemuujen
‘bemoeien’, gruuin
‘groen’, uukien ‘hoekje’
vragenlijst, jaartal
V1, 2, 4 ≤ 1879 opzeuken56 [56. Na dit woord is ingevoegd: “zeu als zu” (VI).], zûeken ‘zoeken’, vlûeken
‘vloeken’, bleumpies ‘bloempjes’,
veuties ‘voetjes’, greun ‘groen’
vulen ‘voelen’, vuties ‘voetjes’, zuken
‘zoeken’, bezuken ‘bezoeken’, vluken
‘vloeken’, bluumpies ‘bloempjes’,
gruun ‘groen’
V5 ≤ 1895 grüjn (diftong) ‘groen’, bluumpien
‘bloempje’, zuken ‘zoeken’, bluuien
‘bloeien’, gruuien ‘groeien’, vermuuien
‘vermoeien’

 
tabel 5.1. /ø:/ > /y:/ in de Zwolse bronnen.

|pag. 95|

_______________↑_______________

In twee vragenlijsten van 1879 (V1,2) lijken nog vormen met /ø:/ voor te komen. Hoe de voorvocaal van V1 in opzeuken precies moeten worden opgevat (zie noot 56), is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk als een naar /y:/ neigende /ø:/, wellicht zoals OM bedoelde aan te geven (z.b.). V1 geeft naast deze /y:/-achtige klank in opzeuken (en even verderop schrijft hij zuken ‘zoeken’ en vluken ‘vloeken’) een duidelijke < eu > in bleumpies, veuties en greun.
V2 geeft zûeken en vlûeken, en bedoelt met < ûe > waarschijnlijk een op een /ø:/ gelijkende klank, gelet op zijn/haar spelling van het lidwoord ‘een’ en ‘zoons’: ûen, resp. zûens. In deze woorden zal in elk geval geen /y:/ te horen zijn geweest, maar waarschijnlijk een /ǝ/ resp. een /œ/.

Op grond van deze gegevens uit V1 en V2 (≤ 1879) zou men kunnen concluderen dat de klankverandering /ø:/ > /y:/ later gedateerd zou moeten worden dan rond 1860, maar dat is bij nader inzien toch niet waarschijnlijk. De vragenlijsten zullen vermoedelijk niet zijn ingevuld door jongeren, en wanneer de respondenten in 1879 van middelbare leeftijd waren, zal hun Zwols als enkele decennia ouder kunnen worden beschouwd. Daarnaast moet nog worden opgemerkt dat niet zeker is dat degenen die de vragenlijsten hebben ingevuld allen geboren en getogen waren in de binnenstad. De informatie van de vragenlijsten wordt dan ook opgevat als aanvulling op de gegevens uit de verhalen en gedichten (zie ook 1.6.5.), maar in dit geval sluit de informatie uit de vragenlijsten naadloos aan bij de 19e-eeuwse teksten, die wijzen op een datering van de klankverandering rond 1860. De aanvullende informatie van de vragenlijsten ondersteunt in dit geval deze datering.

De klankverandering die plaatsvond kan nu als volgt worden geschematiseerd:

/ø:/ > /y:/          1860

5.3. De fonologische context

In tabel 5.1. vinden we de volgende woorden die deze klankverandering hebben ondergaan, gerangschikt naar volgconsonant:

vreuten ‘wroeten’
veuties ‘voetjes’
heukien ‘hoekje’
verzeuk ‘verzoek’/ (op)zeuken ‘(op)zoeken’
vleuken ‘vloeken’
neumen ‘noemen’
bleumpies ‘bloempjes’
greun ‘groen’
weulen ‘woelen’
veulen ‘voelen’
bleuien ‘bloeien’
greuien ‘groeien’
meuite ‘moeite’57 [57. Enkele woorden zijn naar huidige inzichten omgespeld, ook hierna.]


|pag. 96|

_______________↑_______________

Dat zijn uiteraard, zoals ook in 5.2 gezegd, niet alle woorden met /ø:/ in het Zwols.
In de oudste in de tabel genoemde bron, K (1838), bleken met < eu > onder meer nog voor te komen: veur ‘voor’, veule ‘veel’, espeuld ‘gespeeld’, gleuve ‘gleuf’, heufd ‘hoofd’, heuren ‘horen’, steurde ‘stoorde’, smeu ‘prettig; thans: smeu’.
Daarvan hebben sommige woorden, namelijk veule en espeuld in het huidige Zwols een korte, lagere klinker, namelijk een /œ/: völle resp. espöld, en die korte klinker hadden ze waarschijnlijk in de 19e eeuw ook al. OM schrijft namelijk spöllen en völle. Deze beide woorden laat ik verder dan ook buiten beschouwing. De andere: veur, gleuve, heufd, heuren, steurde en smeu hebben in het Zwols nog steeds een /ø:/.
Lang niet alle /ø:/-klanken zijn dus /y:/ geworden.

De klankverandering /ø:/ > /y:/ lijkt niet beperkt te zijn tot een bepaalde fonologische context. In de gegeven woorden die de wijziging hebben ondergaan, stond de /ø:/ voor een t, k, m, n, l of j (geschreven als i): niet bepaald een natuurlijke klasse van consonanten. Bovendien zijn in het huidige Zwols vrij eenvoudig woorden te vinden met een /ø:/ voor dezelfde consonanten, waarin deze klinker dus geen /y:/ is geworden: kneuter ‘kreukel’, skeuken ‘scheuken’, zeume ‘zoom’, leunen ‘leunen’, peule ‘peul’, streuien ‘strooien’. Enkele informanten hebben in dit laatste woord een korte klinker: /Y/, maar een /y/ wordt in deze woorden in het Zwols niet gehoord.

5.4. De herkomst van de klinker

Wat de woorden waarin de klankverandering wel optreedt, gemeen hebben, is de herkomst van de /ø:/. In alle gevallen gaat het om een /ø:/ die teruggaat op een wgm. ō. Meestal is deze ō aanwijsbaar “umgelautet”, namelijk in veutien ‘voetje’, heukien ‘hoekje’, zeuken ‘zoeken’, bleum-pien ‘bloempje’, greun ‘groen’, veulen ‘voelen’, bleuien ‘bloeien’, greuien ‘groeien’, meuite ‘moeite’.

Van Bree 1987 (p. 130) legt uit dat de /ø:/ < wgm. ō in het oosten van het taalgebied is ontstaan uit i-Umlaut van de wgm. ō. Die /ø:/ wordt gehoord op de Veluwe en in de Achterhoek en Twente. Vervolgens redeneert hij als volgt: waar de overgang van ō tot eerder plaatsvond dan de i-Umlaut, is een /y:/ ontstaan, via /yǝ/: gruu:n, zu:ken (p. 130).
Dezelfde redenering volgt Van Loon 1986 (p. 62).

Tegen deze redenering valt wel iets in te brengen. De veronderstelde ontwikkeling ō > > > /y:/, waarbij i-Umlaut geen rol zou hebben gespeeld, is onder meer voor het Zwols (zie voor andere plaatsen hierna, in 5.5.) niet erg aannemelijk. Vóór 1860 hebben de hierboven besproken Zwolse woorden namelijk nog een duidelijke /ø:/-klank, die in de meeste gevallen moet zijn ontstaan door i-Umlaut. Pas nadat de /ø:/ was ontstaan, is de klank zich verder in de richting van een /y:/ gaan ontwikkelen: een spontane vocaalverhoging. Een dergelijke verhoging lijkt te passen in de algemene tendens dat lange klinkers de neiging hebben hoger, geslotener te worden, zoals Van Bree later ook schrijft (2004, p. 98).

|pag. 97|

_______________↑_______________

Het lijkt erop dat alle /ø:/’s die ontstaan zijn uit een Oudwestgermaanse ō in het Zwols later een /y:/ zijn geworden. Tegenvoorbeelden zijn breur ‘broer’ en reuren ‘roeren’, waarin een /ø:/ voor een /r/ staat.
Zoals een volgende /r/ verhinderde dat de /e:/ < wgm. eo, ē2 of < wgm. ai verhoogd werd (zie 3.4.), zo heeft ook hier de /r/ waarschijnlijk de verhoging van de /ø:/ belemmerd.
Ook meuie tante lijkt een tegenvoorbeeld, maar het is een reeds lang verouderd woord dat wellicht daardoor niet meer heeft “meegedaan” met deze klankverschuiving.

In de andere woorden met /ø:/ die in 5.3. zijn genoemd en die de klankverandering niet ondergingen: gleuve, heufd, smeu en de voorbeelden uit het Zwolse woordenboek: kneuter, skeuken etc. heeft de klinker een andere herkomst dan een wgm. ō.

De herkomst van de klinker blijkt dus een bepalende factor voor de verandering te zijn:

/ø:/ (< wgm. ō) >          /y:/          1860

Conditie: /ø:/ staat niet vóór /r/

Een spreker van het Zwols is zich de herkomst van de /ø:/ op het moment van de klankverandering natuurlijk niet bewust. Er moet voor het op gang komen van de verandering van de /ø:/ < wgm. ō nog iets meer aan de hand zijn geweest, en dat kan eigenlijk alleen een uitspraakverschil zijn geweest tussen de /ø:/ < wgm. ō en de /ø:/ van kneuter, skeuken etc., een verschil dat ervoor zorgde dat de /ø:/ < wgm. ō zich wel ontwikkelde tot /y:/ en de andere /ø:/ niet.

In 3.4. bleek een kwaliteitsverschil te hebben bestaan tussen de /e:/ < wgm. korte i of e en de /e:/ < wgm. eo, ē2 of < wgm. ai. De /e:/ < wgm. korte i of e was waarschijnlijk ten tijde van de verhoging van de /e:/ nog een /ε:/, waardoor deze buiten de bedoelde verhogingstendens bleef. Ik veronderstel dat iets dergelijks ook aan de hand moet zijn geweest met betrekking tot de /ø:/, al is een kwaliteitsverschil niet meer aantoonbaar.

5.5. De geografische context

De hier geschetste klankverandering /ø:/ > /y:/ is niet alleen in Zwolle maar ook in andere varianten van het Sallands opgetreden, bijv, in de taal van Raalte (Spa 2011, p. 16, 37) en Ommen (Bloemhoff-de Bruijn 1998, p. 24, 26).
Ook daar zijn alle /ø:/’s < wgm. ō een /y:/ geworden, behalve voor /r/. Net als in Zwolle zegt men daar breur ‘broer’ en reuren ‘roeren’, naast bluu:ien ‘bloeien’, gruu:n ‘groen’, zu:ken ‘zoeken’.

In Ommen werd vroeger bluien en gruien, met de klank [œ:j], gezegd58 [58. Dit werd mij meegedeeld door Gert Jan Martens, geb. 1938 te Ommen en kenner van de Ommer taal.] in plaats van bluu:ien en gruu:ien. Dat kan verklaard worden vanuit een eerdere [ø:j] die in bleuien en greuien gehoord

|pag. 98|

_______________↑_______________

moet zijn, en die als diftong geïnterpreteerd werd. Daarvan is het eerste deel vervolgens verlaagd, waarnaast /ø:/’s in andere context werden verhoogd, zoals in gruun ‘groen’ en zu:ken ‘zoeken’ (zie tabel 5.2.). Uiteindelijk is in Ommen de [œ:j] van bluien en gruien toch nog (naar analogie van de andere woorden met [y:] < [ø:]?) vervangen door een [y:j].
Noordelijk van Zwolle is eveneens de /ø:/ < wgm. ō een /y:/ geworden in plaatsen als Kallenkote (onder de rook van Steenwijk) en Vollenhove (Spa 2004, p. 16, en 1996, p. 16). Maar in de stad Steenwijk zegt men nog bleuien, greun en zeuken (Spa 2004, p. 93). Ook in de stadstaal van Deventer komt nog een /ø:/ voor in deze woorden (Van Baalen e.a. 1986). Hierin komt de taal van deze steden overeen met het Twents (Dialexicon Twents). In Wijhe wordt in het dorp zeuken gehoord, en in het buitengebied zu:ken.

In tabel 5.2. zijn deze gegevens geschematiseerd. Van links naar rechts neemt het aantal woorden met /y:/ af, met andere woorden: in de meest linkse plaats is de verhoging het verst voortgeschreden, in de meest rechtse het minst ver.
 

Vollenh. Zw59 [59. In de wijken Assendorp, Diezerpoort en Kamperpoort worden in deze woorden dezelfde klanken gehoord; voor bluuien gaf de Kamperpoort bloeien op, wat op een vergissing kan berusten (bron: enquête 1978-1981); Ra = Raalte, Kk = Kallenkote.]/Ra/Kk Ommen Wijhe Steenw./ Deventer
bloeien bluuien bluuien bluuien bleuien bleuien
groen gruu:n gruu:n gruu:n greun greun
zoeken zu:ken zu:ken zu:ken zeuken/zu:ken zeuken
broer bruur breur breur breur breur

 
tabel 5.2. De geografische context.

Zoals voor het in Hoofdstuk 3 besproken verschijnsel /e:/ > /i:/ gold dat er in de nabije omgeving van Zwolle ook plaatsen zijn waar de vocaalverhoging in veel meer woorden is opgetreden dan in Zwolle, nl. met name Genemuiden en Urk (zie 3.5.), zo is dat ook bij de hier besproken verhoging /ø:/> /y:/ het geval.

In 5.3. zijn Zwolse woorden met /ø:/ opgesomd waarvan de klinker niet teruggaat op een wgm. ō, en die hier nog steeds een /ø:/ hebben: gleuve ‘gleuf’, heufd ‘hoofd’, smeu ‘prettig, thans: smeu’ (uit een van de oudste teksten, nl. K, 1838), en kneuter ‘kreukel’, skeuken ‘scheuken’, zeume ‘zoom’, leunen ‘leunen’, peule ‘peul’, streuien ‘strooien’ (uit het Zwolse woordenboek).

In Genemuiden hebben bluu:ien ‘bloeien’, gruu:n ‘groen’ en zu:ken ‘zoeken’ een /y:/, en daarnaast in ieder geval ook stu:ken ‘scheuken’ en lu:nen ‘leunen’;60 [60. Mateboer 2000, Van der Haar 1967, p. 155-156.] op Urk zegt men bluu:ien, gruu:n

|pag. 99|

_______________↑_______________

en niet zu:ken maar zoeken, maar wel met /y:/: skukelen ‘scheuken’, lunen ‘leunen’ en puul ‘peul’.61 [61. Urker woorden- en spreekwoordenboek. 1975; aanvullende gegevens: Klaas J. Romkes.]
In deze dialecten heeft de vocaalverhoging dus ook plaatsgevonden bij /ø:/’s die niet afkomstig zijn van een wgm. ō, met andere woorden: deze klankverandering heeft daar dus een groter bereik gehad dan in Zwolle.

5.6. De rol van de standaardtaal

De verhoging van /ø:/ tot /y:/ in de woorden uit tabel 5.1. lijkt net als de in Hoofdstuk 3 besproken verhoging van /e:/ tot /i:/ uit te leggen als onderdeel van een algemene tendens tot verhoging van lange klinkers (zie 3.6.).

Alle woorden uit de tabel die de verandering ondergingen, hebben aanvankelijk in de stam een /ø:/, later een /y:/, maar in ieder geval niet de /u/ die deze woorden in de standaardtaal hebben. Dat de standaardtaal positieve invloed heeft gehad op dit verhogingsproces ligt dan ook niet voor de hand.

Ook zal de standaardtaal evenmin een rol gespeeld hebben bij de uitbreiding van de contexten waarin de klankverandering in Genemuiden en Urk heeft gewerkt, nl. buiten de categorie woorden met /ø:/ < wgm. ō.
Sommige Genemuider en Urker input-woorden met /ø:/ hebben in de standaardtaal ook een /ø:/: scheuken, leunen, peul, maar de verhoging van deze klinkers tot /y:/ is juist een beweging van de standaardtalige variant af.

Dat in het Zwols een dergelijke uitbreiding naar andere contexten niet heeft plaatsgevonden, kan mogelijk wel verklaard worden vanuit invloed van de standaardtaal. Verschillende woorden die de input hadden kunnen vormen (skeuken, leunen, peul) hebben in de standaardtaal namelijk ook een /ø:/

|pag. 100|

_______________↑_______________

 
– Bloemhoff-de Bruijn, P.C.G.M. (2012). Anderhalve eeuw Zwols. Vocaalveranderingsprocessen in de periode 1838-1972. (Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.) Kampen: IJsselakademie 62 [62. Publicaties van de IJsselacademie, 232.].

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.