De Grimberg bij Rijssen

DE GRIMBERG Bij RIJSSEN

een historische evocatie

door G. J. Lugard Jr.          

In de storm der tijden

GRIMMIG stond de Grimberg in het middeleeuwse land: diepe grachten omgaven het met een blinkende gordel van veiligheid; massieve torens boden aan waakzame ogen gelegenheid de einder af te spieden; zware muren vormden beschutting en afweer tegen de buitenwereld. Geen belegeringswerktuigen, geen blijde of kat zou hen doen wankelen, geen snorrende pijlen hen schaden: ongenaakbaar voor werelds geweld, ontoegankelijk voor elke indringer.
Maar een kreet was hier toch binnengekomen; was het door een open, getralied venster geweest, door een losse voeg, door een niet gesloten poort? „Dieu le veult”! God wil het! Als een vreemde, machtige vogel had die kreet zich hier genesteld, wiekte hij hier rond, door de zalen en gangen, onder de gewelven en verwurfsels. God wil het!
Na een halve eeuw had het bezielend, bewogen woord van Paus Urbanus II, gesproken op het concilie te Clermont, nog niets van zijn kracht verloren, trokken de namen van Peter van Amiens, van Godfried van Bouillon nog als een onweerstaanbare magneet naar het Heilige Land, naar Jeruzalem, wekte de nagalm van hun daden nog weerklank. God wil het.
Ridders en knapen, burgers en boeren, handwerkslieden en kooplui, kinderen zelfs, lieten zich het kruisteken op de schouders hechten, gingen ter kruistocht, in grote scharen of in groepjes tezamen.
Zo reed dan ook in den jare onzes Heren 1141 de heer to Grimberghe to kruisvaart naar het Heilige Land in het leger van graaf Dirk VI van Holland.
Het Huis bleef achter, met zijn andere bewoners, onbewogen en sterk naar buiten, onrustig en week van binnen: de heer was uitgetogen op een verre en gevaarlijke reis, wat zou hem daar te wachten staan, hoe zou hij het overleven?
En de bazuinende kreet van weleer was geworden tot een berustend: God wil het.
Maar de heer van Grimbergh keerde terug na vier lange jaren en het Huis herademde, herleefde en zijn bewoners leefden en stierven, begerig te leven, gedachtig te sterven, zoals de gebroederen Egbert en Arend van den Grimberg,

|pag. 91|

_______________↑_______________

De Grimberg in de 18e eeuw naar een anonieme tekening.

die, 28 oktober 1393, twee molt winterrogge gaven aan de cureet van Rijssen, betaalbaar in de weedeme (pastorie) op St. Maartensmis, om daarvan in de kerk te spreken en te bidden voor de heren en vrouwen die op de Grimberg stierven en nog zouden sterven.
Velen leefden er en stierven er in de kringloop der seizoenen, in de ongunst en onrust der tijden binnen de muren van het Huis, waar buiten de wereld woedde.
Zo was er 17 april 1446 rondom zijn tinnen „een groot onweder van blixem

|pag. 92|

_______________↑_______________

ende wint”, dat zijn bewoners angstig bijeen deed hokken; zo grijnsde buiten zijn kantelen in 1458 een zware pest, die met haar schrikkelijke klauwen meedogenloos rondom zich greep; zo waren zijn grachten in 1460 tot de bodem toe bevroren, daar „het van den 10 february tot over den 20 maert zoo sterck gevrooren (had), dat men alle stroomen hier te lande met wagen en paarden konde bereyden.”
Op des Hillegen Sacramentsavond anno 1475 was het, dat Derck van Thije en Seyno van Thije, gebroderen, verschenen voor den richter „gezeten in eynen gehegeden gerichte ende gespannen bancke”, welke „erkanden voir hem en voir ore erffgenamen, dat ze hadden vercoft ende vercoften myt desen selven breve in eynen gerechten, steden, vasten erfcope (an) Otten van den Rutenberghe ende Marien, synre echten huesfrouwen en oren erfgenaemen, dat hues to Grymberghe mit den Veer ende mit den vrede, mit den Hennekenskampe, mit den Radenbeke, mit den Caterwaer ende mit den Berckwaer ende vort mit allen synen olden en nygen tobehoer ende slachter noth, alsdat geleghen is yn den Kerspele van Ryssen en buerscap Notther …”
Deze zelfde Otto van den Ruitenberg kreeg in 1492 verlof van de bisschop om een brug over de Regge bij het veer te maken „tho wagene en tho vote”.
Maar hoezeer de geslachten wisselden en de bewoners binnen de muren leefden met hun verwachtingen en teleurstellingen, met hun noden en vreugden, met hun blijdschap bij iedere nieuwgeboren telg, met hun droefheid om elk onvermijdelijk doodsbed, de historie ging haar gang, ver buiten het bereik van menselijke macht.
De bewoners mochten sidderen, het sterke Huis stond als een schut toen in 1490 Henrick van Wisch, Pelgrim Vos, Cornelis van Broekhuizen en andere des bisschops vijanden waren: „met ruiteren en knegten in ’t land van Overijssel gevallen, aldaer gemoort, gebrant, gebrantscat ende dat gantse land verwoest ende geplondert, beesten ende alles wat sy bekomen konden, dat hebben sy metgenomen.” En acht jaar later wederom, toen de heer van Wisch „met de Grote Garde, bestaende in vier duisent afgedankte soldaeten” heeft „overgrote moetwille bedreven, gelijck oock in de gehele Twente, met roven, moorden en branden.”
Welk een opluchting zal het op het Huis geweest zijn, toen men vernam, dat Hans van Ballingen, één van de aanvoerders, met 25 volgelingen „voor Deventer gevangen, zijn ten meeste deele op raderen gelegt” (geradbraakt).
De jaren regen zich aaneen.
Er werd gezaaid en het zaaisel kwam tot wasdom, maar de volle aren van de

|pag. 93|

_______________↑_______________

vreugde sloegen vaak neer door de hagel van verdriet en de oogst was meest moeite, zorg en smart en slechts het geloof kon, bij crucifix en heiligenbeeld, de mens staande houden tegen de gevaren die hem bedreigden, het onheil dat hem belaagde.
Naast, binnenshuis, het leven van alle dag, met een kinderlach en een barse vloek, met tederheden en ruw vermaak, rolden de gebeurtenissen van buiten als vloedgolven op de golfbreker die de Grimberg zich betoonde, heel de zestiende eeuw door, in een jammerlijke afwisseling van natuurrampen, misgewas en krijgsgeweld.
In maart 1503 was „die koude soo hart, dat die oeyvaers, die wederom op haer nesten gekomen waren, daer afvielen ende van Koude doodt bleven; die wilde endtvogels waren also verkout, dat mense met die hande konde vangen.”
Fel was de koude, doordringend en dóórdringend ten slotte in de hoge zalen, en de duistere gangen, slecht verlicht en spaarzaam verwarmd.
Deze strenge winter werd gevolgd „door eenen zeer droogen en heeten zomer en dieren tijt en sterfte.”
In 1515 waren het weer stropende soldaten die het land afliepen, onder de naam van de „Swarte Hoop in Twenthe ende bedorven lant en luden”, twee jaar later gevolgd door losgeld eisende troepen van Karel van Egmond.
Zo ging het door met rampspoeden die meest van verre of nabij langs de muren van de Grimberg trokken: van 1548—1560 moordbranders, waaronder de z.g. vrome kinderen van Emlichem uit het Bentheimse land, die moordend, brandend, rovend, brandschattend, verkrachtend rond trokken. In 1552 kwam het onheil weer van andere zijde, maar bleef de Grimberg weer gespaard: „des nachts voor Pontiaens avont was het zoo groot een onweder van donder, bliksem, hagel, regen, wint en watervloet” dat alom „kerken en torens door het vier verbrandden” en vier jaar later „was het een zeer diere tyt in deeze landen, ten aenzien van koren en anderen leeftogt, zoodat veele mensen van honger storven”.
Maar ook de Grimberg kon zijn lot niet ontgaan; de tachtigjarige oorlog woedde in deze streken eveneens en de kronieken geven er, in al hun soberheid, een somber beeld van. In 1582 waren er „ruteren toe Ghoer und opt huys toe Grimbergen geaccomodeerd”, een eufemisme voor ingekwartierd met alle gevolgen van dien, die uit een rekening over de opbrengsten der goederen van het volgend jaar blijkt: „’t Huys, mette omliggende garden ende olymole, vermitz ’t garnizoen daerop leggende, heeft nyet opgebracht.”
Dan slaat het noodlot toe: 1533/84 „Het Huys Grimberghen is bij Conincklyke

|pag. 94|

_______________↑_______________

Majesteit crychsvolck affgebrant ende heft jouffrouwe Mechtelt van Langhen, huysvrouwe van opgemelten Voerst (d.w.z. Johan van Voerst, drost van Twenthe, wonend op de Grimberg) deur elf Staetsche soldaten binnen Lochum gehaelt ende gevanckelycken geset met hare meyerluyden (pachters) bes soe langh sy voirgenoemde meyerluyde der opgemelde jouffr. Mechtelt de pachten al ende geheel betaelt hadden” en in 1584 heeft de Spaanse ontvanger een dienaar aangesteld als pander en hulp „denwelcken hie onderholden heeft opten huiyse Grimbergen geduurende de tijd van 124 dagen.”
Hoezeer het land in deze tijden had geleden en werd ontvolkt blijkt wel uit het feit van het steeds veelvuldiger voorkomen, het voortdurend driester optreden van wolven, zodat Ridderschap en Steden van Overijssel in 1590 een premie stelden van 14 carolusgulden voor het vangen van een wolf, hetwelk later verhoogd werd tot 25 c.g. In 1675 werd zelfs voor een rekel wolf 50, een moerwolf 60 en voor een jonge wolf 15 c.g. beloofd.
Toch herstelde het land zich langzamerhand van zijn wonden; ook de Grimberg werd herbouwd om weer tot woonstee te strekken van het geslacht Van Voorst en met de vele andere adellijke behuizingen in de buurt werd deze gehele streek zelfs in de zeventiende eeuw Paradisus nobilum, het paradijs der edelen, genoemd.
Men had er de Oosterhof, waar prins Maurits ter jacht kwam; het huis Brandlicht op de Pol, van het geslacht Van Langen; het huis Bevervoorde, gebouwd door de Van Bevervoordes, die in de vijftiende eeuw menigmaal de gastheren der bisschoppen van Utrecht waren; het goed Eisen van de Van Haersoltes, dat een treurige vermaardheid heeft gekregen doordat in het jaar 1681, bij een blikseminslag in een kruitmagazijn Willem baron van Haersolte met echtgenote en zes kinderen omkwam, waarbij alleen één zoontje Antoni van Haersolte de ramp overleefde en het geslacht voortzette.
Rustig vond de Regge zijn weg door het Paradisus nobilum en in vreedzame tijden werd langs zijn oevers vlas verbouwd, dat door de vrouwen getrokken en geroot, en later, thuis gehekeld en gesponnen werd, waarnaast de mannen voor het weven, het bleken en het verkopen zorgden. En zompen, platbodemvaartuigen, voeren met hun waren de Regge op en af.
Toch was en bleef het nog niet alles pais en vree: de bisschop van Munster, Berend van Galen, kenschetsend de „koedeef” genoemd, teisterde deze landen in de jaren 1665—1666 en 1672—1674 en ook grote troepen rondtrekkende zigeuners, destijds Heidens geheten, waren een ware plaag, waartegen voortdurend plakkaten werden uitgevaardigd, in een waarvan we de overlast, die

|pag. 95|

_______________↑_______________

Het veer bij Rijssen: de overgang over de Regge, naar een anonieme tekening.

zij de bevolking deden, als volgt vinden beschreven: „grote Troupes van zoogenaamde Heydenen in deze Provincie zijn gekomen, ende voor tegenwoordig het platte Land door komen vageren, eenige van dezelve self voorzien zijnde met schietgeweer, dewelke de Ingezetenen door alderhande extorsien, roven, stelen, plunderen, en grove dreigementen op ondragelijke manieren komen te vexeren, tot een excessive schade van Onze goede Ingezetenen.”
Diefstal, roverij, valse munterij was het waarmee zij zich veelal onledig hielden; fel werden zij dan ook vervolgd en zwaar gestraft: in 1681 eindigde een aantal hunner bij Rijssen hun leven aan de galg.
En hoewel het krijgsrumoer en het oorlogsgeweld langzamerhand afnamen was

|pag. 96|

_______________↑_______________

een enigszins verre tocht, ook voor de bewoners van de Grimberg, altijd toch een hachelijk avontuur; nog in 1740 b.v. ondervond men in heel Overijssel veel overlast van wolven, zwijnen en herten.
Middelerwijl woonde nog steeds het geslacht Van Voorst op de Grimberg en één hunner, Peter Willem van Voorst tot Grimberge, huwde anno 1759 met Isabella Johanna Bentinck tot Bevervoerde-Hoyckinck, en stierf in zijn kinderloos gebleven huwelijk in 1765.
Zijn weduwe hertrouwde elf jaar later met Frederik Benjamin baron van der Capellen tot Rijsselt, burgemeester van Zutphen, en dit echtpaar verkocht de Grimberg in 1779 aan J.G. de Vaillant en zijn echtgenote J.A. baronesse van Imhoff voor 76.000 c.g.
Bij de verkoop door hun erfgenamen in 1786 wordt het goed als volgt beschreven: „ … aan de meestbiedende binnen weinige Week en te verkoopen: Het Overste Huis en Havezathe de Grimberg, met de Bouw- en Orangehuisen en Hoven, voorzien met verscheiden privaate en publicque Visscherijen, het regt van Verschrijving in de Provincie Overijssel en Leenkamer, twee zesde stemmen in de Collatie van de Predicant en Koster te Rijssen, moderne dubbelde Bank en Grafkelder in de kerk aldaar, voorts met de halve Erfmarkerichtersplaats van de Boerschap Notter en Zuna, enz.; enz.; enz.; zijnde dit voorzeide Overste Huis hegt en sterk, verdeeld in een menigte Beneden-, daaronder een zeer groote Zaal en Eetzaal en Bovenkamers, meest alle fraay behangen, en voor eenige Jaaren naar de beste smaak veranderd en verbeterd, omringd met een breede Gragt, gelijk ook de daarbuiten liggende Hoven met een tweede Gragt omringd zijn, waarin een fraaie Vijver of Kom met Goud en Zilver Visjes en daarbij gelegen vermaakelijk Engelsch Bosjen; voorts de navolgende Erven en Catersteden … alles wel gesitueerd gelegen aan de met schuiten bevaaren wordende Rivier de Aa tusschen Rijssen en Almelo, zijnde in allen opzigte zeer vermaakelijk, onder anderen met eene dagelijks daar doorgaande Passage van Postwagens en andere Rijtuigen …”
Koper werd kapitein Jan Zeger Sloet, die in 1780 ook reeds den Bellinckhof had gekocht, maar na de koop van de Grimberg in 1788 verzocht om niet meer voor de Bellinckhof maar voor de Grimberg te mogen worden verschreven in de Ridderschap.
De achttiende eeuw had haar intrek ook in de Grimberg genomen; waarschijnlijk wel niet met al de hoofsheid en élégance van het leven in de steden, maar ook hier was de poederpruik, waren de robes à l’anglaise en à la polonaise, was misschien wel het spinet doorgedrongen.

|pag. 97|

_______________↑_______________

Intermezzo

Hoog stond de zon aan de strakblauwe zomerhemel te stralen. Als op onzichtbare ladders omhooggestegen tierelierden de leeuweriken ergens tussen de blauwe hemel en de bruine hei, die hier en daar opvlamde met felgele brem.
Schijnbaar verloren liep de oude Hessenweg door het wijde heideland; hier mul en zandig, ingesloten door begroeide wallen, daar met een nauw zichtbaar wagenspoor door de vlakte, de steeds wijkende einder tegemoet.
Maar als de schemering langzaam begon te vallen, kwamen nevelslierten boven de moerasgedeelten; of waren het de witte wieven, die zich ten dans reiden en zich een sterfelijke cavalier zochten? Klonk de vreemde roep van een verre wulp; of waren het de hémännekes, die elkaar iets toeriepen over de vermetele, die hun avondlijk domein dorst te betreden? Gebaarden de jeneverbesbomen als grijpgrage spookgestalten.
En de eenzame Wandergesell, geheel alleen op de verlaten heide, stapte steviger nog door, plantte zijn zware koeze, gastok en wapen tegelijk, krachtiger in het zand, speurend naar een lichtje, naar een veilig nachtverblijf.
Soms lukte het, voor het invallen van de nacht, een boerenwoning te bereiken, met haar rieten dak, haar lemen wanden bijna onzichtbaar weggedoken tussen een boomgroep in het wijde veld.
Vriendelijk werd de vreemde dan opgenomen, schaarde men zich in het lös hoes op de vloer van veldkeien om het vuur, terwijl het vee rustig toezag; kwam de vraag van waar en waar naar toe; kwamen, bij het flakkerend vuur, dat grote en geheimzinnige schaduwen deed dansen door de ruimte, de verhalen ook, van de Gleunige, het dwaallichtje dat de mensen soms in een moeras lokte, van het Grieze Vul, het grijze spookveulen; van Schichtkiekers, die het veurgezicht hadden en gebeurtenissen uit de toekomst reeds zagen, van de wilde en woeste Hunnen.
Of de „historie van Maria van Beckum en Ursel, haers broeders wijf”, op een half uur afstands van Delden in 1544 om der geloofswille ter dood gebracht en nog steeds niet vergeten.
Soms geviel het dan dat hij vertelde van zijn Heimat, van zijn zoeken naar werk als timmermansknecht.
En hoe verder hij Twenthe in kwam, hoe vaker dan de naam werd genoemd van Maarten Peddemos, een knappe en bekwame timmerman, nu werkzaam aan een restauratie van de kerktoren in Rijssen.
Naar Rijssen dus richtte hij zijn schreden en meldde zich daar bij Peddemos als

|pag. 98|

_______________↑_______________

de werkzoekende timmermansknecht Ludwig Ehrhard Friedrich Nehrkorn, geboren in 1749 in het Brunswijkse.
Aangenomen werd hij en der Ludwig ontpopte zich als een ijverige en bekwame knecht, die voor de baas een welkome en nauwgezette hulp werd.
’s Avonds, na gedane dagtaak, zat hij vaak aan ’t Veer zijn potje bier te drinken, kijkend naar het statig slot de Grimberg en zijn gedachten en dromen de vrije loop latend.
Maar voor het gezin Peddemos was hij meer dan een knecht, want een gezien huisvriend en toen de baas in Amsterdam een timmermanszaak overnam ging zijn knecht, meer als medewerker en vriend, met hem mee.
Daar kreeg hij de gelegenheid zich nog meer te ontwikkelen, kocht hij boeken over bouwkunde, studeerde hij tot laat in de nacht en bekwaamde hij zich zelf voor architect.
En toen hem op een goede dag ter ore kwam dat er in Paramaribo een vacature was als stadsarchitect, solliciteerde hij daarnaar en werd hij, boven vele anderen, daartoe uitverkoren en benoemd. In 1794 ging hij scheep naar Suriname.
Het was wel een gehele andere wereld, die hier voor hem openging; na de eenvoud en de rust van zijn Heimat en van het Twentse land; na de drukte van de grote koopstad Amsterdam; na de grijze luchten, het gezeefde zonlicht, de ernst en zwaarwichtigheid, nu, hier in Paramaribo, helle en felle kleuren, zonovergoten: het groen der palmen, het wit der huizen, de overdaad van kleur en levenslust bij mens en bloem.
En, als bouwmeester interesseerde hem natuurlijk in bijzondere mate de aanleg van de stad, het voorkomen der grote gebouwen, de constructie der woningen.
Vooral het Gouvernementshuis maakte indruk op hem, zoals het, grotendeels van hout opgetrokken, witgeschilderd, met zijn vele ramen en balkons daar lag aan het Plein, een grote grasvlakte, ontgeven door tamarinden en aan de rivierzijde geheel open.
De Surinaamse huizen bleken meestal twee of drie verdiepingen hoog te zijn, lichtgeschilderd en nog vervrolijkt door met bloemen en planten getooide balkons. Hier en daar lag een armelijke woning, als werkplaats of winkel, ertussen. De straten waren omzoomd met zware, koele schaduw werpende mahonies of vuurrood bloeiende accacia’s.
Ging men het huis binnen, dan kwam men dadelijk in een ruime kamer, de koele zaal, zonder vensters, maar met donkergroene blinden. Op de donkerbruine, houten vloer lagen alleen in het midden en bij de deur matten.
Aan het erf, achter het huis, waar sinaasappels, bananen en citroenen groeiden,

|pag. 99|

_______________↑_______________

broodbomen en katoenheesters stonden, lagen aan weerszijden de lage slavenwoningen: armelijke hutten met slechts één kamer en één raam.
Zo kreeg hij de eerste tijd een overvloed van indrukken; was het niet bij zijn verkenningstochten door de stad, dan zeker op de wowojo, waar de marktvrouwen, de kottomissies, die stijfgestreken gebloemde katoenen kostuums om hun omvangrijke lijven hadden gedrapeerd: wijd uitstaande, van stijfsel krakende rokken onder fleurige, de hals bloot latende jakjes en grote kleurige hoofddoeken, kwetterden en schetterden en grote manden met vruchten, als vastgeplakt op hun hoofd droegen.
De doordringende kreten van als juwelen door het groen schietende kolibri’s, het gekrijs van bontgekleurde papegaaien en apen, de vervige, fonkelende vlinders, de zwaargespierde Bosnegers, de roodgehuide Indianen, voltooiden het beeld van het schel en schaterend leven van de Surinaamse dag.
Maar als het avondschot van het fort Zeelandia was gevallen, als de kleuren verdoften en de geluiden verstilden, en hij, na zijn drukke dagtaak eenzaam en alleen, nog wat koelte zocht, werd hij vaak onweerstaanbaar getroffen door gezang van negerslaven, dat hier en daar van een erf opklonk.
Het ritmisch handgeklap was al van verre hoorbaar en scandeerde reeds, ongezien, de opzweepende cadans der steeds sneller deinende bovenlijven; de stemmen klaterden op, elkaar aanvullend en aanvurend, fascinerend, obsederend bijna, in steeds stijgende opwinding en extase.
Maar na deze uitbundigheid viel dan een stilte, zette een zware, donkere stem Deep River in, volgde het koor, warm en bewogen, een zang van zwaarmoedig en berustend zielsverlangen: My home is over Jordan. Wonderlijk werd hij er door getroffen: religieus en muzikaal.
Hun Godsvertrouwen, dat ook hem als Lutheraan eigen was en dat zijn voorzaten in druk en vervolging had gesterkt, sprak hem aan; de zang ontroerde hem en deed hem denken aan de liederen, die hij, in zijn jeugd, onder de bloeiende linden in zijn Heimat, met de zijnen had gezongen.
Ook de tijd in Rijssen en Amsterdam, bij de familie Peddemos, kwam hem weer dikwijls voor de geest, alleen en verlaten als hij zich hier voelde. Zo werd hij steeds sterker aangetrokken door een land- en geloofsgenote uit het Oldenburgse, de jonge en rijke Aaltje Margaretha Schröder, weduwe van C.A. Regis, met wie hij in 1796 in het huwelijk trad.
Rijk reeds van aardse goederen voorzien, werd het echtpaar in de ruime woning aan de Saramaccastraat ook nog gezegend met de geboorte van een zoontje Carl Friedrich. Doch een onbestemd, maar onweerstaanbaar gevoel

|pag. 100|

_______________↑_______________

van terug te willen, — was het naar Amsterdam?, naar Rijssen?, naar Duitsland? — deed hem in mei 1797 met zijn vrouw, zijn zoontje en de negerin Maria, als een vermogend man scheep gaan op de Aurora, die inderdaad een nieuwe dageraad voor hem zou inluiden, en, teruggekeerd in Amsterdam, daar zijn intrek nemen in de Nieuwe Stadsherberg.
Amsterdam nam hem weer op binnen zijn grachtengordels en schonk hem lief en leed. Een tweede zoon werd hem daar geboren, maar stierf, nog geen jaar oud, en ook zijn vrouw overleed er „in den ouderdom van 28 jaaren en 4 maanden, na een gevoegelijke echtverbintenis van circa 3 jaaren”, en wel 2 januari 1799.
Enkele jaren verliepen nog en niets wees meer op grote veranderingen. Totdat op zekere dag in september van het jaar 1802 in een courant zijn oog viel op een advertentie: „Uit de hand te koop de Elavezathe ’de Grimberg’, gelegen aan de Regge, bij Rijssen, te zamen met de boerenerven groot 300 bunders. Te bevragen bij den Officier van Justitie te Almelo en G. van Wijngaarde, schoolonderwijzer te Rijssen.”
Hij zag zich zelf weer zitten, als eenvoudig handwerksgezel, aan het Veer zijn potje bier drinkend, kijkend naar het statig slot de Grimberg en zijn gedachten en dromen de vrije loop latend.
En opeens voelde hij waarheen zijn gedachten en dromen waren gegaan, waarnaar hij altijd verlangd, waarop hij altijd gehoopt had: kasteelheer te zijn, dit slot te bezitten.

Het stille einde

Ludwig Eberhard Friedrich Nehrkorn, gewezen timmermansknecht, voormalig stadsbouwmeester van Paramaribo, zat nu, als heer tot de Grimberg, op het kasteel, dat hij, voor f 50.000 en nog f 7000 voor het veer, in eigendom had verworven.
Maar bezat hij het werkelijk? Lopende door de zalen en vertrekken, over de gangen en de trappen twijfelde hij er soms aan.
De enkele portretten die er waren blijven hangen keken hem of onverschillig, of hooghartig aan; de meubels lieten zich met stille tegenzin door hem gebruiken.
Ungemütlich was hem het huis, unheimlich, maar niet leeg, want de schimmen der Van Almelo’s en Van Twicklo’s, der Van Thijes, Van Rutenberghs en Scheeles, der Van Voersten en Sloets schenen er nog rond te waren, maar ze accepteerden hem niet.
Hij verdiepte zich in oude papieren en las dat in 1675 Peter van Voerst zich tot Ridderschap en Steden van Overijssel gewend had met een verzoek om

|pag. 101|

_______________↑_______________

restitutie van het bedrag dat hij besteed had om de twee bruggen over de A bij Rijssen, gemeenlijk het Rijssense veer genoemd, te herstellen van oorlogsschade en om machtiging de voetgangers die ’s zomers bij laag water zijn tol wisten te vermijden, toch tot tolbetaling te mogen dwingen. Het, afwijzend, antwoord was kort maar krachtig geweest: „die den tol van de Rijssenerbrug trekt, de lasten van reparatie ook zal moeten dragen.”
Hij las dat de heer van Almelo aan Peters broeder, Willem Reynier van Voerst tot Grimberg, in 1724 had toegestaan: „uit consideratie dat de Grimberg niet kon blijven bestaan, wanneer elk opvolgende erfgenaam of leenvolger verplicht bleef om van tijd tot tijd niet alleen aan de mede-erfgenamen naar leenrechte een derde part van de waarde dier havezathe en onderhorige leengoederen, maar ook de legitieme hereditaire portie van de verdere allodiale bouw- en weilanden uit te keeren, tot conservatie van de familie van Willem Reinier gemeld, en voorkoming van alle disputen, om zijnen leenopvolger of den toekomstigen bezitter van den Grimberg te ontheffen van de plicht van veroorsating ofte uitkeering van den derden voet der leengoederen, gelijk mede van de allodiale landen …”
Hij las van de aanzienlijke en adellijke vrouwen die hier met hun echtgenoten geleefd hadden: vrouwe Mechtelt van den Grimberg, Adriana van Rutenberch, Maria van Twicklo, Stefania van Welevelde, Mechteld van Langen, Odilia van Bevervoorde, Agnes Schaap, Euphemia Allegonda van Broeckhuyzen, Clara van Broeckhuyzen tot de Geldersche Toren, Isabella Johanna Bentinck tot Bevervoerde-Hoyckinck, J.A. baronesse van Imhoff en voelde daardoor de eenzaamheid, die door de tegenwoordigheid van zijn zoontje met de negerin Maria, nog uit Suriname, niet werd opgeheven, dubbel drukken.
Zo hertrouwde hij in 1804, in de ouderdom van 55 jaar, met de 49-jarige Helena Brouwer uit Den Ham. Nu bloeide er binnen de oude muren van het kasteel weer een rustig gezinsleven op; een wat bejaard echtpaar, met een zoontje van 8 jaar: een kranenzomer voor huis en huisgezin in de milde glans van een stervend najaar, een naderend einde.
Buiten, ver buiten het Twentse land, rommelde het wereldgebeuren, maar een nagalm ervan drong ternauwernood door tot de bewoners van de Grimberg.
Dat in 1804 de Engelsen Suriname veroverden zal Ludwig Nehrkorn zeker wel even wat gedaan hebben, maar dat Napoleon in datzelfde jaar Keizer der Fransen werd; dat de Overijsselaar Rutger Jan Schimmelpenninck van 1805-1806 het Raadpensionarisschap der Bataafse Republiek bekleedde; dat Lodewijk Napoleon daarna Koning van Holland was, dat ons land in 1810 ingelijfd

|pag. 102|

_______________↑_______________

werd bij Frankrijk, al deze berichten kwam hier slechts langzaam en gezeefd door de tijd binnen. Men had op de havezathe zijn eigen zorgen; de gezondheid van de kasteelheer was niet al te best; het beheer der bezittingen en landerijen diende bij gehouden en het aan de Grimberg verbonden collatierecht voor predikant en koster te Rijssen moest te gelegener tijd uitgeoefend worden.
Ludwig Nehrkorn bezat hiervan 1/6 gedeelte, maar toen er in 1810 een nieuwe predikant benoemd moest worden, waren de bewoners van een drietal andere havezathen afwezig en mocht hij voor hen hun recht uitoefenen, zodat hij 4/6 deel, dus de meerderheid, voor de benoeming had.
De naam van de proponent werd genoemd en een schok ging door hem heen: G.J. Peddemos!
Onmiddellijk liet hij de kandidaat op het kasteel komen; de zaaldeur ging wijd open en daar schreed de jongste zoon van zijn vroegere baas en vriend, binnen: Gerrit Jan, aan wiens wieg hij had gestaan, en die hij had op zien groeien. Timmermansknecht en timmermanszoon stonden, na zoveel jaren, als kasteelheer en godgeleerde tegenover elkaar.
Als beroepen predikant verliet Gerrit Jan Peddemos het kasteel.
Tiercering en conscriptie woedden datzelfde jaar in het land; het volgend jaar ging Java aan de Engelsen verloren, in 1812 begon Napoleon zijn tocht naar Rusland, waar duizenden en tienduizenden omkwamen, maar voordat het ijskoude water van de Berezina zich boven nog eens honderden en honderden sloot en hun laatste angst- en stervenskreten smoorde, blies Ludwig Nehrkorn, in andere benauwdheid, op 63-jarige leeftijd zijn laatste adem uit.
„Gister avond ten half elf uren overleed alhier aan de gevolgen van eene herhaalde beroerte mijn teder geliefde echtgenoot Ludwig Eberhard Friedrich Nehrkorn, heer van den Grimberg.
Mijn naastbestaande en vrienden, geve ik van dit, voor mij en des overledenen eenigsten zoon, zoo smartelijk sterfgeval, kennis; terwijl wij ons van derzelver deelneming, zonder brieven van rouwbeklag, verzekerd houden.
Op den huize Grimberg, den 24sten april 1812. Helena Brouwer, wed. L.E.F. Nehrkorn.”
De laatste kasteelheer was gestorven en het huis werd, daar de zoon elders zijn bestemming vond, nadien niet meer bewoond; het verval nam er zijn intrek: hier stortte een toren in, daar brak men muren af, sloopte men vertrekken en zalen; het kasteel werd tot een ruïne en in 1821 was zijn ondergang geheel voltooid en zijn bouwwerk verdwenen.
Exit de Grimberg.
 
– Lugard jr., G.J. (1963). De Grimberg bij Rijssen. In G.J. Lugard Jr. (Red.), Overijssel: Jaarboek voor cultuur en historie, 1963 (pp. 91-103) Zwolle: Uitgeverij van de Erven J.J. Tijl N.V.

Category(s): Rijssen
Tags: ,

Comments are closed.