Van stad en stroom

VAN STAD EN STROOM

een historische evocatie

door G. J. Lugard Jr.          

     DONKER en grauw hangen de wolken in den ochtendschemer laag boven stad en stroom; haastig, ineengedoken loopen de menschen door de koude, sombere straten; ze merken niet het spel van wolken en van wind daar boven hen, totdat opeens de zon doorbreekt, de dag lichtend oprijst boven daken en torens, huizen en straten, die nu baden in een warmen gloed en sterk en stralend het vertrouwde stadsbeeld vormen van Deventer aan den IJssel.
     Dat stadsbeeld ligt daar voor onze oogen, maar de stad zelf is meer dan het zichtbaar getal van huizen en gebouwen, meer dan de som van haar inwoners.
Ze is voor een deel, wat zij was. Wat binnen haar muren geleden, gebeden en gestreden; gedacht, gedicht en gedroomd; gewerkt, gewrocht en gewaagd werd, de eeuwen door, bepaalt haar sfeer, blijft er leven, hoezeer de seizoenen wisselen, de jaren verglijden, de generaties elkaar opvolgen. Hier is het een oud, eerbiedwaardig gebouw, of een sierlijke woning, daar een oud, vergeten hoekje, een gevelsteen, of een vervallen geveltje; een bochtig straatje of een breed plein, een naam of een herinnering, maar overal huist het verleden, blijft het doorwerken van eeuw op eeuw, van geslacht op geslacht, van jaargetij op jaargetij.
     „Een nieuwe lente en een nieuw geluid — Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit: — Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, — In een oud stadje, langs de watergracht . . . .”
     Altijd weer opnieuw ontroeren deze overbekende regelen, niet dieper, maar weer anders, dan toen wij ze voor het eerst lazen. Want ze herlezend brengen we alles over naar eigen verleden, naar eigen omgeving.
     Deventer is het oude stadje, de Singel de watergracht en we leven weer in den tijd, dat wij zelf zoo ontvankelijk waren, in de jeugd, waarin ieder mensch haast dichter is, hetzij in voelen, hetzij in uiten. En we dwalen weer rond onder de Linden, langs het water en droomen, en dichten.

|pag. 54|

_______________↑_______________

Maar nu denken we daarbij ook aan de velen, die voor ons hier gingen en peinsden. Aan de schoonheid in woorden en gedachten, die hier sedert zoovele eeuwen in het voorjaar is opgebloeid, soms om geknakt te worden, soms om zich in volle rijpheid te ontplooien. Hoevelen zouden we er kunnen noemen, maar hoeveel meerdere nog dichtten voor zich zelve, voor hun kleine kring en bleven verder onbekend. Maar in allen gloeide het dichtervuur dat verwarmt en schroeit, dat zalig en rampzalig maakt, dat de wereld en de dingen anders en beter ziet, dat verwant doet voelen met het Onzienlijke en Bovenzinnelijke, dat uitheft boven het alledaagsche en boven zich zelf, zoo, dat de strenge, stroeve, stugge 17de eeuwsche Deventer predikant-geschiedschrijver Jacobus Revius als dichter plots kon uitbarsten: „T’en zijn de joden niet, Heer Jesu, die u cruysten, — Noch die verradelyck u togen voort gericht, — Noch die versmadelyck u spogen int gesicht, — Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten, — T’en sijn de crychs-luy niet die met haer felle vuysten — Den rietstock hebben of den hamer opgelicht, — Of het vervloeckte hout op Golgotha gesticht, — Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten: — Ick bent, o Heer, ick bent die u dit heb gedaen, — Ick ben den swaren boom die u had overlaen, — Ick ben de taye streng daermee ghy ginct gebonden, — De nagel, en de speer, de geessel die u sloech, — De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech — Want dit is al geschiet, eylaes, om myne sonden”.
En in zijn Lof Gods, waarmee Revius het eerste boek van zijn „Over-IJsselsche Sangen en Dichten” begint, beluisteren we een toon, die aan Guido Gezelle herinnert: „Waer ick een nachtegael, ick wou mijn Schepper eeren — Met synen grooten lof altyt te quintileren — Dat bosschen, berch en dal sou deunen van den clanck, — En de wout-vogeltgens vergeten haren sanek: — K’en ben geen nachtegael, maar in veel grooter eere — Een mensch, het even-beelt van aller Heeren Heere: — Ick wil dan myne stem doen hooren alle man — En prijsen hem soo hooch en verre als ick can: — Niet vragende een sier na al het lelyck pruylen — Of misselyck getier van aexters en van uylen, — Versekeret dat hy die eeuwichlycken leeft — Mijn tong’ tot sijnen roem alleen geschapen heeft”.
     Ruim twee en een halve eeuw later is het de merkwaardige, te weinig gekende figuur van den wijsgeer en geleerde Johan Andreas Dèr Mouw, als dichter Adwaita geheeten, die hier de ontvankelijkste jaren van het leven, zijn jeugd, doorbrengt, die nog in zijn latere gedichten blijven doortrillen. Zijn beelden zijn nu eens van een bijna niet te volgen grootschheid en evocatieve macht van kleuren en gestalten, zooals zijn visionaire uitbeelding van Orpheus op weg naar de onderwereld, met o.a. deze regelen:

|pag. 55|

_______________↑_______________

„Naar dit gebergte ging, wand’lende vlam, — Pur’pren Orpheus. Hem volgden populieren, — Ruischende processie van vrome lieren, — de helling op, zingende stam na stam; — Hem volgde dreigend geel van wilde dieren, — Hun veerkracht ingehouden, stil en tam: — De storm, die uit de populieren kwam, — Deed leeuwemanen wapp’ren als banieren. — Ver, waar het grasland oppuilt, dampig blauw — Tusschen de nagels van de gletscherklauw — Verwoei ’t geluid van ’t ruischend Orpheus roemen: — Voor de achtergrond van watervallen leek — De optocht van leeuwen op een gele beek — Of een lang veld wand’lende zonnebloemen”, dan weer is het een kinderlijke eenvoud met een groote liefde voor muziek en natuur, die treft, zooals in het volgende gedicht:
     „Blond kindje speelt piano. Plechtig staan, — Als was ’t een kerk, twee kaarsen. ’T is, als ragt — ’T verleden blauw nevelend op, en tracht — Naar lichte kring van ’t Nu terug te gaan. — Als kwam ’t van ver, hoor ’k de oude stukjes aan, — Waar zalig Mozart’s kindervroomheid lacht, — En uit berijpte grasjes, rits’lend zacht, — Zilv’ren getinkel glipt langs straal van maan. — Vroom kijkt mijn kindje naar het notenblad, — ’T is plots’ling, of ik ’t vaak gezochte vind, — Alsof mijn moeder daar te spelen zat, — En ’k zelf weer was geloovig luist’rend kind; — En ’k zie door toover van die oude wijs — Mijn moeder jong, en mijn kindje oud en grijs”.

     De seizoenen wisselen en als het voorjaar volbloeid is, trekt triomfantelijk de zomer de grijze veste binnen, doet de daken schitteren van felle zonneglans, vult de straten met zware, loome warmte en drijft de menschen de poorten uit, buiten de nauwe omslotenheid van wallen en muren.
     En daar buiten grazen de koeien in het malsche groenfluweel der weiden; staat de Worp met zwaar en lommerrijk loover, vloeit de rivier in blikkering en schittering van goud op zilver en staat boven dat alles strak blauw het azuur der hemel of drijven wolkenstoeten, steeds anders, dreigend of zachtmoedig, die heel het landschap met telkens wisselende belichting veranderen in telkens nieuwe schilderijen.
     Geen wonder dan ook, dat we groote namen uit de schilderswereld vinden onder doeken, die hier ontstaan zijn. Een Salomon van Ruysdael werd getroffen door de stad aan het water en componeerde, naar hier ter plaatse gemaakte schetsen, een „Riviergezicht bij Deventer” waarop een door veel verkeer verlevendigd riviergezicht, boomgroepen en in de verte de stad met Bergkerk, Bergpoort en Grootekerktoren onder wisselende bewolking een zomersch beeld van onze IJsselstad geven. Een Meindert Hobbema zocht het meer in het

|pag. 56|

_______________↑_______________

romantisch boschrijke en stoffeerde dat beeld op den achtergrond met de torens van de Bergkerk en het massief der Bergpoort.
     Ook bestaat er nog een penteekening van denzelfde met een watermolen bij de Bergpoort, terwijl Jacob van Ruysdael de stad aan de rivier met donker dreigende luchten en haastig voortzeilende schepen geeft.
     Maar ook binnen de muren hanteerde menig meesterhand penseel en palet.
Noemen we alleen maar Gerard Terborch, die tijdens zijn zeven en twintigjarig verblijf hier ter stede zoo menig rustig binnenkamertafereel, zoo menig portret schilderde. Welk een schilderij op zich zelf, als wij ons hem voorstellen, deftig in het zwart gekleed met lage schoenen met strikken, kniebroek, wijde mantel, een kostbare kanten kraag en een breede zwarte punthoed op de zwierige lokken, zich door het 17de eeuwsche Deventer spoedende naar het groote huis op den Brink (thans van de familie Birnie) van zijn neef Henrick Terborch, alwaar de groote Oranjevorst, Stadhouder Willem III, die daar bij zijn bezoeken aan Deventer steeds placht af te stappen, wachtte om door hem afgeconterfeit te worden. We zouden hier nog vele namen kunnen noemen van „brave pourtrait” — en andere Deventer schilders, als Pieter van Anraadt, Henricus ter Brugghen, Bartholomeus Breenborch, Jacob Hogers, de stads- glazeschrijvers oftewel glasschilders Jan van Stegeren en Jan Hogers, de vermaarde graveurs, vader en zoon, Joannes en Baptista van Dotecum, maar ook hoevele anonymi hebben in zich dien drang gevoeld zich in couleuren en contouren te uiten, in wereldlijke en kerkelijke onderwerpen. Met devote of speelsche hand verluchtten en versierden zij kerkgewelven en -muren; zoo kan de Bergkerk thans nog bogen op een vrijwel unieke 13 de eeuwsche frescoschildering van een bisschopsfiguur op hemelsblauwen achtergrond in een nis waarvan de zuiltjes versierd zijn door een eenvoudige arabesk van wit op geel oker, in dezen staat een zeer zeldzaam kunstwerk; in dezelfde kerk zijn nog meerdere 15 de en 16de-eeuwsche muur- en gewelfschilderingen, alle in zachte tinten geschilderd.
     Ook in de Groote Kerk zien we de pilaren en gewelven van het koor, en de gewelven en wanden van den kooromgang door gepenseelde afbeeldingen of versieringen verlevendigd. En als we in het museum „De Waag” zoo menig markante kop, zoo menig levendig gezicht van onbekende schildershand bewonderen, dan kan dat uit kunsthistorisch oogpunt betreurd worden, aan de waardeering behoeft dit niets af te doen, omdat de indruk, die alle werkelijke kunst maakt, van meer belang is dan de naam van den kunstenaar.
     Want hoezeer ook de tijd voortschrijdt en de waardeering en de seizoenen wisselen, het ware kunstwerk blijft zichzelf gelijk.

|pag. 57|

_______________↑_______________

Maar de seizoenen wisselen en herfstvlagen gieren over de stad, doen het grauwe IJsselwater golven. De regen striemt tegen de in lood gevatte ruiten en de duisternis valt steeds vroeger in. Dan komen de luchters voor den dag, worden de kaarsen ontstoken en klinken de tonen van clavecimbel en luit, van viool en fluit; de componist vult blad na blad met zwarte notenrijen en de musicus leeft zich uit aan zijn instrument: een orgel dreunt machtig ruischend door de gewijde kerkruimten. De naam van Jan Pietersz. Swelinck komt ons dan in de gedachten, de „Prince der Musiciens”, bij wiens beeltenis Revius dichtte: „Laet Swelincx beeltenis aentrecken uwe ogen, — de oren heeft hij soet, noch levender getogen: — En weett’, hoewel hij leefd’ en stierf tot Amsterdam — Van Deventer nochtans dien groten sanger quam”, terwijl een andere tijdgenoot, Baudartius, hem noemt een: „seer constigh ende vermaert organist, ja, beroemt voor den aldercloecksten ende constichsten organist deser eeuwe. — De treffelicke Musycstucken welcke hij aen den dach gegeven heeft, insonderheyt de Musyck over de voysen der Psalmen Davids, sooals die in de Gereformeerde kercken ghesongen worden, geven getuychenisse van den seer musicalen geest daer mede hij is begaeft gheweest, ghelijck oock doen alle andere Musyckstucken bij hem gecomponeert ende aen den dach gegeven”. Een aardig genrebeeld zien we in de volgende beschrijving van dezen zijn zelfden tijdgenoot: „Mij gedenckt, dat ick eens met eenighe goede vrienden bij meyster Jan Petersz. Swelinck, mijnen goeden vriend, gegaen zijnde, (met noch andere goede vrienden), in de maend van Mey, ende hij aen het spelen op zijn Clave-cymbel ghecomen zijnde, hetzelfde continueerde tot omtrent middernacht, spelende onder anderen het liedeken „Den lustelichen Mey is nu in zijnen tijdt”, d’welck hij, soo ick goede memorye daervan hebbe, wel op vijfentwintigerley wijzen speelde, dan sus, dan soo. Als wij opstonden ende onsen afscheyt wilden nemen, so badt hij ons, wij souden doch dit stuck noch hooren, dan dat stuck; niet connende ophouden, also hij in een seer soet humeur was, vermaeckende ons, zijne vrienden, vermaeckende oock hem selven”.
     Maar niet alleen als componist en uitvoerend kunstenaar, ook als muziek-paedagoog oogstte Swelinck zijn roemen hij kan beschouwd worden als stichter van de groote school der Duitsche organisten, die alle vermaardheid hebben verkregen.
     Ook een leerling van hem was Claude Bernard, de man die de Deventernaren met „soeten sanck, heeft deuchdelyck verheucht soo vele jaren lanck”. Op stadskosten mocht hij zich in 1615 in het orgelspel gaan bekwamen in Amsterdam bij Swelinck en twee jaar later werd hij te Deventer tot organist van de

|pag. 58|

_______________↑_______________

Groote Kerk aangesteld, terwijl hij tevens dagelijks van 12—1 het pas nieuwe klokkespel diende te bespelen. Niet altijd kon hij, kunstenaar als hij zich voelde, het zijn broodheeren naar den zin maken; een enkel gegeven teekent hem ons plotseling ten voeten uit: niet een misschien al wat bedaagden en rustigen volgzamen organist, maar een bruisende jonge artistennatuur, die niet altijd precies op zijn tijd lette en, voor het orgel gezeten, wel eens zijn muzikale ingevingen volgde instede van de voorgeschreven psalmen ten gehoore te brengen. Zoo moest hem eenige malen aangezegd worden door den kerkeraad: „dat hij voertaen een weynich beter op sijnen tijt sal passen, alsmede in plaetse van de phantasyen, Davidis psalmen spelen”, terwijl een ander maal hem onder meer werd opgelegd: „dat hij sijne lange haeren sal laten afscheren”.
Jean Adams Reineken, die op veertienjarigen leeftijd naar Deventer kwam kreeg eveneens op stadskosten zijn opvoeding „in musica tam vocali quam instrumentali” en werd daarna in 1657 aangenomen voor „ordinaris musicien deser stadt ende voor organist van de Berghkercke”. Later werd hij de vermaarde organist van de St.-Catharinakerk in Hamburg.
Zoo hebben door de statige gewelven van de beide oudste kerken de orgeltonen geklonken, door meesterhand gewekt, en ofschoon niets daarvan is gebleven, hebben zij zoovelen in die dagen gesticht en opgebeurd, gesterkt en getroost door de macht der muziek, wier duurzaamheid geringer moge zijn dan vele harer zusteren in de Kunst, maar die, als malsche regen in voorjaarsnacht de ziel ontwaken en ontbloeien doet, lang nadat het laatst accoord verstorven is.
Zij blijft soms trillen in een stille zomernacht, klinkt uit boven het geloei der herfststormen, en verwarmt en verlicht het koude duistere wintertij.

Want de dagen korten en de winter doet zijn intrede: de rivier komt vol schotsen en meer en meer zoekt men de beschutting en geborgenheid van de stad met haar woningen; de warme gloed van het haardvuur straalt en het boekenvertrek met zijn rijen folianten en banden staat rondom den man van wetenschap, den geleerde, als zijn tempel en werkplaats beide.
Wat al geleerdheid, kunde en kennis is er in den loop der eeuwen binnen deze stadsmuren verzameld, ontwikkeld en ontsproten; wat al illustre namen van voedsterlingen van het Deventer onderwijs, van hier geboren of hier werkzame vernuften, een Erasmus zien we hier in zijn jeugd de school bezoeken; een Descartes enkele jaren van zijn philosofenleven hier verwijlen. Een Gijsbert Cuper stond vanuit zijn woning aan het Groote Kerkhof met tal van geleerden en gekroonde hoofden in en buiten Europa in staatkundige en wetenschappelijke briefwisseling. Gerhard Dumbar, grootvader en gelijknamige kleinzoon

|pag. 59|

_______________↑_______________

verdiepten zich in de geschiedenis van stad en gewest, raadpleegden de vroegere schrijvers, onderzochten de oude charters en papieren en brachten zoo o.a. in hun Kerkelijk en Wereldlijk Deventer het materiaal te samen voor een gebouw waardig om Deventer’s aloude Historie te bevatten.
En de woning van Simon de Vries, ambteloos burger van groot vermogen, in de Polstraat — thans kantoor der Comm. Vennootschap G. Vermeer Johzn. — was het middelpunt van een kleine kring van mannen wier gaven en talenten op wetenschappelijk en staatkundig gebied hij wist te steunen en te ontwikkelen. Hij werd niet alleen genoemd: „een uitstekend vernuft hetwelk tegelijk door scherpzinnigheid van oordeel, door grondige geleerdheid, ware wijsbegeerte en zuivere menschenliefde uitblonk”, maar ook een man die „langen tijd het orakel der stad geweest is, en een vermogenden invloed gehad heeft op de ontwikkeling en den smaak van die mannen, welke gedurende dat tijdvak Deventer tot hunner geboorte- of ontwikkelingsplaats hebben gehad”.
Dat waren dan Augustijn Gerhard Besier, later voorzitter van het Wetgevend Lichaam, Herman Joan Iordens van 1795—1811 secretaris van Deventer, 1811—1851 griffier bij de rechtbank alhier, Rutger Jan Schimmelpenninck, de latere raadpensionaris, de jonge Gerhard Dumbar e.a.
Welk een aantrekkelijk beeld: het 18de eeuwsche provinciestadje in wintertooi, ingeslapen, uitgestorven, bar en koud, maar daarbinnen een helder verlicht en goed verwarmd studeervertrek met de bescheiden, zich zelf op den achtergrond houdende figuur van Simon de Vries, die in zijn rijke bibliotheek, vooral wel voorzien met werken over vaderlandsche geschiedenis en met de nieuwere buitenlandsche letterkunde, zijn jonge vrienden ontvangt en beleert, ontwikkelt en voorlicht, onbaatzuchtig de fakkel der wetenschap brandend houdend en overgevend aan een jonger geslacht, ver over de wallen der nauw omsnoerde stad en boven zijn eigen leef-tijd uit. En is dat niet de illusie van elken man van wetenschap, van elken kunstenaar, ja, van elk mensch, om het goede en schoone dat hij in zich heeft en voelt, tot uiting te brengen en door te geven, tot heil van zijn medemenschen in kleiner of grooter kring.
Soms, in zware tijden, komt de vraag, de twijfel op, of het nog mogelijk is en zijn nut heeft zich rustig aan de wetenschap te wijden, nog te denken en dichten, musiceeren en componeeren, schilderen en boetseeren, in een woord de Kunst te dienen. Mogelijk zeer zeker, want kunstenaarsdrang laat zich niet onderdrukken, ontbloeit en gloeit ten allen tijde. En nuttig, ik moge dit in deze volgende mijne slotwoorden belijden:
     Ja toch, wij moeten wel schrijven en dichten — van eeuwige schoonheid, die altijd weer bloeit. — We moeten het licht, de liefde bezingen — Het Leven,

|pag. 60|

_______________↑_______________

dat altijd, dat eeuwig nieuw groeit — We mogen de menschen niet laten dolen — in duisternis, hardheid, in angst en in haat — We moeten hun wijzen, hun dichten en toonen — dat boven dit alles het Eeuwige staat. — We moeten hen brengen hoog op de duinen — met rondom slechts ruimte, de zee en de wind — We moeten bezingen de eeuwige dingen — de sterren, de wolken, de lach van een kind. — Wij wijzen op onaantastbare waarden — die blijven onschendbaar voor menschlijke macht — Wij vormen van woorden kristallen bokalen — Want drinken van schoonheid is drinken van kracht!

|pag. 61|

_______________↑_______________

 
– Lugard jr., G.J. (1947). Van stad en stroom. In G.J. Lugard Jr. (Red.), Overijssel: Jaarboek voor cultuur en historie, 1947 (pp. 54-61) Zwolle: Uitgeverij van de Erven J.J. Tijl N.V.

Category(s): Deventer

Comments are closed.