De laatste der grondleggers. In memoriam Sjoerd Groenman (1913-2000)


De laatste der grondleggers

In memoriam Sjoerd Groenman (1913-2000)

Wil Arts

Met het overlijden van Sjoerd Groenman, op 14 februari jongstleden, is een tijdperk definitief afgesloten, het tijdperk van de grondleggers van de Nederlandse sociologie. Toen Groenman met ingang van het eerste nummer van de achtentwintigste jaargang, begin 1953, deel ging uitmaken van de redactie van Mens & Maatschappij, ontmoette hij er nogal wat andere leden van de stichtergeneratie. Onder meer Bouman, Van Heek, Hofstee, Kruyt en Den Hollander. Met zijn negenendertig jaren was hij de jongste van hen. Al snel, in 1955, nam hij het secretariaat over van Van Heek om die functie in 1961 te verruilen voor die van het voorzitterschap. Eind 1969 nam hij afscheid, zonder echter zijn warme belangstelling voor het welvaren van dit tijdschrift te verliezen.
     Voor de lezers van Mens & Maatschappij was Groenman geen onbekende toen hij tot de redactie toetrad. Al in de jaren veertig had hij in dit blad verscheidene artikelen gepubliceerd over de bevolkingsvestiging en -spreiding in de IJsselmeerpolders. In het begin van de jaren vijftig schreef hij daarnaast over het tienjarig bestaan van het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (ISONEVO). Deze artikelen hingen sterk samen met de functies die hij in die tijd vervulde: eerst onderzoeker ten behoeve van de kolonisatie van de IJsselmeerpolders en vervolgens directeur-secretaris van het ISONEVO, de voorloper van SISWO. In die tijd beschouwde hij zichzelf vermoedelijk nog veeleer als een sociologisch getinte sociograaf dan als een socioloog pur sang. Dat lijkt in ieder geval opgemaakt te kunnen worden uit een zeer lang, in twee afleveringen gepubliceerd artikel van zijn hand over ‘De sociograaf en zijn object’ in M & M(1951) en zijn in 1950 verschenen leerboek Methoden der sociografie. Deze publicaties waren niet verwonderlijk voor een onderzoeker die in 1947 in Amsterdam was gepromoveerd op het proefschrift Staphorst; sociografie van een gesloten gemeenschap en die in 1948 zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht in de theorie en methodiek van het sociaal onderzoek had aanvaard met de oratie Kanttekeningen bij de voortgang van het sociale onderzoek in Nederland. In die programmatische intreerede had hij gewaarschuwd voor een te geografisch georiënteerde sociografie. De sociografie zou zijns inziens een specialisatie van de sociologie moeten zijn en daarmee een facetwetenschap. Groenman doceerde toen hij redacteur van M & M werd niet alleen in Utrecht, maar ook in Amsterdam. Van 1952 tot 1956 was hij namelijk tevens bijzonder hoogleraar vanwege het ISONEVO in de methodiek en techniek van het sociale onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam.
     In de loop van de jaren vijftig en zestig begon Groenmans belangstelling steeds meer sociologisch en steeds minder sociografisch te worden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de oratie die hij

|pag. 89|

_______________↑_______________

uitsprak bij het aanvaarden van een buitengewoon hoogleraarschap in de toegepaste sociologie aan de Rijksuniversiteit Leiden in 1956. Die oratie was getiteld Uitdijende werelden. In 1960 nam hij alweer afscheid van Leiden met een in M & M gepubliceerde rede getiteld Het discontinue wereldbeeld. Het snelle afscheid van Leiden had niets te maken met een afgenomen geloof in de toegepaste sociologie – het tegendeel is het geval – maar alles met het feit dat zijn buitengewoon hoogleraarschap in Utrecht in 1960 was omgezet in een gewoon ordinariaat.
     Samen met J.P. Kruyt bepaalde Groenman lange tijd het gezicht van de Utrechtse sociologie. Terwijl Kruyt zich meer richtte op de algemene en theoretische sociologie, legde Groenman aanvankelijk meer de nadruk op het aspect van het sociale onderzoek en later op de toegepaste sociologie. Toen ik in 1967 als eerstejaars student college bij hem liep, had hij zijn handen al afgetrokken van de methoden en technieken van onderzoek. Mijn jaargenoten en ik waren echter wel de laatsten die nog zijn Methoden der Sociografie moesten bestuderen.
In de nieuwe uit de V.S. overgewaaide geavanceerde statistische methoden had hij zich kennelijk niet meer willen verdiepen. Van de onderzoeker die hij aanvankelijk was, was hij in de jaren zestig veeleer tot sociologisch commentator en beleidsadviseur geworden. Hij gaf toen behalve inleidende colleges, die didactisch goed in elkaar zaten en heel spits en humoristisch waren, vooral onderwijs in de bestuurssociologie. De Utrechtse bestuurssociologie was vooral gericht op de problematiek van de gemeente. De buitenwacht kende Groenman in die tijd vooral als de advocaat van de kleine gemeenten. Dat was hij niet bij toeval. Hij had zich grondig verdiept in de functies en disfuncties van schaalvergroting. Zijn inzichten dienaangaande had hij ontwikkeld vanuit een fascinatie die hij had voor de sociologie van ruimte en tijd. Zijn Leidse intree- en afscheidsredes waren daar voorbeelden van. Maar ook zijn artikelen ‘Beleven en doen op niveaus’ en ‘Openheid en geslotenheid’ die hij in 1968 respectievelijk 1969 in M & M publiceerde.
     Groemans interessegebied was echter veel breder dan deze redes en artikelen suggereren.
Hij had zich in het begin van zijn carrière vooral met migratie en kolonisatie beziggehouden. Later volgden andere onderwerpen uit de demografie, problemen uit de industrie- en bedrijfssociologie, het maatschappelijke werk, de planologie, de vrije tijd en zo veel meer.
Zijn brede belangstelling komt niet alleen mooi tot uiting in een tweetal verzamelbundels die hij mede redigeerde, Het sociale leven in al zijn facetten (drie delen 1958-1959) en Staalkaart der Nederlandse sociologie (1970), maar ook in de bundel Perpetuum Mobile, waarin een deel van Groenmans essays werd herdrukt met commentaar van enkele oud-pro-movendi. Dit gebeurde, iets verlaat (1974), ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig jubileum als hoogleraar.
     Groenman was niet alleen een goed docent, maar ook een knap bestuurder. Zowel in universitair, als in nationaal en internationaal wetenschappelijk verband. Als studentbestuurder in allerlei raden heb ik van nabij meegemaakt hoe hij, met de hem kenmerkende goedgemutstheid en goedmoedige ironie, het Utrechtse Sociologisch Instituut zonder al te veel kleerscheuren door de woelingen van het eind van de jaren zestig loodste. Misschien was dit een van de redenen waarom hem in het begin van de jaren zeventig werd gevraagd Rector

|pag. 90|

_______________↑_______________

Magnificus te worden, welke functie hij van 1971-1976 bekleedde. In 1979 nam hij afscheid als gewoon hoogleraar. Wel bezette hij daarna nog enige jaren een buitengewone leerstoel.
Daarmee eindigde zijn wetenschappelijke carrière. Na zijn emeritaat publiceerde hij namelijk weinig meer.
     Waarin is nu het belang gelegen van Groenmans bijdrage tot de Nederlandse sociologie?
Als Stokmans hitparades al in de jaren vijftig en zestig hadden bestaan, dan was hij vast en zeker hoog geëindigd. Hij was een van de meest productieve sociologen van zijn tijd. Niet alleen nationaal, maar ook internationaal publiceerde hij met grote regelmaat. In tegenstelling tot het werk van andere grondleggers van de Nederlandse sociologie, zoals Van Heek, Hofstee en Kruyt, hebben zijn publicaties echter de tand des tijds zelden met succes doorstaan. Ten dele is dit terecht gebeurd. Veel van Groenmans publicaties waren eendagsbloemen. Zo waren ze ook door hem bedoeld. Even moesten ze fel en mooi bloeien om ze daarna met een gerust hart te laten verwelken. Ten dele zijn ze echter ten onrechte vergeten. Dat geldt vooral voor de artikelen over de sociologie van ruimte en tijd.
     Ellemers heeft in verscheidene beschouwingen overtuigend betoogd dat Groenmans grote kracht eerder in het populariseren en toepassen van het sociologische gedachtengoed lag, dan in theorievorming of grensverleggend onderzoek. Als iemand de sociologie in Nederland salonfähig heeft gemaakt, dan is dat Groenman geweest. Een andere belangrijke bijdrage van Groenman tot de Nederlandse sociologie is een indirecte geweest, namelijk via zijn leerlingen en medewerkers. Zonder aan schoolvorming te doen, slaagde hij er haast ongemerkt in anderen zodanig te stimuleren en te enthousiasmeren, dat ze het beste in zichzelf naar boven haalden. De tijd dat hij directeur-secretaris was van het ISONEVO, van 1948 tot 1956, was dan ook de bloeitijd van dit instituut. Veel en belangrijk sociologisch onderzoek werd daar en toen mede door Groenman geëntameerd. Groenman trad ook aanmerkelijk vaker als promotor op dan zijn generatiegenoten. Met zijn achtendertig gepromoveerden behoort hij, althans in dit opzicht, zonder enige twijfel tot de meest succesvolle Nederlandse sociologen. Dertien van hen brachten het later zelf tot hoogleraar. Ook weer een record. Bewust dan wel onbewust hebben ze op die leerstoelen Groenmans gedachtengoed verspreid.
     Resteert de vraag hoe dat gedachtengoed eruit zag. Het antwoord ligt verborgen in een kenschets van de Nederlandse sociologie die hij gaf bij het afscheid van Kruyt in 1968. ‘… Nooit zwevend, wars van holle geleerddoenerij, altijd zich inspirerend aan de waarneming van de werkelijkheid, geen grootse bouwsels ontwerpend, maar zich beperkend tot wat te omvâmen is met naarstig vergaard bewijsmateriaal, niet doordravend in monocausale verklaringen, maar openstaand voor een verscheidenheid van verklaringsmogelijkheden, zich dikwijls richtend op de verheldering van praktische problemen en oog hebbend voor de mogelijke nuttigheidswaarde van de sociologie.’ Kruyt, schreef hij, was een voortreffelijk vertegenwoordiger van deze Nederlandse sociologie. Is het te gewaagd om te veronderstellen dat hij toentertijd ook een beetje aan zichzelf dacht?

|pag. 91|

_______________↑_______________

  • Arts, W. (2000). De laatste der grondleggers. In memoriam Sjoerd Groenman (1913-2000). Mens & Maatschappij, 75 (2), 89-91.
Category(s): Auteurs
Tags:

Comments are closed.